Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
De Leidsche vertaling van het Oude Testament
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
eo ipso een goed vertaler zal zijnGa naar voetnoot1). Tenzij men onder philologie zoo wat van alles versta, wat natuurlijk alleen kan opkomen in het brein van een verward denker, van iemand, die niet weet dat men, louter-philologisch toegerust, ons dikwijls in een vertaling enkel een ‘omgekeerd tapijt’ zal voorleggen. Wellicht komen wij hier het verst, als wij zeggen: alleen hij zal goed vertalen, die klaar heeft ingezien dat goed vertalen meestal onmogelijk is. 't Is waarlijk niet moeilijk duidelijk te maken, waarom dit zoo is. Laat ik drieërlei noemen. 1o. Er zijn geen zuivere, volmaakte, exacte equivalenten. Nooit dekken in twee talen twee woorden elkander volkomen in beteekenis. Bovendien, niet iedere taal heeft al de ideeën, alle gedachtenwendingen, fijnere schakeeringen van uitdrukking, spraakfiguren, associaties en abstracties van elke andere taal. 2o. Wie vertaalt, vertaalt niet enkel de woorden van een tekst, maar immers de uitdrukking van gedachte en gevoel van een schrijver, welke uitdrukking natuurlijk óok ligt in de woorden, maar toch ook in de gekozen schikking der woorden, ook in het karakter, in de beweging der volzinnen. In een tekst van eenige beteekenis is altijd iets, dat doet denken aan het bloed in het lichaam, aan het sap in de plant, dat immers niet zit op éen hoopje. Het komt hier dikwijls aan op de fijnere en intiemere bijkomstigheden, die door een slordig vertaler gewoonlijk verwaarloosd worden, het komt aan op datgene, waarop het voor den oningewijde niet aankomt. Zoo luchtig spreekt men soms van ‘iets steken in een Nederlandsch gewaad.’ Het veel genoemde Nederlandsch gewaad is niet zelden een luchtig, dun japonnetje. Aan het gekozen beeld kan men al merken dat men de plank mis is: men kleedt niet een gedachte in den een of anderen vorm, men kleedt haar dan aan of misschien ook uit. Gedachte en uitdrukking der gedachte staan tot elkander als ziel en lichaam: ‘de ware vertaling is metempsychose.’ - Soms kan men letterlijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
vertalen, men reikt dan, om zoo te zeggen, een gesloten brief over. B.v. ‘God tempers the wind for his shorn lamb.’ Men behoeft over deze woorden maar een transparant heen te leggen en ze na te trekken, dan is men er: God tempert den wind voor zijn geschoren lam. Maar zóo gelukkig is men maar zelden. Meestal is het zoo dat men een boodschap niet kan overbrengen, zonder dat men zelf het geheim kent, anders verplaatst men enkel een blok woorden. Er is niet alleen ‘mind in style’, er is ook ‘soul in style’. 3o. Men kan den klank, de muziek, de musicale plaatsing der woorden onmogelijk overbrengen. Men kan dit het best merken, als men het oorspronkelijke en het vertaalde hardop leest. Wie is nooit wanhopig geworden over een op zich zelf onberispelijke vertaling? Men vertaalde goud of koper, en het resultaat was soms: blik. Woorden zijn er niet alleen voor de oogen van onze nauwkeurige geleerden, zij zijn er ook voor hun lijfelijke ooren, of liever voor de ziel, die luistert in het oor. Dit alles komt bij goed vertalen kijken. Voortreffelijk heeft weer Vinet, van wien ik reeds een paar beelden overnam, allerlei gezegd, waarop het hier aankomt. 't Is toch maar waar wat een Franschman (ik weet niet meer wie) eenigen tijd geleden zei: ik lees Vinet niet meer en wel om de volgende reden: ‘als ik zelf nog eens een gedachte denk, die de moeite van het denken waard is, dan vind ik die gedachte altijd weer terug bij Vinet.’ Theologen en philologen zouden zich zelf zulk een dienst bewijzen, als zij Vinet's letterkundige kritieken op hun geestes-constitutie lieten werken. - Vinet zegt dan, naar aanleiding van een vertaling van Milton's Verloren Paradijs, o.a. het volgende: ‘le secret d'une bonne traduction suppose quelquefois des qualités si élevées de l'âme, des procédés si délicats de l'esprit, il y a, dans certains cas, si peu de différence entre traduire et produire, qu'un intérêt sérieux et vif peut s'attacher à la critique d'un ouvrage de ce genre. La théorie de la traduction embrasse d'autres théories; il y a un génie de la traduction comme il y a un génie de la poésie, de la philosophie et de la science. La | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
connaissance intime de deux langues à la fois et de leurs rapports n'est pas une chose si commune ni si subordonnée qu'on le pense; soumettre l'une à tout ce que l'autre a créé dans son indépendanae, et donner à cette servitude toutes les grâces de la liberté, n'est pas le fait d'un esprit vulgaire, lorsque c'est le génie, qu'il s'agit de traverser d'une rive à l'autre; enfin une pleine et intelligente fidélité est nécessairement au prix d'une foule de connaissances précises, avec lesquelles l'excellent traducteur serait, s'il le voulait, critique profond et bon historien.... Le son des mots, le mouvement de la phrase, le caractère de l'expression sont des choses qui dépendent de l'idiome, et dont l'effet pourtant doit, autant que possible, se retrouver dans la traduction. Cet effet même est souvent plus essentiel que l'idée proprement dite; ou plutôt l'idée, l'intention de l'écrivain ne se trouve entière que dans ces accessoires, Combien de vers que la nuance de l'expression, l'harmonie et le mouvement de la phrase, ont fait vivre dans toutes les mémoires!.... En poésie, le simple son est une idée, souvent toute l'idée du poète; et ces idées vivent et se perpétuent comme vit dans le souvenir des peuples une touchante mélodie sans accompagnement de mots et de notions distinctes.... Mais en beaucoup de cas, ce qui, dans une phrase ou dans un vers, va au delà des mots et de leur syntaxe, est autre chose et bien mieux que de la musique; ce sont des idées, c'est l'âme de l'écrivain, c'est sa vie’ etc.Ga naar voetnoot1) *** Het wordt tijd dat ik iets zeg over de voor mij liggende Volksuitgaaf van de Leidsche Vertaling van het O.T., en dus ook over die vertaling zelve. In deze Volksuitgaaf ontvangt men minder en meer dan in de groote uitgaaf: minder inleiding en verklaring: ‘slechts zooveel wordt gegeven als noodig is tot recht verstand van den tekst.’ Meer, in dit opzicht dat Prof. Oort ‘de Alge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
meene Inleiding omwerkte en met een breeder schets van Israëls geschiedenis verrijkte.’ (Prospectus). Ik ga tot de bespreking over onder drieërlei voorbehoud. Vooreerst bepaal ik mij tot een keus uit de historische boeken: Wat van de kleinere uitgaaf vóor mij ligt, loopt ook slechts tot Afl. X (2 Koningen). In de tweede plaats zal ik mij overwegend houden aan den letterkundigen kant der vertaling, ik gevoel niet de minste roeping allerlei wijsheid voor te wenden, die ik niet bezit. Mijn derde voorbehoud is een voorbehoud van eerbied, van oprechten eerbied voor den rijken schat van geleerdheid, of liever van echte wetenschap, die in de vertaling en in de inleidingen en toelichtingen schuilt. Het komt mij voor dat wie dien eerbied niet eerlijk deelt, daarmee reeds het recht verbeurt om ook maar eenige aanmerking te maken. Het zal mij geen moeite kosten, bij al wat ik nu verder zeggen ga, dezen eerbied tot den einde toe te bewaren. Eer ik een paar kleine paradigmata van bespreking geef, moge een algemeene opmerking voorafgaan. De opmerking betreft de vraag van al of niet aansluiting aan de ‘Statenvertaling’. Blijkens de Algemeene Inleiding vindt Prof. Oort die aansluiting onmogelijk. ‘De eenige weg’, zegt hij, ‘die ons openstond om het O.T. aan Nederlandsche lezers te doen kennen, was: eene geheel nieuwe overzetting met nieuwe inleidingen en aanteekeningen te geven; welke dientengevolge zeer ver van de Statenvertaling afwijkt.’ Hij grondt zijn overtuiging omtrent de onmogelijkheid van aansluiting op twee niet te weerspreken feiten. Vooreerst gingen de Statenvertalers uit van een onzuiveren, onkritischen tekst. ‘Hierbij komt (ten tweede) dat het Nederlandsch der zeventiende eeuw en dat van onzen tijd aanmerkelijk van elkander verschillen; zoodat vele plaatsen door een hedendaagschen lezer onvermijdelijk misverstaan worden.’ Prof. Oort heeft mij hiermee niet werkelijk overtuigd. Ik geef gaarne toe de noodzakelijkheid van nieuwe inleidingen en aanteekeningen, niet alzoo de noodzakelijkheid van een ‘geheel nieuwe overzetting.’ Wat de twee niet te weerspreken feiten betreft, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
zou ik zeggen: leg zelf een kritisch gezuiverden tekst aan uw overzetting ten grondslag, vervang elke verkeerde vertaling door een betere, of liever door de goede vertaling, en verwijder uit de bestaande overzetting alle thans ongebruikelijke en onverstaanbare woorden en uitdrukkingen, alle woorden, die in den loop des tijds grooter of kleiner wijziging in beteekenis ondergaan hebben. Ik weet zeer goed dat de grenslijn tusschen wat, bij deze opvatting, zou moeten blijven staan en wat zou dienen verwijderd te worden, niet scherp en exact kan getrokken worden, maar noch Oort noch iemand anders mag het mij hier lastig maken met een immers overal aanwezige onmogelijkheid van grensbepaling. De lijn zelf is duidelijk genoeg. Ik heb voor deze mijne opvatting tweeërlei grond. Vooreerst, niemand zal willen tegenspreken dat wij in onze Statenvertaling, in weerwil van al haar gebreken, bezitten een meesterstuk van taal, een taalmonument van hoogen rang. De meeste van onze beste stylisten, zoo niet alle, zijn mede gevormd door lectuur van den Bijbel in de Statenoverzetting. Mijne vraag is nu: belooft men zich van de geheel nieuwe vertaling eenzelfde uitwerking op onze algemeene cultuur, of duidelijker, is redelijkerwijze te verwachten dat de nieuwe overzetting, in bedoeld opzicht, zal doen en kunnen doen, wat de oude nu weldra drie eeuwen gedaan heeft en heeft kunnen doen? Deze vraag is niet onbillijk, zij is zelfs zoo billijk dat zij moet gedaan worden. Op ander gebied geeft men schatten uit voor bewaring en restauratie van oude monumenten, ook op onstoffelijk gebied moeten wij, dunkt mij, zeer zuinig zijn op kostelijke dingen. Voor cultuur in meer dan oppervlakkigen zin is immers meer noodig dan dat wij in het bezit gesteld worden van een grooter hoeveelheid wetenschappelijke stof, hoe prijzenswaard ook alle arbeid moge zijn, die ons deze grooter hoeveelheid verzekeren wil. Het antwoord op de gestelde vraag hangt af van het antwoord op een andere vraag, n.l. op deze vraag: waarin ligt toch eigenlijk de bedoelde uitwerking? Wat de Statenvertaling betreft, kan geantwoord worden: van twee in elkander | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
