| |
| |
| |
Een Indische regeeringscommissaris in 1816
Door S. Kalff.
(Slot).
Voor uitspanning, hetzij naar het lichaam, hetzij naar den geest (en och, daarvan was zoo luttel), werd geen tijd gevonden. Was hij te Buitenzorg, dan maakte hij wel even zijn morgenwandeling, maar daarna was 't ook dienstkloppen den ganschen morgen en middag, alleen door 't schaftuurtje onderbroken. Hij zat dan tot 5 uur aan de schrijftafel; dan volgde een wandeling of een wandelrit, en anders, bij slecht weêr, werd de arbeidstijd maar verlengd tot 7 ure. Dan sloeg het klokje voor den maaltijd; op 't avondschot werd niet altijd gewacht om van den disch op te staan. In zijn huis op Rijswijk werkte hij tot 3 ure en zette zich dan aan den maaltijd. In den vooravond een rijtoer, en dan weer aan de schrijftafel. Een arbeidswet, die tot een achturigen werkdag verplichtte, bestond in Europa hier en daar voor fabrieksarbeiders; in Indië niet eens voor hooge staatsdienaren.
Voor eene siesta was in dit dagelijksch program geen plaats - immers. Elout leefde op z'n hollandsch! Had hij op zijn advokatenkantoor, in Amsterdam en den Haag, daaraan geen behoefte gehad, hier zou de Indische zon hem
| |
| |
evenmin de dampen aandoen. Hij had nu eenmaal zijn eigen opvatting over die dingen, hij zou den ‘baar’ nooit uitschudden, 't Scheen hem ook de moeite niet waard; hij was slechts voor drie jaar in de Oost, en in 't laatst van 1818 liep zijne zending ten einde.
Hij mocht zeggen dat hij veel, en dat vele goed verricht had. De taak van de reorganisatie was voor verreweg het grootste gedeelte door hem persoonlijk bearbeid. Vooral wat het landelijk stelsel betrof, en de regeling der koffiecultuur. Bij de verovering van Java in 1811 was een verouderd, en door velen afgekeurd stelsel als met één slag opgeruimd, en door een ander vervangen; het kwam er thans op aan het goede uit dat andere (het Engelsche) stelsel te behouden, het verkeerde te verwijderen. Het thans ingevoerde regeeringssysteem rustte op het beginsel van handelsvrijheid en van onbeperkte beschikking over de voortbrengselen van den landbouw; het waren de denkbeelden van Raffles, van Elout zelf en van diens vriend Gijsbert Karel van Hogendorp, welke hier het Leitmotif aangaven.
In 't laatst van 1818 had hij willen repatrieeren. Het heimwee, of althans eene sterke begeerte huistoe te gaan, begon hem te bevangen. Aan v. Lennep schreef hij: ‘was ik eenige jaren jonger en had dan hier mijne vrouw en kinderen (welker gemis mij van dag tot dag nu ondragelijker wordt) dan zou mijn eerzucht mij doen wenschen nog wat hier te blijven, om al het verwarde te ontkluwen; nu zal ik dit zooveel mogelijk doen en bepaaldelijk ten aanzien van de grootste punten, maar daar behoort veel toe’.
Zijn oudste, Kees, zou in Indië blijven; daarvoor was hij gekomen. Hij moest zijne carriére nog maken - hetgeen met een commissaris generaal tot vader en een gouverneur generaal tot toeziende voogd nu juist geen hachelijke opgave was. Over hem, den lateren generaal majoor en lid van den Raad van Indië, schreef de vader aan v. Lennep, zeker ook tot naricht van den zoon en gewezen speelmakker (Kootje):
| |
| |
‘Mijne vrouw zal u zeker medegedeeld kebben hetgeen ik haar omtrent het dapper en edel gedrag van mijn oudsten zoon als militair geschreven hebbe. Hij is een militair in zijn hart, en behandelt dat vak wetenschappelijk, zit altijd in militaire boeken, etc’.
Dit doelde op de expeditie naar Cheribon, waaraan de jonge Elout, die met den rang van kapitein was uitgekomen, deelnam. Later onderscheidde hij zich op Borneo en Palembang, en verwierf de Militaire Willemsorde.
Het zou de kroon op Elout's koloniaal werk gezet hebben, had hij de afschaffing der slavernij in de neder-landsche koloniën mogen beleven; had hij in den trant van Heine tot den nazaat mogen zeggen: ‘geen palmtak, maar een zwaard zult gij op mijn graf leggen, want ik was een dapper soldaat in den bevrijdingsoorlog der menschheid!’ Toch ging dit groote vraagstuk hem genoeg ter harte; hij voerde daarover briefwisseling met den engelschen apostel der gelijkmakende leer, met Wilberforce. Maar dit was een der vele zaken, welke hij onafgedaan moest laten. De bepaling dat althans de kinderen der slaven zouden vrijverklaard worden, werd wel gemaakt, maar niet ten uitvoer gelegd. Het goud woog zwaarder dan een slavenketen. Ook zag Elout de slavernij, zooals ze in Oost-Indië bestond, niet in den afzichtelijken vorm gelijk ze zich in West-Indië vertoonde, waar toestanden bestonden vreeselijker dan in Uncle Tom's cabin afgeschilderd. Het verschil tusschen den slavenstand in beide koloniën zou in later tijd aldus saamgevat worden: ‘dat de slavernij op de eerste plaats reeds in de vroegste tijden geweest is, en nog is, eene behoefte van gemak en gewoonte, terwijl zij voor de laatste steeds was eene noodzakelijkheid, verbonden aan het al of niet bestaan der koloniën. De oost-indische slaaf is een voorwerp van gerief en weelde, de west-indische een werktuig, waarmede eerst in het benoodigde levensonderhoud moet voorzien, en vervolgens winst behaald worden’.
