Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Een sociaal tooneelspel in drie bedrijven
| |
[pagina 213]
| |
zij eenige lezers aan de hieronder volgende vluchtige schets, welke de hoofdmomenten uit dit tooneelspel aan hun oogen doet voorbijgaan. Spannende dramatische situaties kan het laatste niet aanwijzen; van eenige eentonigheid is de actie niet vrij te pleiten en de mise-en-scène levert niets op, wat bekoort of aantrekt. En toch gelooven wij niet, dat ons stuk het publiek geheel koud zal laten. Want al is het een product van vreemden bodem, toch naderen ook wij hier te lande het tijdstip, waarop wij ons zullen hebben bezig te houden met quaesties, analoog aan die, welke erin behandeld worden; en waar ongetwijfeld binnen korteren of langeren tijd ook aan ons de eisch gesteld zal worden, een wetgeving te ontwerpen in verband met het optreden der vakvereenigingen, daar ligt het toch zeker wel op den weg van ons publiek kennis te nemen van de wijze, waarop deze bij onze naburen is tot stand gekomen en van de moeilijkheden en de bezwaren, die ze daarbij te overwinnen hadden. Goethe verdeelt het schouwburgpubliek in drie groepen: ‘der rohe Mensch ist zufrieden, wenn er nur etwas vorgehen sieht; der gebildete will empfinden, und Nachdenken ist nur dem ganz ausgebildeten angenehm’. Het is vooral bij deze laatste, in ons land gelukkig zoo talrijke, categorie, dat wij eenige belangstelling voor ons tooneelspel meenen te mogen verwachten. | |
I.
| |
[pagina 214]
| |
functie:het doen van stappen ter verwerving van economische voordeelen, het collectief onderhandelen over loonen, arbeidsduur enz. Dat hiermede niet, gelijk Francis Place verwacht hadGa naar voetnoot1), een periode van algemeene rust en algemeene eensgezindheid zou aanbreken, lag voor de hand; dat de arbeidersorganisaties, die totnogtoe alleen het tijdperk van verdrukking gekend hadden, thans, nu de wet haar beschermde, nu zij, dank zij het buitengewoon snel toenemen van haar ledental en van haar geldmiddelen, na bijkans elk afgelegd decennium konden bogen op een reeks van nieuwe voor-deelen op de werkgevers behaald, op een reeks van nieuwe concessies van de werkgevers verkregen, - zich gaandeweg zouden gaan bewegen naar een tijdperk van overheersching, was niet moeilijk te voorspellen! Voor hen, die de Macht hebben, is het een uiterst moeilijke zaak om zich te beperken binnen de grenzen, die hun terrein scheiden van dat der Tirannie, en ook voor de handelingen der Trade Unions gelden de woorden van Molière: ‘la plus noble chose, ils la gâtent souvent,
Pour la vouloir outrer et pousser trop avant.’
Het is een dergelijke handeling, welke aanleiding gaf tot de bekende rechtzaak Allen versus Flood, waarvan het eerste tooneel speelt in 1895. In dat jaar werkten bij de Glengall Iron Company te Londen twee arbeiders, Flood en Taylor genaamd, en wel als scheepstimmerlui; zij verrichtten dus op dat oogenblik uitsluitend timmerwerk, doch hadden, toen zij hun leerjaren bij diezelfde Maatschappij doorbrachten en later nog bij een andere firma, ook ijzer leeren bewerken, zoodat de kans bestond, dat ze, als hun na afloop van hun tegenwoordige timmerkarwei een goede betrekking in een ijzerfabriek werd aangeboden, in de ijzerbranche zouden terugkeeren. Beiden waren uitstekende arbeiders en hun werk zoowel | |
[pagina 215]
| |