grijpende factoren: niet enkel van het Hollandsch der 17de eeuw, maar van dat Hollandsch als lenig middel van uitdrukking voor de kleur van het origineel, roor het concreete, voor den aanschouwrelijken stempel van den oorspronkelijken tekst. De letterlijke vertaling heeft den Statenvertalers niet zelden parten gespeeld, de kleur van het oorspronkelijke hebben zij soms al te angstig ontzien, maar zij hebben ze ontzien. Er zijn hier twee klippen te vermijden: het O.T. mag niet ophouden, in inhoud en vorm beide, die immers niet gescheiden kunnen voorden, geestes-gewrocht, ziels-gewrocht van zijn eigen schrijvers te zijn, - èn aan de taal, waarin men vertaalt, mag toch ook weer geen geweld gepleegd worden, ook zij mag geen ernstig letsel ontvangen. De taak van den vertaler wordt hierdoor zeer zwaar. Ter voorloopige toelichting van mijn bedoeling een klein voorbeeld uit vele tientallen. In Gen. 9 : 24 vertaalt de Statenoverzetting: en Noach ontwaakte van zijnen wijn. De Leidsche Vertaling heeft: ontwaakt uit zijne bedwelmingGa naar voetnoot1) etc. Dit laatste is, natuurlijk niet in de bedoeling, maar in den vorm stellig onjuist. Bedwelming is een abstractum: er is bedwelming niet enkel door wijn. De zaak is deze dat de auteur van het oorspronkelijke, als elk dichter, het bizondere, het concreete mint, en het concreete is behouden in de Statenvertaling. Noach ontwaakt wel wezenlijk van zijnen wijn, noch de wijn in het vat noch iets anders heeft het hem gedaan. Men begrijpt zeker dat ik de eerste tegenstelling niet als strak-ernstig wil opgevat hebben. Meent men soms dat de min gewone uitdrukking: ontwaken van zijnen wijn, voor sommige lezers niet duidelijk is, men voege dan aan de vele aanteekeningen er nog éentje toe om de zaak voor zulke onbegrijpelijken duidelijk te maken. Ik denk hier aan een plaats in Shakespeare. In as you like it (III, 5) zegt Rosalinde: I pray you, do not fall in love with me,
For I am falser than vows made in wine’.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe moet men dat nu vertalen? Eeden gedaan in wijn, gaat natuurlijk niet. Een slordig vertaler, die, over den vorm heen, al te forsch naar de bedoeling grijpt, zal misschien wel willen vertalen: eeden gedaan in dronkenschap. Maar zoo iets is eenvoudig ongeoorloofd. Men zou kunnen vertalen: eeden gedaan bij den wijn, òf eeden gedaan in wijngelagen, òf eeden gedaan bij de wijnkan (Burgersdijk), alles is hier goed, als het concreete maar bewaard blijft, alles is goed, behalve dronkenschap, die nergens goed is. Maar ik kom straks nog op een en ander terug. Mijn tweede grond voor aansluiting aan de Statenvertaling, altijd onder de gemaakte réserves, is deze. Door zulk een aansluiting bewaart men voor den trouwen bijbellezer een zeer gewenschte continuïteit. Men vergete toch niet dat menig bijbelwoord in zijn bekende vaste vormen in het oor ligt van allen, die hun Bijbel kennen uit dagelijkschen omgang. Men maakt toch geen nieuwe vertaling voor menschen, die den Bijbel niet meer lezen. Toevallig sloeg ik op Jesaia 40. De Statenvertaling heeft daar: troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem. De Leidsche Vertaling heeft hier: vertroost, vertroost mijn volk, zegt uw god, spreekt naar Jeruzalems hart. Ik kan niet bedenken welke motieven de vertaler voor deze m.i. volkomen noodelooze, niets zeggende en onwelluidende veranderingen heeft kunnen hebben. Ik heb mij afgevraagd: kan hij vertroosten wellicht sterker gevonden hebben dan troosten? Maar in het aperçu boven het hoofdstuk worden de beide woorden promiscue gebruikt. In Jesaia 51 komt het oorspronkelijk woord driemaal voor: het wordt tweemaal door vertroosten (vs. 3 en 12), eens door troosten (vs.l9) vertaald. Ten slotte vraag ik: waartoe dient de korte, hortende vorm: naar Jeruzalems hart? ‘Het Nederlandsch der 17de eeuw’ is hier nu toch zoo onschuldig als een pasgeboren kind. Wat hebben nu deze veranderingen te maken met zin en bedoeling van de uitspraak, of ook met de meest nauwkeurige wetenschap? Mijn antwoord is: hoegenaamd niets. *** | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
Ik ga thans bespreken een paar kleine stukken uit Genesis, de tijd ontbreekt mij om ook uit de overige historische boeken hier en daar een greep te doen. Het is zeker wel onnoodig te zeggen dat mijn oordeel over de vertaling van een paar kleine stukken niet insluit, niet kàn insluiten eenig oordeel over de geheele Vertaling van het O.T. Gen. 15 : 1-6 luidt in de Statenvertaling als volgt:
De Leidsche Vertaling geeft van denzelfden tekst de volgende overzetting:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
Door cursiveering in de Leidsche Vertaling heb ik aangegeven, waar ik grooter of kleiner bezwaren heb. Ik sta, in vers 1, niet stil bij de verandering van ‘na deze dingen’ in ‘na dezen’ en van ‘zeggende’ in ‘aldus’; de noodzakelijkheid van deze veranderingen vermag ik niet in te zien, het al te korte ‘aldus’ is zeker niet fraai. Grooter bezwaar heb ik tegen de vervanging van ‘geschiedde’ door ‘kwam’. Dit laatste is te zwak en te bleek. Kautzsch vertaalt dan ook: ‘nach diesen Begebenheiten erging das Wort Jahwes an Abram.’ Dit is in ieder geval beter. Wil men veranderen, dan zou men kunnen vertalen: het woord van Jahwe ging uit tot Abram. De zaak is deze dat een Hebreër bij de uitdrukking ‘woord van God’ anders associeert dan wij Westerlingen. Naar Hebreeuwschen denktrant is een woord van God iets, dat gebeurt, iets, dat kracht doet (men denke aan de uitdrukking: Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er), iets, dat niet enkel gehoord, maar ook gezien kan worden (Jerem. 23 : 18). De stempel van dezen denktrant moet, zooveel mogelijk, in de vertaling uitkomen, men kan dan de zaak ophelderen in de aanteekeningen. - De Leidsche Vert. heeft: ‘Ik ben u ten schild.’ Dit staat er vooreerst niet, er staat: ik ben u een schild, of, ik ben een schild voor u. Maar bovendien, door het kleine invoegsel wordt het concreete verzwakt. Wie concreet voelt en denkt, schrijft: Ik ben u een schild. God is een zon en schild etc. In aansluiting aan den Samaritaanschen tekst vertaalt de Leidsche Vert.: ‘uw loon zal ik zeer groot maken.’ In vers 2 van de Statenvert. is een correctie noodig. De woorden: ‘wat zult gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga’, zijn dubbelzinnig, men krijgt den indruk alsof ‘heengaan’ ‘sterven’ beteekent. Ook moet de woordspeling (Damaskus) verwijderd worden. Maar de correctie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