Behalve dit groote humanitaire werk, er was meer, ja er was nog zooveel te doen. De uitgifte van gronden b.v., eene levenskwestie zoowel voor den inlander, als voor den
| |
| |
Europeaan, was wel in beginsel bepaald, maar de wijze van uitvoering moest bij zijn vertrek nog geregeld worden. Hoewel hij vóór vrijen arbeid, en tegen allen dwang was, hij zag duidelijk in dat de Javanen noch de kennis, noch het kapitaal bezaten om cultuur-ondernemingen tot stand te brengen, die eene fabriekmatige inrichting op groote schaal vereischen: suikermolens, indigofabrieken, enz. Europeesch vernuft, europeesch kapitaal moesten te hulp komen, zou de kolonie gedijen. Van daar dat uitgifte aan Europeanen van gronden voor den landbouw in zijn program stond, naast vrijmaking zooveel mogelijk van den Javaan. Eerst na zijn heengaan kwam de reactie: ontwikkeling van den Javaan zonder tusschenkomst van den Europeaan, wering van europeesch landbezit. Ware Elout zoo lang als v.d. Capellen op Java, en in zijn hooge functie gebleven, de gevolgen zouden onberekenbaar, ja maar toch altijd groot zijn geweest; en wellicht zou er een verzachtende toon gevloeid zijn in Multatuli's uitspraak:
‘De Nederlandsche Regeering is 'n Regeering van schelmen, zoolang ze niet door daden toont met het verledene gebroken te hebben’.
Die daden waren er tijdens Elout's verblijf nog niet; alleen de beginselen. ‘Eerst in onze dagen (aldus prof. Veth) is door de vaststelling der zg. agrarische wet aan het koloniaal bestuur eene richting gegeven, die geheel met de denkbeelden van Elout overeenstemt; eerst de vlucht, die de welvaart der Javanen in de laatste jaren genomen heeft, kan ons doen zien hoeveel schade de nood des Moederlands, die tot herstel der dwangcultuur aanleiding gaf, aan de geleidelijke ontwikkeling van Java heeft toegebracht’.
Het jaar 1818 verstreek, het jaar 1819 was reeds een paar maanden oud alvorens het klokje van scheiden eindelijk sloeg. Den 22 Febr. van dat jaar kon hij Indië vaarwel zeggen. De tijden van het ‘schey-mael’ onder de oude Comp. waren voorbij; maar was die officieele zwelgpartij nog in zwang geweest, wellicht had geen blijder gast op behouden thuisvaart geklonken dan Elout. Intus- | |
| |
schen, een officieele afscheidsplechtigheid bleef niet achterwege, en in zijn toespraak tot het college van den Raad van Indië zeide de vertrekkende bij die gelegenheid:
‘Het vaderland heeft aanspraak op een ruim genot van de voordeelen, welke deszelfs buitenlandsche bezittingen opleveren; gij zult dus daartoe medewerken. Maar het vaderland verlangt niet dat de bevolking dier bezittingen bij uitsluiting tot de bezorging van die voordeelen worde dienstbaar gemaakt; het wenscht en wil dat zij zelve daarin haar deel erlange; gij zult ook dit beginsel nimmer uit het oog verliezen. Het vaderland wil nog meer; het staat ook aan vreemden toe dat zij vruchten in onzen tuin plukken, mits zij onzen grond niet omwroeten, noch met onkruid bezaaien; gij verzorgt hun het eerste, en waakt tegen het laatste. De koning toch heeft ons die beginselen aangewezen als zoovele gronden, op welke de nieuwe inrigtingen rusten moeten’.
De theorie was misschien goed, maar de praktijk was anders; en dezelfde koning, die deze beginselen aanwees, zou er later gansch andere aanwijzen, voor 't minst sanctioneeren: de beginselen van het Cultuurstelsel.
Tegenover v. Lennep had Elout zich wel eens geuit over de overstelping met werkzaamheden; tevens over de verpoozing welke hem bij zijn aftreden te wachten stond, schrijvende: ‘Ik moet hier voor alles spelen, financier, justicier, staatsman, koopman - alles, behalve soldaat, dat geheel buiten mijn boekje is. Ook verlang ik naar rust, die de Goden mij toch geven zullen, als het waar is dat rust de belooning voor den arbeid is. Ook zal ik een vreemdeling in Jeruzalem wezen, en ik hoop dus op een emeritaat -’
Maar 't zou geheel anders uitkomen. Hetzelfde oorlogschip dat hem herwaarts had gebracht, de Admiraal Evertsen, zou hem weer thuis brengen. En met hem den schout bij nacht Buyskes, die het bevel voerde over de retourvloot. Elout bracht met zich een jongen javaanschen raden, een inlandschen bediende en zijn hollandschen knecht Gerrit. Onder de passagiers bevond zich ook het
| |
| |
gewezen opperhoofd in Japan, Hendrik Doeff, die zeker weinig vermoedde dat zijn naam nog eens in alle vaderlandsche geschiedenisboekjes zou prijken. Den vertrekkenden werd statieus uitgeleide gedaan, en inzonderheid het echtpaar v.d. Capelleen wenschte Elout alles goeds.