als hun gedrag verwierf in elk opzicht de tevredenheid hunner superieuren. Nu verschijnt echter de ‘marqué’ ten tooneele en wel in de gedaante eener Trade Union. Laten wij eerst eraan herinneren, dat de Engelsche Trade Unions tot haar werkkring niet alleen rekenen het regelen van de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers en alles wat daarmede verband houdt, maar ook de bescherming van het speciale vak, dat haar leden uitoefenen; wordt bijvoorbeeld daarin gewerkt door personen, wien zij niet het recht toekennen zulks te doen, - een omstandigheid, die mogelijk op den duur op de arbeidsmarkt een dalen van de loonen in dat vak ten gevolge zou kunnen hebben - dan achten zij zich gerechtigd in te grijpen. Nu is er geen tak van industrie in Engeland, bij welke deze Trade-Jealousy in zóó sterke mate optreedt als bij de arbeiders der scheepstimmerwerven. Dit wordt begrijpelijk, als men nagaat wat vroeger ‘schip’ heette en wat tegenwoordig dien naam draagt; als men de werkzaamheden, noodig tot het vervaardigen van de loggers van vroeger vergelijkt met de eischen, die door de constructie der hedendaagsche ‘drijvende hôtels’ gesteld worden. Toen deze laatste, om maar één voorbeeld te noemen, zich gingen inrichten met waschgelegenheden, closets enz., was het natuurlijk, dat de landloodgieters (sit venia verbo!), die deze installaties in de hôtels van het Londensche Embankment hadden aangebracht, dezelfde werkzaamheden ook in die der Londensche Docks wilden verrichten, maar: ‘halt!’, riepen de scheepsmachinisten, ‘dit is ons terrein, dus afblijven!’, et voilà la guerre allumée! Zoo staan bijvoorbeeld nog ten huidigen dage de scheepstimmerlui weliswaar toe, dat hun landcollega's alle telegraaflijnen in een schip met hout bekleeden, maar die, welke door het scheepsruim en de kolenbergplaats loopen, zijn daarvan uitgezonderd; overschrijdt een der laatstgenoemde arbeiders de magische scheidingslijn ook maar voor enkele oogenblikken, dan is een staking der eerstgenoemde hiervan het onmiddellijk gevolg. Een geheele scheepstimmer- | |
[pagina 216]
| |
werf kan zoodoende in rep en roer gebracht worden als gevolg van de meest futiele quaesties; men vertelt, dat een groot scheepsbouwer in Newcastle op een ochtend zijn etablissement door een dergelijken twist zóódanig gedesorganiseerd vond, dat hij geen ander middel wist om den Gordiaanschen knoop te ontwarren dan zijn jas uit te trekken en de karwei, waarover de twist liep, met eigen handen te verrichten! Dit ter typeering van de in het scheepsbouwvak heerschende opvatting. Door deze opvatting gedreven, eischte de Independent Society of Boiler Makers and Iron and Steel Shipbuilders, een der machtigste Britsche Trade Unions (opgericht in 1832, ledenaantal ± 45000, reservefonds £ 180.000) van de werkgevende Maatschappij het onmiddellijk ontslag der beide arbeiders, Flood en Taylor. Zij verklaarde bij monde van haar agent Allen, dat hier geen quaestie was van eenig gevoel van vijandschap of antipathie, hetzij tegen de geïncrimineerde werklui zelven of tegen de Glengall Iron Company, maar dat zij principiëel niet kon toestaan, dat personen zich, gelijk de twee genoemde mannen, afwisselend in het hout- en in het ijzervak bewogen; dat ze daarom zich genoodzaakt zag hen te vervolgen, waar ze maar kon en dat, indien de Directie het ontslag niet geliefde te geven, al haar ketelmakers ‘om hun vak te beschermen’ direct het werk zouden staken. Het resultaat was, dat na eenige conferenties tusschen Allen en den manager der Glengall Iron Company deze laatste zwichtte en de twee mannen ingevolge den eisch der machtige Arbeidersmagnaten op staanden voet werden ontslagen. Hiermede was de zaak echter niet uit, want de ontslagenen trachtten nu bij den Rechter vergoeding te verkrijgen voor de schade, hun door de Trade Union berokkend en spraken daartoe den heer Allen, den directen bewerker van hun ongeluk, in rechten aan. Dat niet de Trade Union als zoodanig maar alleen haar gedelegeerde in dezen aangesproken werd, dient met | |
[pagina 217]
| |