had veel korter kunnen zijn, zonder invoeging van mijn ‘weg bewandel’ en ‘toekomstig’. Men moet, dunkt mij, met invoegingen zeer zuinig zijn. Het kan korter op deze wijze: ‘wat zult gij mij geven, terwijl ik zonder kinderen daarheenga, en de bezitter van mijn huis Eliëzer zal zijn?’ Vers 3 en 4. ‘Gij hebt mij geen kroost gegeven’, er staat in het oorspronkelijke: ‘mij hebt gij geen kroost gegeven.’ De Vertaler vervangt hier en in vers 5 ‘zaad’ door ‘kroost’, natuurlijk vanwege de oorspronkelijke beteekenis van ‘zaad’. Over 't algemeen ben ik niet ingenomen met allerlei pogingen om het realisme van den Bijbel op dit punt te omsluieren. Om drieërlei reden: vooreerst: op de meeste plaatsen zal het eenvoudig niet gelukken, men kan de woorden wel veranderen, maar de zaken blijven toch staan. Ten tweede: de oorspronkelijke beteekenis van het woord ‘zaad’ is, door het veelvuldig voorkomen van dit woord in den Bijbel, nu vrijwel afgesleten, het gaat vaak met zulke woorden als het gaat met ongewone, zonderlinge familienamen, gebruik ze dikwijls, dan gaat er het vreemde van zelf af. En in de derde plaats: voor wie zal men omsluieren? Niet weinige van onze jongelieden, aan wie men dan toch voornamelijk denkt, lezen tegenwoordig zonder blikken of blozen Zola en veel erger. Het naïeve realisme van den Bijbel lijkt in niets op het gemeene, zedelooze blootleggen van sexueele historiën in sommige Nederlandsche romans van tegenwoordig. Nergens heeft de Bijbel de bedoeling iets gemeens te zeggen. Ik zou dus het woord ‘zaad’ willen behouden. Beter kan ik mij vinden in de verandering van ‘die uit uw lijf voortkomen zal’ in ‘een lijfelijke zoon van u,’ de rauwheid van het oorspronkelijke is op deze wijze gelukkig verzacht (niet weggenomen) door een adjectief van dezelfde familie. Maar overigens tobbe men zich niet af. De Leidsche Vert. heeft: ‘een mijner ondergeschikten’, en zegt in een aanteekening dat het oorspronkelijke letterlijk beteekent ‘een zoon van mijn huis.’ Maar waarom keert men de zaak nu niet om: waarom behoudt men niet de letterlijke beteekenis in den tekst, om dan de verklaring | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
te geven in de aanteekening? - Blijkbaar heeft de Vertaler van vers 3 en 4 zich laten leiden door het streven om het driemaal herbaalde ‘erfgenaam’ te vermijden. De verandering zelve dunkt mij niet gelukkig: ‘iemand beërven’ klinkt voor onze ooren nog al ongewoon. Daar komt nog iets bij: waar zullen wij eindigen, als wij in 't algemeen in oudere auteurs de herhaling van een woord willen vervangen door equivalenten? Mits goed geaccentueerd en rustig gelezen, is er niets onwelluidends in de eng aan het Hebreeuwsch zich aansluitende vertaling: ‘Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn! En zie, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: niet deze zal uw erfgenaam zijn, maar een lijfelijke zoon van u, die zal uw erfgenaam zijn.’ (Het tweede ‘zie’ liet ik weg. ‘En zie’ behield ik, het drukt het levendige van den verhaaltrant uit). Vers 5: ‘Toen leidde hij hem naar buiten’, het vollere ‘uitleiden’ van de Statenvert. is beter. ‘Zie naar den hemel’, levendiger staat er in het oorspronkelijke en in de Statenvert.: zie nu of zie toch op naar den hemel. - ‘Zoo talrijk, zeide hij hem, zal uw kroost zijn’. De verklarende invoeging van het woord ‘talrijk’ is, dunkt mij, een misgreep. Vooreerst is er geen verklaring noodig, er wordt immers reeds vlak vooraf van tellen en van de onmogelijkheid van tellen gesproken, vergissing is niet mogelijk. Maar wat bedenkelijker is: de gansche plastiek wordt, door de al te duidelijke invoeging, uit de zaak weggenomen. De voorstelling is deze: Jahwe leidt Abram uit naar buiten en noodigt hem op te zien naar het met sterren bezaaide hemelgewelf, en dan zegt Hij tot hem: ‘Zóo zal uw zaad zijn’, d.w.z. zóo als die ongetelde en onmogelijk door u te tellen sterren. Men kan zich moeilijk voorstellen dat Abram zou kunnen gevraagd hebben: hoe bedoelt Gij dit, Heer? Men moet hier aan de verbeelding van den lezer alles, en dat is in dit geval maar weinig, overlaten. Dat weinige moet men hem niet ontnemen door noodelooze duidelijkheid. Daar komt nu ook nog bij dat de zaak ten slotte ook logisch niet geheel klopt. De voorstelling is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
deze: de sterren kunnen niet geteld worden, wil men dus iets invoegen, dan zou men moeten zeggen: niet, zoo talrijk, maar zoo ontelbaar zal uw zaad zijn. Ten slotte wordt de kleine volzin: ‘zoo talrijk zal uw kroost zijn’ leelijk in tweeën gescheiden door het tusschenvoegsel: ‘zeide hij hem’. Vers 6: ‘en deze rekende hem dit tot gerechtigheid aan’. Ik zou in dit door kleine woorden toch reeds overladen volzinnetje (en-deze-hem-dit-tot-aan) het woordje ‘aan’ weglaten, het is overbodig en onwelluidend.