Alles kwaads zou zijn deel worden.......
De Admiraal Erertsen toch was een vaartuig met de kwalen des ouderdoms bedeeld; niets ware, vòòr het vertrek van de Bataviasche reê, noodiger geweest dan een deskundig onderzoek, dan een expert voor den scheepsbouw om een certificaat van zeewaardigheid af te geven - dat zeker geweigerd zou zijn. Zoodra men in den Indischen Oceaan stormweêr kreeg, begon het schip te werken en te slingeren, raas en stengen braken, er werd een groot lek ontdekt gedeeltelijk boven, gedeeltelijk onder de waterlijn, 't Was: pompen of verzuipen! Het water wies echter tegen de pompen in, en dat men er ten laatste nog in slaagde land te bezeilen, was te danken aan de voortdurende inspanning van de bemanning en passagiers (want ook deze laatsten moesten aan de pompslingers), en aan de omstandigheid dat het vaartuig twee fransche pompen van een nieuwe vinding aan boord had. Tien etmalen achtereen werden pompende doorgebracht, het was een hardnekkige worsteling tusschen de geesten der diepte, die 't schip naar den bodem der zee trachtten te halen, en de veege manschap die 't drijvende zocht te houden. De dagen waren uitputtend, en de nachten ontzettend. Alle hens moesten aan dek, alle armen moesten uit de mouw, en iedere dag rees de vraag: zal deze de laatste zijn? Una ex his hora mortis: ‘een van deze zal het uur van uwen dood zijn’, gelijk de wijzerplaat van de scheepsklok verkondigde - nooit maande die spreuk zoozeer aan een vonnis als thans.
Eindelijk doemde het vurig verbeide land op: het eiland Diego Garcia. Uitlokkend zag, bij 't tragelijk naderen, dat land er niet uit: een begroeide rotsklomp, te midden der wateren neergesmakt. De branding bruischte op de koraalriffen, de harde bodem bood het anker geen houvast. Het scheen een verloren post in den oceaan, een uit- | |
| |
hoek als die St. Paulus rots waarvan in een lateren tijd de dichter zingen zou:
Oelijk een sterk gebouwd kasteel
Met torenspits en kapiteel,
Dat, schoon reeds half in puin gezonken,
Nog ijzervast blijft saamgeklonken
Getooverd door uw hand, Natuur! -
Een citadel met trans en muur,
Bestookt door nimmer zwijgend vuur,
Waar rustloos op wordt stormgeloopen,
Maar zonder dat het golfgeklots
Lunet of ravelijn kan sloopen,
Ligt dreigend daar St. Paulus Rots!
De historische klip waarop de Jan Hendrik vergaan, en welke het dichtvuur van Bernhard ter Haar ontvonken zou, lag echter in een ander waterveld dan Diego Garcia, dat zich het naast bij Mauritius bevond. Zoo weinig de plek ook beloofde, toch werd ze tot een haven der behoudenis. Want in de baai lag de amerikaansche brik Pickering, en deze nam de schipbreukelingen over. Des nachts bij maanlicht werd de Evertsen verlaten; het schip was niet meer dan een drijvend wrak. Met ongeveer 360 menschen zat men nu bijeengedrongen op een klein vaartuig, met luttel mondkost voor zooveel ‘eeters’. Het eiland, een hoefijzervormige strook lands van enkele uren lengte, hier en daar nauwlijks een half uur breed, bracht slechts kokosnoten voort, met schildpadden en eenige hoenders, doch de baai was vischrijk en de plaats was ook niet onbewoond. Als eene onderhoorigheid van Mauritius was het van die fransche bezitting uit - het eiland van Paul en Virginie - bevolkt met 9 blanken en ongeveer 150 slaven. Zij woonden er in stroohutten en hielden zich bezig met de trafiek van kokos-olie, zeep en brandewijn.
Slechts weinig kon van de goederen van de Evertsen geborgen worden. Voor Elout eenige lijfgoederen en kleinigheden; voorts, wat hij hier wel het minst noodig had, twee schilderijen en een staatsiekris, welke de keizer van Solo hem meegegeven had als een geschenk voor koning Willem I. Een kist met proviand ware hem zoo- | |
| |
veel liever geweest - maar lieverkoekjes werden hier niet gebakken. Zijne verzameling javaansche oudbeden, zijne japansche en andere curiositeiten, de aanzienlijke collectie naturaliën door prof. Reinwardt voor europeesche kabinetten meegegeven, de brieven en voorwerpen welke hem door particulieren te Batavia waren toevertrouwd, 't was alles verloren. Een schatkamer der wetenschap ging met de Evertsen te gronde, 't Meest smartte hem nog het verlies van zijne documenten en bescheiden, van de aanteekeningen en rapporten welke hij over zijne Indische zending had opgesteld. De arbeider had den akker geploegd en het zaad gezaaid, had ook den eersten oogst binnengehaald, maar voordat hij dorschen kon was de stormwind gekomen en had de uitkomsten van zijn werk begraven in de diepte der wateren.