het oog op hetgeen later volgt met een enkel woord verklaard te worden. De Trade Unions in Engeland bezitten namelijk niet rechtspersoonlijkheid in den zin, zooals dit in andere landen het geval is. Volgens de Engelsche jurisprudentie, zooals die bestond ten tijde der zaak Allen versus Flood (later werd hierin, zooals wij in het verdere verloop dezer schets zullen zien, een gevoelige wijziging gebracht) kon in een civiele zaak van eenigen persoon of eenige personen alleen dan schadevergoeding geëischt worden, wanneer dezen elk voor zich gedagvaard waren en als gedaagden ter terechtzitting verschenen. Waar nu een Trade Union uit zooveel duizenden personen bestaat, wier namen in de meeste gevallen niet eens alle bekend zijn, behoorde het instellen van een vordering tegen een dergelijke vereeniging tot de onmogelijkheden en was dientengevolge algemeen het begrip doorgedrongen, dat de kas der Trade Unions buiten het bereik van den civielen rechter lag, of zooals de traditioneele uitdrukking luidde: a Trade Union cannot be sued. Zoo kwam dan nu met Allen als gedaagde de zaak Allen v. Flood and another eerst voor den gewonen rechter en daarna in appèl voor het Court of Appeal. In beide instanties werd Allen veroordeeld tot betaling van £ 20 aan elk der eischers en de kosten. Om deze uitspraak goed te begrijpen moeten wij een oogenblik stilstaan bij de vraag: In hoeverre is een handeling, als hier door een Union, resp. haar agent, gepleegd, strafbaar in de oogen der Engelsche wet? In het eind der achttiende eeuw werd door de Engelsche rechters nog algemeen de opvatting gehuldigd: dat een handeling, die, door een individu gepleegd, volkomen wettig was, onwettig kon worden, indien zij door een combinatie van individuën verricht werd. Zoo werd in de hierboven genoemde Combination Acts van 1800 strafbaar gesteld het vragen van loonsverhooging, arbeidsduur-vermindering enz. indien dit door een combinatie van personen geschiedde, terwijl, gelijk vanzelf spreekt, een zoodanige handeling, van | |
[pagina 218]
| |
een enkel persoon uitgaande, in het oog der wet geen strafbaar feit zou kannen vormen. De geestige Lord Herschell illustreerde deze tegenstrijdigheid door de volgende gevallen tegenover elkaar te plaatsen: ‘Een keukenmeid verlaat haar dienst, daar zij een hekel heeft aan den huisknecht; zij is hiertoe volkomen bevoegd en haar handeling is geheel onaantastbaar. Maar... als de keukenmeid, de linnenmeid èn het kindermeisje te zamen haar mevrouw het werk opzeggen, daar ze alle drie een hekel hebben aan dien huisknecht, wordt diezelfde handeling een onwettige!’ Het onbillijke van een dergelijke rechtspraak werd jaar in jaar uit door verscheidene leiders der arbeidersbeweging betoogd, doch zonder veel succes. De wet, waarbij in 1825 de Combination Acts werden ingetrokkenGa naar voetnoot1), voorzag slechts voor een klein deel in dit euvel, en nog in 1867 zien we in het uitvoerige Rapport van de enquête-commissie, die ten doel had een onderzoek in te stellen naar het karakter en de werkzaamheden der Trade Unions, den eisch geformuleerd: ‘that no act by a combination of men should be regarded as criminal, if it would not have heen criminal in a single person’. Na een zeer woelig tijdperk van acht jaar, waaromtrent hier niet nader uitgeweid behoeft te worden, werd in 1875 de Employers and Workmen Act aangenomen, berustende op het boven aangegeven beginsel, zoodat voortaan geen handeling, door een groep van werklieden gepleegd, als strafbaar beschouwd kon worden, tenzij zij dit ook zou zijn geweest, indien zij door één werkman was begaan. In dit stadium der jurisprudentie nu valt de berechting der zaak Allen versus Flood en de vraag, die de Rechters zich te stellen hadden, was dus, of de handeling der Amalgamated Society, door één persoon gepleegd, tot een vervolging van dien persoon aanleiding had kunnen geven. Deze vraag werd, gelijk wij gezien hebben, in eerste | |
[pagina 219]
| |
en tweede instantie bevestigend beantwoord en de overwegingen, die daarbij golden, waren, kort gevat, de volgende:
Vandaar de veroordeeling. Dat protesten tegen dit vonnis niet uitbleven is verklaarbaar. Zoo betoogden sommigen, dat de Trade Union door tegen Flood en Taylor op te treden, die werk verrichtten, dat door haar eigen werkelooze leden gedaan had kunnen worden, toch even goed als in het bovengestelde geval de handelaar A een geldelijk belang verdedigde, of zooals Lord Shand het naderhand in het Hoogerhuis zou uitdrukkenGa naar voetnoot1): ‘De concurrentie van den arbeid moet in alle opzichten beschouwd worden als analoog met de concurrentie van den handel’; zoo verweet LytteltonGa naar voetnoot2) aan het Court of Appeal, dat dit aan het recht van den vrijen handel | |
[pagina 220]
| |
een uitlegging had gegeven, welke ‘aan gecombineerde kapitalisten een privilege schonk, dat den arbeidersorganisaties onthouden werd’, en.... Allen ging in appèl bij het House of Lords. Het zij ons geoorloofd hier eenige opmerkingen in te lasschen, ook met het oog op hetgeen later in de Taff Valezaak volgen zal, ten behoeve van hen, wien het vreemd mag toeschijnen, dat een lichaam als het Engelsche Hoogerhuis, een zuiver politiek college en waarvan nog wel het lidmaatschap grootendeels erfelijk is, in hoogste instantie te beslissen heeft over juridische quaesties, waarvan de beoordeeling toch buiten de competentie van de meerderheid zijner leden valt. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit een anomalie, maar in de praktijk blijkt deze regeling in het algemeen zeer te voldoen; ten bewijze diene, dat na aanneming in 1876 van een wet, die aan het Hoogerhuis de ‘appellate jurisdiction’ ontnam, er in het geheele land zoodanig tegen geprotesteerd werd, dat het jaar daarop bij een nieuwe wet de eerstgenoemde, zonder dat zij ooit in werking was getreden, moest worden ingetrokken. Dit bewijs van populair vertrouwen dankt het Huis daaraan, dat sinds geruimen tijd (vooral sinds het befaamde proces van den Ierschen agitator Daniël O' Connell in 1844) de niet-rechtskundige Lords (lay-peers) zich van elke inmenging in rechtzaken onthouden. Wel worden deze in den vorm van gewone wetsontwerpen in het Huis gebracht en als zoodanig in den vorm van speeches besproken, terwijl ook door den Lord Chancellor op de gewone wijze de ‘vraag’ tot het Huis wordt gericht, die door alle aanwezige leden met ‘content’ en ‘not content’ kan beantwoord worden, - maar de lay-peers maken van dit recht geen gebruik en laten de behandeling over aan het comité uit het Huis, dat de zaak gehoord, grondig onderzocht en aan de wet getoetst heeft. Dit comité nu bestaat uit vier rechtsgeleerde Lords of Appeal (speciaal daartoe voor hun leven benoemd) en | |
[pagina 221]
| |
alle andere Law Lords, die een rechterlijke functie vervuld hebbenGa naar voetnoot1). Zoo werd de zaak Allen versus Flood in December 1895 gepleit voor acht van de bekwaamste rechtsgeleerde leden van het Engelsche Hoogerhuis; dezen konden echter trots herhaalde zittingen niet tot een uitspraak geraken en toen geschiedde, wat Zschokke zou noemen ‘das allerblaueste Wunder’; zij besloten toch, zeer zeker een bewijs voor hun nauwgezetheid, zoowel als voor het belangrijke der aanhangige zaak, te doen wat wellicht in een menschenleeftijd nog niet éénmaal geschiedt, namelijk de hulp van eenige Rechters (niet-leden) in te roepen en zich door dezen nader te doen voorlichten. Dienovereenkomstig werd dan in Maart en April 1897 de zaak nogmaals gehoord door gezegd comité, bijgestaan door een achttal Eechters, onder wie Hawkins, Mathew en andere van de beroemdste rechtskundige magistraten, die toentertijd in Engeland in functie waren. In het begin der maand Juni dienden dezen bij het Hoogerhuis een uitgewerkt Rapport in omtrent hun bevinding, waarbij met zes tegen twee stemmen geadviseerd werd de uitspraken in eerste en tweede instantie te bevestigen en dus een vonnis te vellen in het nadeel van Allen: doch desniettemin luidde het op 14 