Ik kies nog een passus, ditmaal uit het verhaal van Izaäk's huwelijk: Gen. 24 : 15-21 en 45, 46. De Statenvertaling heeft hier:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
De Leidsche Vertaling vertaalt deze verzen aldus:
Ik cursiveerde weer waar ik bezwaren heb. In vers 15 vind ik de verschikking der woorden niet gelukkig. Er is een te snel tempo en ook iets stootends in de rustige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
breedvoerigheid van het oorspronkelijke gekomen 1o. door de onnoodige oplossing van de woorden: ‘welke aan Bethuël geboren was’ in ‘de dochter van Bethuël’, 2o. door het los op zich zelf staande tusschenvoegsel: ‘de kruik op den schouder’, dat in onze taal niet geheel geoorloofd is, en 3o. vooral door den al te grooten afstand, waarop nu van elkander gekomen zijn de woorden: daar kwam Rebekka èn de appositie: de stad uit. Men zou, met een kleine verandering der Statenvert., aldus kunnen vertalen: ‘hij had nog niet geëindigd met spreken, zie, daar kwam RebekkaGa naar voetnoot1), welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de vrouw van Nahor, den broeder van Abraham, - met hare kruik op den schouder’. Vers 16. Waarom vervangt de vertaler hier het goed Hollandsche woord ‘jonge dochter’ der Statenvert. door ‘meisje’? Wij hebben immers in onze taal nog altijd het woord ‘jonge dochter’ in den zin van ‘vrijster’. - Wil men omsluieren de uitdrukking: ‘geen man had haar bekend’, men zou dan het nog meer neutrale ‘omgang’ voor ‘gemeenschap’ kunnen kiezen. - De verandering van ‘fontein’ in ‘bron’ dunkt mij juist, bij ‘fontein’ denken wij tegenwoordig ook aan iets anders. - De nieuwe Vert. heeft: ‘zij daalde af naar de bron..... en steeg weer op.’ De Statenvert. is dichter bij de eenvoudige situatie: zulk een jonge dochter daalt niet af, maar gaat eenvoudig af naar de bron, en nog minder stijgt zij weer op, dit laatste klinkt ook, vooral tegenwoordig, te aëronautisch. Ik neem de verzen 17 en 19 bijeen, omdat in deze twee verzen drie groote fouten zijn van dezelfde soort: de vertaler heeft namelijk tot driemaal toe het effect van een handeling in den tekst in-vertaald. Hij vertaalt laaf mij toch, er staat: geef mij toch te drinken (slorpen). Hij vertaalt: toen zij zijn dorst gestild had, er staat: als zij voleindigd had van hem drinken te geven, of liever in goed tegenwoordig Hollandsch: als zij gedaan had met hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
drinken te geven, (drinken is hier substantief). Hij vertaalt: totdat zij (de kameelen) genoeg gedronken hebben, er staat: totdat zij voleindigd hebben te drinken, of liever in goed tegenwoordig Hollandsch: totdat zij gedaan hebben met drinken. Dit alles is, dunkt mij, niet alleen ongeoorloofd, maar het neemt voor een goed deel weer de aanschouwelijkheid weg, waarop nog wel, onwillekeurig, de aandacht gevestigd wordt door het keurig vertaalde begin van vers 21: de man sloeg haar zwijgend gade. Wat ziet de knecht? Hij ziet Rebekka bezig, al door bezig: zij geeft eerst den knecht te drinken, en als deze gedaan heeft met drinken, dan zegt zij: ik zal ook voor uwe kameelen putten. Hij ziet haar haastig hare kruik uitgieten in den drinkbak en weer naar den put loopen om te putten, totdat ook de kameelen gedaan hebben met drinken. Wij zien bijna de koppen der dieren omhoog gaan na het drinken. Hij ziet dit alles, maar hij ziet niet de lafenis, het stillen van den dorst, het genoeg gedronken hebben der kameelen, dat kan men niet zien, want dat is een conclusie. Vers 18. De Vertaler lost terecht: ‘zij haastte zich en liet... neder enz.’ op in: zij liet ijlings... neder.’ Is ‘haastig’ niet beter in plaats van het sterke ‘ijlings’? Hij vertaalt: ‘zij liet ijlings de kruik op hare hand neder.’ De handeling is hier weer niet gezien, anders zou vertaald zijn, zooals ook de Statenvert. heeft: ‘zij liet de kruik neder op hare hand,’ De beweging van de kruik komt immers tot rust op de hand. Vers 20. ‘IJlings ledigde zij hare kruik.’ Waarom kiest toch de vertaler hier weer het meer algemeene en dus abstracte ‘ledigen’ in plaats van het concreete: uitgieten? Ik acht het niet noodig, om de herhaling, het woord ‘putten’ in scheppen’ te veranderen. Vers 21. Ik zeide reeds: keurig vertaalt de Leidsche Vert.: ‘de man sloeg haar zwijgend gade’, maar dan volgt: ‘om te weten te komen, of Jahwe al dan niet zijn weg voorspoedig gemaakt had.’ De Leidsche Vert. trekt hier noodeloos het ‘of niet’ aan het slot van het oorspronkelijke en van de Statenvert. midden in den zin. Staan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
gevallen psychologisch ook wel precies gelijk? De knecht wil weten of de Heer zijn weg voorspoedig gemaakt heeft, dat is natuurlijk het positieve, waarom het hem te doen is, dat ligt bovenop in zijne ziel, het ‘of niet’ is louter aanvullend. Door de ontkenning in den zin te trekken, krijgt men te veel coördinatie van overlegging. Vers 45. De Statenvert. heeft: ‘eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart’, hiervoor heeft de Leidsche Vert.: ‘nog had ik niet bij mij zelven uitgesproken.’ Dit is, naar het mij voorkomt, geen zuiver Hollandsch. Wij Hollanders zeggen: bij ons zelf spreken (zeggen), of in ons zelf spreken, wat natuurlijk iets anders beteekent, maar wij kunnen niet dan gewrongen zeggen: bij ons zelf uitspreken. Waarom het teekenachtige oorspronkelijke met kleine wijzigingen niet behouden en de zaak verklaard in een kleine noot? Men zou aldus kunnen vertalen: nog had ik niet geëindigd (opgehouden) in mijn hart (of wil men dan: bij mij zelven) te spreken, zie, daar kwam Rebekka de stad uit, met hare kruik op den schouder etc. (Er staat letterlijk: tot mijn hart, wat wij niet kunnen zeggen). Vers 46. Hoe jammer toch dat de Leidsche Vert. het schilderachtige: ‘zij liet hare kruik van zich neder’ (er staat letterlijk: van op zich neder, wat wij natuurlijk niet kunnen zeggen) vervangen heeft door het smakelooze: ‘zij liet hare kruik zakken.’ In vers 18 ziet men de beweging van de kruik, aan het einde, zooals zij tot rust komt op de hand, hier in vers 46 ziet men de aanvangende en zich voortzettende beweging. De zaak is ook zoo: de kruik zakt of daalt natuurlijk wel, maar Rebekka laat de kruik niet zakken, men zou alleen kunnen zeggen dat zij haar van den schouder neemt. Maar dan drukt men slechts een deel van de beweging uit. Waarom dus niet behouden de gratieuse uitdrukking: zij liet hare kruik van zich neder, daarin is het drieërlei element van het oorspronkelijke: 1o. het nemen van den schouder, 2o. het dalen, 3o. de nauwkeurig geziene beweging.