De zee, die de riffen van Diego Garcia beukte, zou alleen het wrak wel uiteengeslagen hebben, maar, als om het vernielingswerk nog te bespoedigen, kwam het vuur er bij. Tien dagen na de stranding zag men den verlaten romp in brand staan. De oorzaak was waarschijnlijk hierin te zoeken, dat het volk van de Evertsen het wrak nog eens bezocht had om te bergen en om.... zich te bedrinken. Een konstabel was toen achtergebleven en in slaap gevallen, waarop hij bij zijn ontwaken een noodschot had gelost, en daarbij verzuimd de lont te dooven. Welnu, hetzij dat het water, hetzij dat het vuur de rijkdommen der menschen aangreep, verloren waren ze toch.
Met de Pickering vertrokken Elout en een deel zijner lotgenooten naar Mauritius. Dit eiland lag nog op een afstand van 10 à 12 dagen zeilens van Diego Garcia; door windstilte duurde het echter 18 dagen alvorens men deze bestemming bereikte. En gedurende dien overtocht werd er nog een lijk overboord gezet, 't Was het lichaam eener ongelukkige vrouw, de echtgenoote van Hendrik Doeff. In hoogzwangeren toestand verkeerende, had zij zich van 't begin der inscheping ongesteld gevoeld; de zeeziekte, de schrik, de vermoeienissen waren te veel voor dit brooze leven. ‘Tydigh sterft hy, die niet meer te hoopen heeft’,
| |
| |
luidde het dichterwoord. Maar zij, die jaren lang in de ballingschap van Desima had doorgebracht en thans naar 't vaderland hunkerde, die welhaast blijde moeder dacht te worden: zij had alles te hopen gehad. ‘Zij stierf in ons bijzijn, nagenoeg in onze kamer’ schreef Elout; en prees voorzeker het gunstig lot dat zijne eigen vrouw voor zulke beproevingen, zulk een einde gevrijwaard had.
Op Mauritius werd eerlang scheepsgelegenheid naar Europa aangetroffen; vóór 't najaar van 1819 was hij bij de zijnen in den Haag terug. Daar bracht hij aan de regeering verslag uit over zijn bijna driejarig mandaat. 't Moest alles uit het geheugen, want de zee had zijne papieren verzwolgen - zoo'n man moest een hoofd hebben als een ijzeren pot. Toch, voor de overige passagiers van de Evertsen was de zeeramp denkelijk zooveel grooter dan voor een afgetreden commissaris generaal. Inzonderheid uit een materieel oogpunt. Van drie indische dienstjaren, d.i. van driemaal anderhalve ton gouds aan jaarlijksch inkomen hadden zich gewis wel eenige gouvernementswissels, in Holland betaalbaar, laten vinden. Daarbij, zijn vorig pensioen van f 6000 lag weer voor hem klaar, dit behoorde tot de voorwaarden zijner hooge commissie. Doch voor dit geld bedankte hij, en 't strekte hem tot eer - wanneer hij daarmee niet eenigszins carte forcée speelde. Het was misschien niet onbekend gebleven hoe er onder het koningschap van Lodewijk Napoleon met 's lands penningen gemorst, om niet te zeggen geknoeid was, hoe aan v. Grasveld en aan hem die f 6000 waren toegelegd voor niet bewezen diensten, met den verdachten considerans van ‘oud-benoemd’ gouverneur generaal en ‘oud-benoemd’ commissaris generaal. Elout was zijne klassieken nog niet vergeten, hij kende ze genoeg om zich het gezegde van Terentius te herinneren: Pecuniam in loco negligere maximum est lucrum: ‘in sommige omstandigheden brengt de verachting van het geld juist het grootste voordeel aan.’ En waarlijk, welk voordeel kon voor een staatsman grooter zijn dan dat zijne integriteit niet verdacht behoefde te worden! Zeker had hij reeds genoeg voor
zichzelf, genoeg ook voor een
| |
| |
talrijk gezin, waaronder een viertal huwbare dochters; genoeg, in ieder geval om op de buitenplaats Wildrust een poos van zijne indische campagne uit te rusten.
Niet voor altijd, intusschen. Hij had zich gevleid met het leven van een ambteloos burger, maar 't mocht zoo niet zijn. Reeds vóór zijn terugkomst in 't vaderland was hij tot lid van de Tweede Kamer verkozen, en hij had voor die benoeming bedankt. Niet zoozeer omdat hij geloofde dat in drie jaren afzijns de algemeene beschaving hem boven 't hoofd was gegroeid, maar omdat hij zich nog te vreemd gevoelde aan den staatkundigen toestand van het oogenblik, de verhoudingen der partijen, de kardinale vraagstukken van den dag. Hij gevoelde zich nog niet dépaysé, maar hij had dit alles niet meegeleefd, hij moest zich eerst orienteeren. Groot als zijn administratief talent, als zijne rechtskundige bekwaamheden ook waren, schroomde hij wellicht de eischen, in een nederlandsch parlement aan den debater gesteld. Nauwlijks had hij den indischen reiskoffer ontgespt (maar na zoo'n schipbreuk kon hij zeer wel met een valies volstaan), of reeds wilde men hem in 't vaderland op het spreekgestoelte hebben.... ‘Ah! monsieur le sénateur, quel honneur, quel honneur!’ Voor hem te veel eer, op dien stond. Zijn verblijf in Indië kon er wel niet toe bijgedragen hebben den redenaar in hem te ontwikkelen. Inspecteeren, redigeeren, reglementeeren, maar niet raisonneeren was daar zijn dagelijksch werk geweest. De zaak stond voor een Ned.-Indisch staatsman al weinig anders dan voor een Britsch-Indisch staatsman, dan zooals Macaulay die gesteld had, waar hij den laatste vergeleek bij den staatsman in 't moederland:
‘In this country, we sometimes hear men speak above their abilities. It is not very unusual to find gentlemen in the Indian service who write above their abilities. The English politician is a little too much of a debater; the Indian politician a little too much of an essayist.’