December 1897 door het comité der Lords met vijf tegen drie ingediende en door het Huis overgenomen advies in omgekeerden zin en werd daarbij de appellant Allen in het gelijk gesteld met vergoeding der kosten van het geding. Het is geheel ondoenlijk de verschillende meeningen, die tot deze uitspraak leidden, weer te geven; kortgevat wordt het vonnis van het House of Lords beheerscht door de stelling: elke handeling, die in zichzelf niet in strijd is met de common law, is niet strafbaar, (nu komt de tegenspraak met de meening der lagere Rechters) met welke bedoeling zij ook gepleegd moge zijn. Daar Allen's optreden op | |
[pagina 222]
| |
zichzelf beschouwd niet onwettig genoemd kon worden, was dus een uitspraak te zijnen gunste het onvermijdelijk gevolg. Wij kunnen hiermede de zaak Allen versus Flood vaarwel zeggen; hoe enorm de beteekenis ervan voor de Britsche jurisprudentie nog tot op den huldigen dag zijn mogeGa naar voetnoot1), in deze schets behoeft daarover niet verder uitgeweid te worden; het bovenstaande is voldoende voor het juiste begrip van den machtigen invloed, dien de uitspraak der Lords gehad heeft op de rechtspositie der arbeidersorganisaties. Dat zij vreugde verwekte in de rijen der Trade Unionisten ligt voor de hand; dezen zagen daarin een groote zedelijke overwinning aan hunne zijde. In den vervolge toch zou het elke vakvereeniging vrijstaan, een ieder, die zich niet overeenkomstig haar beginselen wenschte te gedragen, tot in het uiterste te dwarsboomen zonder zich aan vervolging bloot te stellen, zoolang zij met haar gestie binnen de perken der wet bleef; en mocht zij eens in het vuur van den strijd onverhoopt deze perken overschrijden,-welnu, dan kon hoogstens haar Secretaris, haar Agent gedagvaard en tot schadevergoeding veroordeeld worden, maar haar eigen fondsen, beschermd door den alouden stelregel: ‘a Trade Union cannot be sued’ bleven buiten schot; de Union als zoodanig was dus, hoe de zaken ook mochten loopen, zoo goed als onaantastbaar. Bij 't vallen van het scherm op het eerste bedrijf is het applaus in ‘pit’ en ‘uppercircle’ dan ook algemeen; na het tweede bedrijf zal daar een geheel andere stemming heerschen! | |
II.
| |
[pagina 223]
| |
Bij het begin van het eerste tooneel zien wij op den voorgrond de lijn van den Taff Vale Railway, gedeeltelijk bezet door groepjes stakende spoorwegarbeiders; op den achtergrond de hoogten en de laagten van Zuidelijk Wales; op het midden plan aan den eenen kant Ewington, een verongelijkt seinhuiswachter en aan den anderen Beasley, een verontwaardigd spoorwegdirecteur, terwijl James Holmes, Trade Union-secretaris, als regisseur fungeert. Wat is het motief der staking? Hoe haar verloop? Zoowel het een als het ander zijn op zichzelf beschouwd dermate alledaagsch en onbelangrijk, dat, naar wij vreezen, in het parterre menigeen het voorbeeld zal volgen van Célimène:
Waar echter deze onbeteekende zaak gevolgen heeft gehad, die het geheele Rijk van den Arbeid in Engeland en ver daar buiten in beroering brachten, is het noodig, enkele van de bijzonderheden in het kort te vermelden. In Juni 1900 heerschte om verschillende redenen groote ontevredenheid onder de arbeiders van den Taff Vale Railway, een ontevredenheid die voortdurend aangevuurd werd door een zekeren Holmes, organizing secretary der te Cardiff gevestigde Amalgamated Society of Railway Servants. Hiermede handelde hij geheel in den geest dezer Society; immers, gelijk bij de later gehouden enquête bleekGa naar voetnoot1), bevatten haar statuten de bepaling, dat ieder, die een ‘movement’ (lees: agitatie) onder de spoorwegarbeiders in het leven wist te roepen, daarvoor 12/6 per dag en vrij reizen genootGa naar voetnoot2). Op 30 Juni dan zond deze Holmes circulaires aan | |
[pagina 224]
| |