Als ik nu alles resumeer en zoek naar samenvatting | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
van mijn bezwaren, blijkt het mij dat de meeste van mijn bezwaren neerkomen op wat ik hierboven zeide omtrent de bewaring van de kleur van het oorspronklijke, de bewaring van het concreete, van den aanschouwelijken stempel van den Hebreeuwschen tekst. Ik mag niet verzwijgen dat, wat de door mij behandelde stukken betreft, het ernstig gebrek juist schuilt in de hier meer, daar minder uitkomende afwezigheid van wat ik bewaard had willen zien en van wat ook bewaard had kunnen en moeten blijven. *** Nog een paar woorden over de ‘verkorte inleidingen en toelichtingen’ in deze Volksuitgaaf. Ik zeg daar: Volksuitgaaf, in het Prospectus wordt dit woord niet gebruikt. Daarin heet het: ‘voor hen die zich met de studie van het Oude Testament bezighouden, zal dus deze uitgaaf (n.l. De groote) onontbeerlijk blijven. Maar achter deze deskundigen staat eene groote schare van belangstellenden, die zonder van het O.T. eene bijzondere studie te maken, het zoo hoog stellen dat zij wel de beste vertaling met eenige ophelderingen begeeren te bezitten, doch die, om den betrekkelijk hoogen prijs, zich deze uitgave, die ook voor hun doel te veel wetenschappelijks gaf, niet aanschaften .... Eén ding werd hierbij vooropgesteld. Wij mochten ons niet vergenoegen met alleen de vertaling te doen afdrukken. Immers, het O.T. bevat slechts weinige gedeelten, die zonder toelichting leerzaam en stichtelijk zijn. Terwijl sommige alleen voor den geschiedvorscher waarde hebben, bevatten vele andere dan alleen voedsel voor het geestelijk leven, wanneer men weet, wanneer en onder welke omstandigheden zij zijn opgesteld, en wat de schrijvers bedoelden met hunne verhalen en liederen, hunne vermaningen en vertroostingen. Daarom werd besloten van de inleidingen en verklaringen der groote uitgaaf slechts zooveel te geven als noodig is tot recht verstand van den tekst.’ Als men ziet, het woord ‘Volksuitgaaf’ wordt hier niet genoemd, maar met de ‘groote schare van belangstellenden’ is toch zeker bedoeld het volk, of wil men liever: al diegenen, die buiten den eigenlijk gezegden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
wetenschappelijken kring staan. Onder deze laatste zijn toch wel niet enkel begrepen wie men gewoonlijk, ietwat esoterisch, de ‘meer ontwikkelden’ noemt. - Ik zal niet loven en bieden, veel minder met den bezorger der kleine uitgaaf twisten over maat en procent van de aangebrachte verkorting der inleidingen en toelichtingen. Het komt mij voor dat hij in dit niet altijd gemakkelijk werk meestal gelukkig geslaagd is. Wel trof het mij, bij vergelijking met de groote uitgaaf, dat de inhoudsopgave boven de hoofdstukken is weggelaten, en alleen, verkort, behouden is de kritische opvatting van het verhaalde. In dit opzicht is de kleine uitgaaf dus nog ‘wetenschappelijker’ dan de groote. Het is natuurlijk gebeurd o.a. wegens beperkte plaatsruimte, maar het is toch wel een gebrek: men mist nu een kort, duidelijk overzicht van den inhoud van een hoofdstuk, een bezwaar, dat te meer klemt, als men bedenkt dat de aandacht toch reeds noodwendig moet afgeleid en verdeeld worden door de veelvuldige noten. Ik behoef, al verder, wel niet te zeggen dat wij in de inleidingen en toelichtingen ontvangen een schat van historische, historisch-kritische, geographische, archeologische bizonderheden, waarvoor wij dankbaar behooren te zijn. De vraag is intusschen: wat denk ik over dit alles, of liever over de mededeeling van dit alles, nu met name in deze kleine uitgaaf, die bestemd is voor den beschreven kring? Laat ik maar dadelijk mogen zeggen dat ik voor mij op zich zelf geen bezwaar heb hun, die buiten den wetenschap-pelijken kring staan, alles mee te deelen, wat noodig is tot recht verstand van den tekst, alles ook waartoe waarheidsliefde ons dringt en dringen moet. Maar de zaak is volstrekt niet zoo eenvoudig als zij schijnt. Wellicht zegt men: in dit ‘op zich zelf’ schuilt een adder onder het gras. Ik antwoord: ik heb er niet tegen de adder van onder het gras te laten voor den dag komen. Achter dat ‘op zich zelf’ liggen inderdaad een viertal vragen, die ieder zich moet stellen, die met zulk een arbeid zich richt tot ‘de groote schare van belangstellenden’. Het loffelijk streven om der wetenschap te geven, wat der wetenschap is, mag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
ons toch niet doen vergeten dat hier allerlei vragen zijn, die beantwoord moeten worden, ik bedoel: die beantwoord moeten zijn, eer men aan den arbeid gaat. Ik geef mijn vier vragen op de rij af. Eerste vraag: hoe hoog schat gij, bij ‘de groote schare van belangstellenden’, bevattingsvermogen voor en belangstelling in werkelijk wetenschappelijke dingen? Geeft gij meer dan bevattingsvermogen en belangstelling dragen kunnen - en zij kunnen maar weinig dragen -, dan werkt gij voor den prins, en de menschen, voor wie alles bestemd is, hebben er niet aan. Werkelijk ontledend denken is waarlijk niet ieders zaak. Zelfs gestudeerden van middelmatigen aanleg kunnen soms zoo verwarrend profeteeren over samenstelling etc. van een of ander verhaal of geschrift. Hoe vreemd zal, vrees ik, menig eerzaam burger associeeren reeds bij zulk een eenvoudige