Eerst in 't volgend jaar trad hij weder in het openbare leven. Hij gaf toen gehoor aan den drang om naar Londen te gaan ten einde daar, te samen met Fagel, te
| |
| |
onderhandelen met de britsche ministers over de wederzijdsche belangen in Oost-Indië, tevens over eene likwidatie ter zake van het overnemen der kolonie uit handen van Engeland. Hierdoor werden de grondslagen gelegd van het bekende tractaat van 17 Maart 1824. Een dezer ministers was de edele George Canning, de nagalm van wiens vermaarde toast nog over het stof van twee eeuwen heen zou klinken: Liberty, civil and religious, all over the world!
De staat betoonde zich wederom niet karig met de belooning van Elout's diensten: hij ontving f 2000 reisgeld, en f 80 voor iederen dag dat hij in dienst van den lande was. En toen deze zending afgeloopen was, wachtte hem het begeerde emeritaat - neen, maar een ministerie. In 1821 benoemde de koning hem tot zijn minister van financiën, in 1824 tot minister voor de nationale nijverheid en de koloniën. Tegenover v. Lennep erkende hij dat hij t' zwaar inzag; maar, ging hij voort, ‘ik heb geen keus, tenzij ik mij met zekere halstarrigheid verklaar niet te willen, en dit wederom verbiedt mij mijn pligt in veel opzigten, en mijn eerbied voor den Koning’. Het ambt was opengevallen door 't aftreden van den minister Six, een broeder van dien minister Six van Oterleek uit den tijd van Lodewijk Napoleon, die wat winderig in zijn manieren was en bij 't binnenkomen der salons zooveel beweging en boha maakte dat spotters hem wel eens nariepen: ‘faites place pour Six!
Het kwam Elout zeker te stade, evenals het zijn voorganger te stade was gekomen, dat hij als directeur generaal aan zijn departement zulk een uitnemend financier vond als Appelius, ervaren en doorkneed in de zaken. Later werd deze zelf minister van financiën, en haalde zich toen door zijne den koophandel drukkende wetsontwerpen den haat van vele ingezetenen op den hals, vooral te Amsterdam. Dit gevoel uitte zich in een spotlied, dat op hem gemaakt werd bij zijne benoeming tot ridder van den Ned. Leeuw, eindigend met het refrein:
't Volk roept met algemeene stem:
O vorst! hang hem aan 't kruis, maar niet het kruis aan hem.
| |
| |
Het was in deze ministerperiode dat Elout veel bijdroeg tot de schepping der Ned. Handelmaatschappij, waarvan het oogmerk was: bevordering van den nederlandschen handel en het fabriekswezen. De toestand van beiden was achterlijk; Nederland had bijna opgehouden de markt te zijn voor de producten zijner eigene koloniën, en de invoer op Java geschiedde grootendeels voor engelsche rekening. Met de groote kapitalen, ter beschikking van deze maatschappij, kon zij veel doen om den handel en de vrachtvaart met nederlandsche schepen op te beuren. De indische handel echter vreesde, en niet ten onrechte, dat nu eerlang de gouvernementsproducten aan dit lichaam zouden geconsigneerd worden. De staat begon nu zelf handel en nijverheid te drijven, in plaats van handel en nijverheid aan te moedigen. De mededinging met den vreemdeling, Engeland in de eerste plaats, kon nu zooveel beter worden volgehouden, maar tegelijk had men nu een handelslichaam dat ten nadeele van anderen werd bevoorrecht.
Elout verlangde dat ieder afgevaardigde uit de deelnemers aan deze nationale onderneming doordrongen zou zijn van het beginsel, dat hij zelf voorstond: vooruit met den nederlandschen handel. De drie C's: Jan Crediet, Jan Contant, Jan Cordaat, moesten weer op de baan komen. ‘De zaak behoort niet tot den effectenhoek, maar tot de commercie’.... zoo predikte hij van de daken. Hij ook, al had hij den koopmansstand niet zoo tegen zich als na hem Appelius, als vóór hem Falck, meende dat er een andere geest in de nederlandsche kooplieden varen moest, zouden ze tegen den buitenlandschen handelsconcurrent zijn opgewassen. Zijn dunk van den hollandschen koopman zijner dagen had wel iets gemeen met dien van zijn begaafden vriend Falck, waar die zich ontboezemde:
‘Mijne vijandschap tegen den koophandel is belachelijk. Den koophandel tegen te zijn, in een land als het onze, zoude iemand niet alleen tot minister, maar tot klerk onbevoegd maken. De commercieele belangen intusschen te beoordeelen is een andere zaak, en hierin heeft de ondervinding van alle tijden en landen bewezen, dat de kooplui
| |
| |
zelve zich het minst van allen verstaan. Zoodra zij van hunnen kleinen horizont af, en naar boven op het algemeene systema kijken, begint het hun te schemeren.’