al de seinhuiswachters, waarin hij hun vroeg of zij genegen waren een beweging te ondersteunen tot het verkrijgen van hooger loon, promotie naar ancienniteit, extrabetaling voor Zondagwerk en een betere verdeeling van den arbeidstijd! ‘Een gunstiger gelegenheid zal zich nooit voordoen en als gij ontevreden zijt met den huidigen toestand, teeken dan dit papier en zend het mij terug’, zoo heette het. Richard Bell, de te Londen gevestigde General Secretary der Society, waarschuwde Holmes, dat hij met deze circulaire zijn bevoegdheid te buiten ging, maar te vergeefs; onze heethoofdige regisseur wilde van geen matiging hooren. Hij schreef, dat dit het aangewezen oogenblik was voor de Union om haar krachten te meten met die der Taff Vale-‘Dictators’ en ging voort zijn volgelingen tegen deze laatsten op te hitsen, zoodat de verhouding tusschen personeel en directie steeds meer gespannen werd. Toen kwam de druppel, die den emmer deed overloopen:
Waarom? Omdat, zegt de manager der Maatschappij BeasleyGa naar voetnoot1), de lijnopzichter, vernemende dat de man ontevreden was met zijn loon, hem in een betere positie wilde brengen en dit gaat bij ons niet zonder verplaatsing, want aan elk seinhuis is een bepaald loon verbonden, evenredig aan de hoeveelheid werk, die de bediening ervan vereischt. Neen, zeiden de arbeidersGa naar voetnoot2), het geschiedde om ons te intimideeren bij onze agitatie en als wraak tegenover Ewington, die bij verscheidene gelegenheden een werkzaam aandeel in onze ‘movements’ gehad heeft. Hoe dit ook zij, indien hier wraakneming in het spel kwam, dan was 't toch een voor Ewington zeer ‘zoete’ wraak, want door de verplaatsing zou zijn loon met twee shillings per week zijn vooruitgegaan. Toch aarzelde hij op | |
[pagina 225]
| |
verschillende gronden den nieuwen post te aanvaarden; ondertusschen werd hij ziek en moest hij geruimen tijd te bed blijven liggen. Daar de dienst niet onder die ziekte mocht lijden, werd zoowel zijn eigen seinhuis als het hem aangebodene door een ander bezet en na zijn herstel bood de directie hem wederom een nieuwen post aan, vlak bij zijn woning gelegen, waaraan eveneens loonsverhooging verbonden was, vrij reizen enz., en waarmede hij dus zijn omstandigheden belangrijk kon verbeteren; doch tot ieders verbazing verklaarde hij ook deze betrekking niet te willen aannemen, alvorens eerst zijn medearbeiders geraadpleegd te hebben. Ten slotte sloeg hij het aanbod af en eischte door de Maatschappij weer in zijn oude seinhuis geïnstalleerd te worden, wat geweigerd werd. Toen kwam de ‘rumor in casa’. Holmes schreef aan Bell, en Bell schreef aan Holmes, en Holmes schreef in de couranten, en Holmes liet zich interviewen over ‘de behandeling van Ewington’, en er werden meetings gehouden van het spoorwegpersoneel, waarbij de aanwezigen verklaarden den arbeid te zullen neerleggen als de Maatschappij niet toegaf, en ten slotte trachtte de Minister Ritchie nog de zaken bij te leggen, maar tevergeefs: op 6 Augustus 1900 diende een deel der werklieden bij de directie hun stakingsbrieven in, terwijl op 20 Augustus 1227 arbeiders het werk neerlegden. Het verloop van deze staking kan in een paar woorden weergegeven worden. Op 25 Augustus werd de Heer Hopwood, lid van den Board of Trade, naar Cardiff gezonden om te trachten het geschil uit den weg te ruimenGa naar voetnoot1). Hij had verscheidene conferenties met Bell en de vertegenwoordigers der Maatschappij en den 30sten Augustus werd, voornamelijk op aansporing van Sir William Lewis, door beide partijen 1) De Board of Trade heeft ingevolge den Conciliation Act van 1896 (art. 2) het recht bij het uitbreken van een geschil zijn tusschenkomst ongevraagd te verleenen. | |
[pagina 226]
| |