uitdrukking: ‘niet van dezelfde hand’, ik denk dat hij d'emblée zal oordeelen: de dingen zitten raar in elkander. Tweede vraag: meent gij dat, in afzienbaren tijd, bevattingsvermogen en belangstelling, in den bedoelden kring, een groote verandering, resp. stijging en versterking zullen ondergaan? Mij dunkt, er is niet veel uitzicht op. Derde vraag: wat is er te doen om te voorkomen, althans eenigszins te temperen het heillooze contra-effect van uw mededeelingen, hierin bestaande dat men louter de zoogenaamd negatieve resultaten van het onderzoek gebruikt, of liever misbruikt, hier, om luide te verkondigen hoe destructief ‘die kritiek’ wel is, en aan den vlak tegenover-gestelden kant, in de onnoozele en treurige inbeelding dat wij menschen van tegenwoordig het zoo heerlijk ver gebracht hebben, immers veel verder dan Israël's vromen en profeten? Is het gevaar zoo denkbeeldig dat men allervreemdst zal associeeren, b.v. op deze wijze: nu die oude teksten, verhalen, geschriften, wat oorsprong en samenstelling betreft, zoo vreemd in elkander schijnen te zitten, hebben wij menschen van tegenwoordig daar toch eigenlijk niets meer mee te maken. Misschien hakkelt men wel evolutionistisch dat wij die ‘phase’ van ontwikkeling achter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
ons hebben, ik denk dat deze ‘verlichten’ nog meer zouden hakkelen, als zij eens moesten zeggen welke phase zij dan vóor zich hebben. De phase, waarin zij tegenwoordig verkeeren, is natuurlijk de phase van hopelooze verwarring. Vierde vraag: acht gij het daarom niet boven alles noodig wat ik thans in 't algemeen noemen wil: het element der religie in het O.T., zeer sterk te laten uitkomen? Immers, indien dit laatste niet geschiedt, zal het einde van alles, óok van alle genomen moeite, niet anders kunnen zijn dan dat men enkele brokstukken van vaak onbegrepen en niet geassimileerde wetenschap meekrijgt, en dat men ten slotte zijn Bijbel verliest. Hier zijn moeilijkheden, die gevoeld moeten worden door allen, die terecht voor een historische opvatting van het O.T. pleiten. In het Prospectus lees ik dat ‘het O.T. slechts weinige gedeelten bevat, die zonder toelichting leerzaam en stichtelijk zijn’. Er wordt daar, als we reeds hoorden, gesproken van ‘voedsel voor het geestelijk leven’, dat slechts op te nemen is, ‘wanneer men weet.... wat de schrijvers bedoelden met hunne verhalen en liederen, hunne vermaningen en vertroostingen’. In de Algemeene Inleiding op de groote uitgaaf zeggen de vertalers: ‘in onze inleidingen en aanteekeningen hebben wij getracht, het Oude Testament uit drie oogpunten recht te doen wedervaren. Vooreerst, uit dat der kunst.... in de tweede plaats is het O.T. belangrijk als bron voor onze kennis van de geschiedenis der oudheid.... Wanneer wij in de laatste plaats wijzen op de waardeering van het O.T. uit godsdienstig oogpunt, dan is het omdat wij hieraan de hoogste waarde hechten’. (Ik cursiveer). Als ik nu mijn meening rechtuit mag zeggen, dan komt het mij voor dat, in beide uitgaven, onmiskenbaar en in zeer overwegende mate het historisch gezichtspunt het leeuwendeel ontvangen heeft. Ik kies ter toelichting van mijn bedoeling een drietal kleine voorbeelden. Ik neem, allereerst, het verhaal van den zondvloed. Er wordt ons meegedeeld dat de Israëlieten het zondvloed verhaal waarschijnlijk ontleend hebben aan de Babyloniërs. Er wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
ons verteld dat het verhaal vóor ons ligt in twee vormen. Ook in de kleine uitgaaf worden uitvoerig de verschilpunten tusschen de twee verhalen opgegeven. Ik heb tegen dit alles geen bezwaar. Maar de stempel nu, dien Israël op het ontleende gezet heeft, en die toch óok met eenige uitvoerigheid had kunnen, met spontane warmte had moeten aangewezen worden, deze stempel moet het doen met de zeer schrale, weinig zeggende woorden dat ‘de Israëlietische schrijvers het zondvloedverhaal naar hunne overtuiging gewijzigd, en er o.a. het denkbeeld in gebracht hebben dat de vloed de verdiende straf voor de zonden der menschen was’. Dit o.a. is typisch, hoeveel meer ware hier te zeggen, ook op zuiver historisch standpunt. Alles wordt hier behoorlijk uitgelegd, behalve de bedoelde stempel, waar het ten slotte toch allermeest op aankomt. Ik kies een tweede voorbeeld uit de door mij behandelde verzen van Gen. 15. Bij de belangrijke woorden: ‘en hij geloofde Jahwe, en deze rekende hem dit tot gerechtigheid’, vinden wij enkel aangeteekend: ‘gerechtigheid, de rechte verhouding van een Israëliet tot zijn god’. Veel licht ontvangt de lezer hier zeker niet. De groote uitgaaf heeft deze aanteekening: ‘deze verklaring, dat Jahwe aan Abram zijn geloof toerekende als gerechtigheid, is, met Hab. II : 4b, door Paulus gebruikt, om zijne leer van de rechtvaardiging door het geloof te bewijzen (verg. gelijkl. pll.), en heeft mitsdien groote beteekenis ook voor het Protestantisme, hetwelk die leer op den voorgrond geplaatst heeft. Verg. Ps. CVI: 31’. Ik weet niet of het aan mij ligt, maar ook deze effen woorden bevredigen mij weinig. Men versta mij wel, ik begeer volstrekt geen ontboezemingen, veel minder exclamaties, maar de toon klinkt toch reeds anders, als b.v. Gunkel in zijn commentaar op Genesis toch ook in weinige woorden, zegt: ‘dieser Erzähler weiss in all seiner Schlichtheit was wahre Religion ist, und worauf es in der Religion ankommt’ (p. 165). Nog eens, men versta mij wel, ik begeer niet dat men zal inleggen, ik weet ook wel hoe moeilijk de interpretatie van zulk een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