Hoezeer ten aanzien van de oprichting dezer groote handelmaatschappij de denkbeelden van Elout ook overeen kwamen met die van zijn koninklijken meester, niet met alle groote vraagstukken was dit het geval. Vooral niet met het koloniale vraagstuk. Het ministerschap onder Willem I was trouwens geen dankbaar ambt; de koning verlangde eerder werktuigen dan raadslieden. Soepel als een handschoen moest men wezen, en behoedzaam in den omgang, vooral rekening houdende met 's konings zucht om alles zooveel mogelijk in persoon te behandelen en zich in kleinigheden te verdiepen. Zijne ministers werden het langzamerhand gewoon den vorst als hoofd van het departement te beschouwen, zichzelve als ondergeschikte ambtenaren. Men verhaalde dat hij het uitvoerig plan eener staatsloterij, door een of ander rekenkunstig genie aangeboden, zelf met de pen in de hand nauwkeurig naging, en met vele zeer gegronde aanmerkingen verrijkte. Dat hij evenzoo te werk ging met een ontwerp tot reorganisatie eener paardenstoeterij, en aldus een kostbaren nationalen tijd verspilde die.... beter besteed had kunnen worden. Voor de schoone kunsten had hij weinig zin; eene ingewikkelde memorie over eenig finantieel onderwerp boezemde hem meer belang in dan een ode van Klopstock of een zang van Milton. Het is waar dat het hoofd van een nog zoo jongen staat, van een koninkrijk met onbezonken toestanden en in zichzelve verdeeld, beter deed zijn aandacht aan de groote vraagstukken van het bestuur te wijden dan aan Klopstock's ‘droomgebulk’, of aan de helsche artillerie van Milton. Da Costa, zelf vurig en bezield dichter, gaf het den prinsen van Oranje na - doch zonder spijtigheid - dat zij ten allen tijde weinig ingenomenheid betoonden met de voortreffelijkste voortbrengselen der nederlandsche letterkunde; en Willem I vormde op dien regel niet de
uitzondering. Maar de zanger van Israël en de volken voegde er bij, dat die prinsen de voorkeur gaven
| |
| |
aan het verrichten van daden, waardig om door 's lands dichters bezongen te worden.
Wanneer, in 't vervolg van tijd, aan dichters en letterkundigen eenige onderscheiding verleend werd, 't gebeurde meestal op aansporing van Falck. Maar ook die schrandere en verdienstelijke, die geestige en hoofsche staatsdienaar had, onder zulk een meester, zijn grond niet kunnen houden; hij was undesirable geworden en met een zoet lijntje - de ambassade aan een buitenlandsch hof - uit het koninklijk vaarwater geboegseerd. De tijd kwam, dat ook zijn vriend Elout voor de koninklijke antichambre het stof van zijne voeten schudde. Als eerste commissaris generaal had hij in Indië een wellicht drukker, maar zeker onafhankelijker werkkring gehad dan als minister in Nederland. Daar had hij de leiding der zaken geheel in zijne handen gehad en eene positie zelfs boven die van een benoemd gouverneur generaal; in Nederland, in het kabinet des konings, mocht hij wel op zichzelven toepassen de woorden van Schiller (in Wallensteins Tod): ‘Ich hab' hier blosz ein Amt, und keine Meinung.’
De kwestie, die hem eindelijk drong tot aftreden, was de koloniale kwestie. De koning had als het zijne aangenomen het stelsel van den luit. generaal J. van den Bosch, den vader van het Cultuurstelsel, en dit was geheel in strijd met Elout's stelsel. De basis van het gebouw kwam zijns erachtens nu verkeerd te liggen, en toen de vorst v.d. Bosch als gouverneur generaal naar Indië zond om zijn systeem ten uitvoer te leggen, begreep Elout dat hij niet langer minister van koloniën kon blijven. Hij legde zijne betrekking neder toen een stelsel zegevierde, dat hij afkeurde en waarvan hij de noodlottige gevolgen voorzag. De nieuwe landvoogd trachtte hem schriftelijk te bewegen om op zijn besluit terug te komen, en betuigde o.m. in zijn brief dat hij zoo gaarne de eer van het welgelukken zijner pogingen met hem had willen deelen. Doch Elout antwoordde in hoffelijke termen, dat hij die eer ten koste zijner beginselen niet mocht begeeren.
Dit was het einde van zijn staatsmansloopbaan. In
| |
| |
Oct. 1829 bekwam bij op zijn verzoek eervol ontslag, met behoud van titel en rang van minister van staat. Echter onttrok hij zich niet geheel aan de openbare zaak. Er was nog genoeg werk aan den winkel, er waren nog genoeg besognes in verband met de res publica, om een geest als de zijne bezig te houden. Daar was de nieuwe organisatie der marine, welke hem was opgedragen; daar was ook het onderzoek van de geschillen tusschen Engeland en Noord-Amerika bekend als de Canada-kwestie (i.z. de grensscheiding tusschen het wederzijdsch grondgebied). Daarover was Willem I als scheidsrechter ingeroepen, en - eilieve, waarvoor had een vorst z'n ministers en oud-ministers, anders dan om hem voor te lichten!
In dit laatste gedeelte zijns levens woonde hij bij afwisseling in den Haag en op zijn buitenplaats Voorlinden, onder Wassenaer. Zijn oude en beproefde vriend D.J.v. Lennep was daar meermalen zijn gast. Het buitenleven, hoe vermakelijk ook voor voorname lieden in zijne omstandigheden, bracht echter wel eens kleine ongevallen en risico's mede. Aldus bij gelegenheid dat v. Lennep een maaltijd der Provinciale Staten in 't Badhuis te Scheveningen had bijgewoond, en toen 's avonds laat door de duinen naar het huis zijns gastheers terugkeerde. Voor iemand als David Jacob, van kindsbeen af gewoon om zich in elk duin te orienteeren, was die tocht dwars door een breede en hobbelige duinstrook minder ongewis dan die voor den onervarene geweest zou zijn. Hij kwam langs dit ongebaande pad ook behouden bij de buitenplaats terecht; echter niet bij den hoofdingang, maar bij een dijkje, van waar hij in een wit bezande laan sprong. Zoo scheen 't, bij het bedriegelijke licht der maan; maar deze laan bleek een ringsloot te zijn, waar de professor terstond halverlijfs in zakte. De poging om den overkant te bereiken gaf hij aanstonds op: of hij zou allicht in de gelegenheid gekomen zijn om het Vosmeer (uit den Gysbregt) na te zeggen:
Ick stack in 't diep moeras al den verleden nacht;
Terug derhalve, naar het dijkje; en dit volgende kwam
| |
| |
hij ook, doornat en beklonterd, bij de hofstede en haren bewoner terecht. Beide vrienden hadden nu in watersnood gezeten, de een bij het eiland Diego Garcia, de ander in de ringsloot van Voorlinden.
Tot het jaar 1841 bleef Elout van het leven en van zijn groenen ouderdom genieten. Zelden was er een schaduw over dat leven gevallen, maar toch ondervond ook hij in zijn huiselijken kring de slaande hand van 't lot. Want van zijne vijf zonen waren er twee hem in het graf voorgegaan: Jacob, de rechterlijke ambtenaar te Padang, en Arent, als student gestorven. Ook zijn oudsten zoon zag hij, na diens verloftijd tusschen de jaren 1837 en 1839, niet weer terug. Deze had bij afwisseling den rok des civielen ambtenaars en de uniform des krijgsmans gedragen; 't meest toch de uniform. Hij was resident van Riouw geweest, en ook kolonel, militaire kommandant in Midden Java; hij was te Batavia gehuwd met eene dochter van den directeur der landsdrukkerij, mej. B.C.v. Kempen, en keerde na zijn hollandsch verlof als lid in den Raad van Indië naar Java terug. Elout's vierde zoon, Pieter Jacob, werd eveneens tot hooge waardigheden geroepen, en in den nederlandschen adelstand verheven met den titel van jonkheer, heer van Soeterwoude. Tweemaal deed hij een aanzienlijk huwelijk; eerst met de fransche gravin Elisabeth de St. George, daarna met de amsterdamsche jonkvr. Wilhelmina Louise van Loon. De vijfde zoon, Maurits Theodorus, bracht het tot majoor der artillerie. Van de vier dochters huwde de oudste met den overste Gevers Leuven, de tweede met J.J. de Bruyn Prince, lid van den haarlemschen gemeenteraad, terwijl de beide andere ongehuwd bleven.
Elout stierf in den Haag, den 3 Mei 1841, ruim 74 jaren oud. Zijne vrouw overleefde hem; tijdens de krankheid, die zijn laatste zou wezen, lag zij zelve bedenkelijk ziek. Het schijnt dat zijn geest in het laatste gedeelte zijns levens eenigszins under a cloud was, en ook zijne sterke gezondheid hem niet tot het laatst bijbleef. Althans Falck schreef aan v. Lennep iets over den slechten
| |
| |
toestand waarin hij den staatsman in ruste had aangetroffen, over ‘het lange lijden en de hem eigene zwaarmoedigheid in staatszaken.’ Verder, na Elout's afsterven:
‘Daar hem van de wrevelige stemming, in welke gij hem het laatst aantroft, geene verlossing te wachten stond, mag zijne verlossing uit dit leven als eene gunst des Hemels beschouwd worden.’
Voor iemand van zulk een gelukkig naturel als Falck, zoo ruim bedeeld met de kostelijke gave der blijmoedigheid, moest zulk een stemming aan den avond van zulk een leven wellicht een raadsel zijn. Zelf toch had hij zwaarder beproevingen doorstaan, zonder dat ze hem daarom in een ‘wrevelige stemming’ brachten. Er mocht waarheid zijn in de uitspraak van den grooten engelschen tooneeldichter (Shakespeare):
There was never yet philosopher
That could endure the toothache patiently;
- hij had wel kans gezien, reeds van zijn jonge jaren, het podagra te verdragen en er zijne jovialiteit bij te bewaren. Trouwens, deze neerdrukking van een sterken geest scheen bij Elout alleen mogelijk te worden door den last des ouderdoms en door de kwalen, waarvan het vleesch de erfgenaam is. De zoon van zijn vriend, Mr. Jacob van Lennep, bewaarde blijkbaar een ander aandenken, toen hij de dischgenooten herdacht op Voorland, de buitenplaats van P. van Winter:
‘En nog zie ik ze voor mij, die gastvrienden, zoo degelijk en zoo vernuftig tevens. De Bosch, met zijn groote paruik, zijn blijmoedig gelaat en zijn open blik, De Bosch, even hoog geschat om zijn geleerdheid als bemind om zijn zachtzinnigen en gullen aard; en Elout, sints lange jaren gastvriend op Voorland als op 't Manpad, Elout die, als Ulysses veler menschen zeden en landen gezien hebbende, onuitputbaar was in vernuftige opmerkingen, belangrijke reisverhalen en vermakelijke anekdoten, en die aan al wat hij zeide of vertelde nog een dubbelen geur wist te geven door originaliteit van houding en gebaren.’