korte religieuse hiëroglief is. Maar dit bedoel ik: als men zich de grootst mogelijke moeite getroost om teksten, verhalen, boeken, vrat oorsprong en samenstelling betreft, zorgvuldig en nauwkeurig te ontleden, waarom is men dan op eens zoo geréserveerd in het religieuse? Waarom althans niet met enkele woorden, die hier toch niet meer moeite en ruimte en geld kosten dan in de uiteenzetting van een kritische opvatting, waarom niet met enkele woorden duidelijk voelbaar gemaakt dat wat hier van Abraham en anderen gezegd wordt niet behoort tot het historisch gepasseerde, het historisch vervlogene? De menschen zijn immers zoo geneigd om de meergemelde ‘phase’ rugwaarts in werking te brengen. - Bij dit alles komt ten slotte ook nog dat in de aanteekening minder juist, in elk geval veel te abstract aldus geformuleerd wordt dat ‘het Protestantisme een leer van de rechtvaardiging op den voorgrond geplaatst heeft’. In het Protestantisme, liever in de Hervorming is geworsteld, niet om een leer, maar om realiteit en recht van een godsdienstige ervaring, die immers achter en onder de later geformuleerde leerbepaling ligt. Mijn derde voorbeeld vind ik in het verhaal van Jakob's worsteling in Penuël (Gen. 32). Er wordt ons wederom meegedeeld uit welke bestanddeelen het vóor ons liggend verhaal is samengesteld, de grens van de verschillende berichten wordt aangegeven, er wordt gezegd dat ‘de legende vs. 24-32 blijkbaar haar ontstaan dankt aan het gebruik om de dijspier der dieren te offeren, en aan den wensch om de namen Israël en Penuël te verklaren.’ En dan volgt er: ‘doch zij heeft bovendien, in het verband waarin zij is opgenomen, de duidelijke strekking, te leeren hoe Jakob worstelend de hulp van zijn god verwierf en door dezen bemoedigd werd om Ezau te gemoet te gaan.’ In het kritisch aperçu boven het hoofdstuk wordt ook nog gezegd dat ‘de schrijvers wenschen te teekenen Jakob's ontrust geweten, èn Ezau's grootmoedigheid’. Ik vraag hier wederom: had ‘de duidelijke strekking van het verhaal, in het verband, waarin het is opgenomen,’ van welke duidelijke strekking men immers zelf spreekt, niet in wat minder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
afgepaste woorden kunnen aangewezen zijn? Ook ik verlang geen tuchteloos allegoriseeren van het verhaal, maar de laatste samensteller komt toch ook met zijn strekking, die hij geeft aan de oorspronkelijke verhalen, inderdaad over de grens van hun eigen en eigenlijke bedoeling. Het komt mij voor dat men èn in de vertaling soms èn in de toelichting bijna uitsluitend zich binden laat door den zin der samenstellende deelen inplaats van, omgekeerd, door den zin van het samengestelde geheel, dat nu vóor ons ligt. Ik krijg, en dat niet alleen hier, zoo dikwijls den indruk dat men de vraag: hoe is iets ontstaan, veel en veel belangrijker vindt dan de vraag: wat is het gewordenGa naar voetnoot1)? En dat is niet juist. Ik behoef toch over de heerlijkheid van water niet te zwijgen, al licht mij iemand nauwkeurig in over zijn samenstelling. Ten opzichte van de drie besproken verhalen is mijn conclusie: zeer zuinig op religie, ruim en rijk in historische toelichting. Ziedaar mijn bezwaren, die ik intusschen liever door mannen van het vak had besproken gezien. Men kome niet aan met ‘een andere Bijbelbeschouwing’, althans niet in den zin van de een of andere atavistische theorie over den Bijbel. Men maakt zich de zaak dan te gemakkelijk. Zeker is er verschil in Bijbelbeschouwing, maar dit dikwerf diepgaand verschil schuilt niet in een theorie, maar in iets anders. Om met een paar woorden toe te lichten wat ik bedoel: ik wil wel bekennen dat mij pijnlijk getroffen heeft een uiting in de Algemeene Inleiding nog wel van de kleine uitgaaf, n.l. deze dat ‘de schrijvers van het O.T. met veel minder kennis niet alleen van stoffelijke maar ook van geestelijke dingen waren toegerust (dan wij)’. Het stoffelijke had ik in dit verband maar laten rusten, wij kunnen inderdaad tegenwoordig, als wij willen, zorgen en zondigen met electrisch licht, het voordeel van beter licht acht ik in dit geval problematisch. Maar ‘veel minder kennis óok van geestelijke dingen’ (bij de schrijvers van het O.T.), | |||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||
zoo maar in 't algemeen en zonder het minste voorbehoud geconstateerd, daar geloof ik, met verlof, nagenoeg geen woord van. Dáar nu ligt het diepe verschil. Omdat mijn bezwaren van zakelijken aard zijn, kunnen zij natuurlijk in niets afbreuk doen aan den oprechten eerbied, dien ik reeds uitsprak, voor al wat ons aan echte wetenschap in de Leidsche Vertaling geboden wordt. De uitgever had, dunkt mij, voor zijn Volksuitgaaf beter, minder dun papier moeten kiezen. Het papier is zoo dun dat een trouw bijbellezer in vier of vijf jaar door zijn Bijbel heenleest, het is zoo doorschijnend dat het oog voortdurend rust op een eenigszins groezelige bladzijde. Ter zijde van den tekst en in de alinea's en witte tusschenruimten is dit zelfs hinderlijk. |
|