| |
| |
Elout was driemaal gedecoreerd geworden: eens onder Lodewijk Napoleon met de orde van de Unie, tweemaal onder Willem I, nl. met het kommandeurs- en het grootkruis van den Ned. Leeuw. In 1885 werd zijn afbeelding toegevoegd aan de verzameling portretten in het Groote Huis te Batavia.
Gelijk het van den vriend van een Reinwardt, v. Lennep, v. Winter en andere beoefenaren van wetenschap en letteren verwacht mocht worden, Elout had om den staatsdienst den dienst der muzen niet geheel verzaakt. Hij was lid van de Maatsch. van Ned. Letterkunde en directeur van de Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem. In zijn briefwisseling met v. Lennep werd het onderwerp der fraaie letteren meermalen aangeroerd, vooral bij de ontvangst der nieuw verschenen boeken welke de vriend in Holland aan dien in Indië zond. Daaronder de werken van Bilderdijk; telkens wanneer de gramme nederlandsche bard weer een nieuw dichtstuk uit zijne, zoo vaak in gal en edik gedoopte veder had laten vloeien. ‘Ik verlang naar het dichtstuk van Bilderdijk over de Dieren’, schreef hij uit Batavia. ‘Het mag poëtisch schoon zijn, hoe hij het philosophisch of theologisch bewijst, weet ik niet, die texten zal ik eens nalezen als ik het boek krijg - nu zit ik verbaasd in de war met den vijfden dag der Schepping. Ik vind het een onaangenaam denkbeeld, dat ik alle dag gevleeschte duivels op mijn tafel moet zien; dit systema heeft wel wat van den man, die aan Vorstman vroeg of het waar was dat de apen verdoemde menschen waren? Gij weet het antwoord: “dat weet ik niet, maar wel dat sommige menschen verdoemde apen zijn”.
Zelf gaf Elout niet aan papieren kinderen het aanzijn, maar zijn zoon Pieter Jacob publiceerde uit zijne nagelaten bescheiden een viertal bundels Bijdragen. Menige bijzonderheid uit het leven des vaders werd daarin door den zoon te voorschijn gebracht. De gansche schipbreuk met de Admiraal Evertsen vond hierin hare beschrijving; voorts trof men er de briefwisseling met Gijsbert Karel van Hogendorp over het kolonisatie-vraagstuk, en de
| |
| |
commentaar op een verzoekschrift van A. de Wilde, die het bekende proces met de indische regeering voerde, betreffende den invoer op Java van Baliërs voor den landbouw. Ook de aanspraak waarmede Elout de hooge regeering inwijdde, toen hij in 1819 zijne tijdelijke betrekking neerlegde en baron v.d. Capellen de landvoogdij aanvaardde. Het verslag aan de regeering in Nederland over den toestand der Oostindische Bezittingen - dit was zijn geheugen-krachttoer, nadat de schipbreuk hem van al zijne bescheiden had beroofd - werd mede in dezen eersten bundel opgenomen. De volgende Bijdragen behandelden de geschiedenis van het koloniaal beheer, van de onderhandelingen met Engeland tusschen de jaren 1820 en 1824, en de koloniale aangelegenheden in den Raad van State. Zoo men meenen mocht dat kinderlijke piëteit, door deze bescheiden in druk uit te geven, hunne belangrijkheid overschatte, de tijdgenoot oordeelde anders, en schreef bij de aankondiging: ‘Wij danken den zoon voor deze kostbare nalatenschap van zijn vader’.
Cornelis Theodorus Elout had een voorspoedige loopbaan en een gezegend leven, maar hij wijdde dat leven, en de groote gaven hem geschonken, dan ook aan de openbare zaak. Hij arbeidde waar hij had willen rusten, telkens wanneer de dienst van het vaderland hem opvorderde. De familiespreuk God laet groien was bewaarheid, zoowel in de opkomst van zijn geslacht als in de vermeerdering der leden, maar dien groei vergold hij door een geheel overzeesch eilandenrijk te laten groeien. Zijn streven naar eene eerlijke koloniale staatkunde, naar recht voor den inlander, naar een uitkomst voor den landbouwer-kolonist, naar nieuwe banen voor den handel, naar opheffing van het groote euvel der slavernij hebben, in de schatting van den nazaat, zijn figuur geplaatst in de rij der ware ‘excellenties’, op geen minderen rang dan de muze der geschiedenis aan zijn medestander, baron v.d. Capellen, gaf. Zijn staatkundig werk in Indië heeft hem tot de evenknie gemaakt van den christen-staatsman, gelijk die door de forsche veder van Macaulay geteekend zou worden, en hem
| |
| |
recht gegeven op den hoogen lof ‘that he devoted years of intense labour to the service of a people with whom he had neither blood nor language, neither religion nor manners in common, and from whom no requital, no thanks, no applause could be expected.’
|
|