een compromis aangenomen, waarbij de Maatschappij zich verbond een deputatie der arbeiders te ontvangen om de verschillende grieven te bespreken, en het personeel aannam onmiddellijk het werk te hervatten; eenigen kwamen reeds 1 September terug op de lijn, de overigen in den loop der volgende week. Hiermede was oogenschijnlijk de zaak ten einde gebracht, doch in werkelijkheid moest het belangrijkste nog komen. - Immers, onder de 1227 arbeiders, die op 20 Augustus het werk hadden gestaakt, waren verscheidene, die òf geen opzegging hadden gedaan òf niet den voorgeschreven tijd, die tusschen het opzeggen en het neerleggen van den arbeid had moeten verloopen, in acht hadden genomen. Als gevolg daarvan sommeerde de Maatschappij na afloop van de staking 208 dezer laatsten voor den Rechter wegens contractbreuk, daar zij haar dienst hadden verlaten zonder behoorlijke opzegging en 60 hunner hoorden zich in het Cardiff Police Court veroordeelen tot betaling van £ 4 elk en kosten. Maar het was voornamelijk de Union zelve en niet haar werktuigen alleen, die de Maatschappij wenschte te treffen. Was voor Holmes en zijn volgelingen het gevecht reeds uit, - Beasley en consorten zeiden met de trotsche woorden van Paul Jones: ‘I have not yet begun to fight’: voor hen zou de rechte strijd eerst aanvangen. Toen de staking zekerheid dreigde te zullen worden, had de directie maatregelen genomen, om eventueel in de bediening der lijn te voorzien met vreemde krachten. Dit had verscheidene ongeregeldheden ten gevolge gehad; de ‘posten’ der stakers hadden magazijnen der Maatschappij opengebroken, de tijdelijke slaapgelegenheden daarin aangebracht vernield en het huisraad op straat geworpen; van een trein, door ‘onderkruipers’ bediend, werden de machinist en de stokers door hen gebonden en mishandeld en een dergelijk lot onderging een seinhuiswachter, die niet aan de staking deel wenschte te nemen. Het voornaamste feit echter had plaats op 23 Augustus, | |
[pagina 227]
| |
toen zich Bell persoonlijk naar het station te Cardiff begaf, om een troepje mannen uit Londen af te wachten en te ‘bewerken’, die door de Maatschappij als tijdelijke arbeiders gehuurd waren. Hij overhandigde hun een document van den volgenden inhoud: ‘Werkstaking op den Taff Vale Railway. Hoofdkwartier der arbeiders, Colbourn street, Cathays. Door zijn optreden gelukte het Bell 28 der nieuw-aangekomenen te bewegen, onmiddellijk met vergoeding van reiskosten naar Londen terug te keeren. De bovengenoemde ongeregeldheden en in de eerste plaats de handeling van Bell waren het, die der Maatschappij aanleiding gaven, gerechtelijk tegen de Union der Spoorwegarbeiders op te treden. In den aanvang droeg dit optreden zuiver het karakter van een daad van tegenweer. Toen toch deze ongeregeldheden geschied waren, toen (en dit was het hoofdargument) Bell's handelwijze de Maatschappij met de vrees vervulde, dat het haar geheel onmogelijk zou worden gemaakt, door middel van plaatsvervangers den gestoorden treinenloop te herstellen, - had zij bij den Rechter een actie ingediend ter verkrijging van een provisioneele beschikking, waarbij aan de | |
[pagina 228]
| |
Union der Spoorwegarbeiders en verder aan Bell, Holmes en anderen het recht werd ontzegd voort te gaan met de door hen gepleegde onwettige handelingen, als: het uitzetten van posten, het obstrueeren der stations-emplacementen, het uitoefenen van dwang op en geweld jegens de beambten en in het algemeen het zich mengen in de zaken der Spoorwegmaatschappij in den meest uitgebreiden zin. Zooals wij zien ging dus de actie niet alleen tegen de personen van Bell, Holmes en anderen (dit gedeelte heeft voor ons verder geen belang), maar werd ook de organisatie in haar geheel als gedaagde opgeroepen en dit is de omstandigheid, waaraan het verdere verloop der zaak zijn belangrijkheid ontleent. Hier voelen wij ons onwillekeurig geneigd, een blik in het souffleurshok te werpen; als vanzelf toch rijst bij ons de vraag: wie is het die den manager van den Taff Vale Railway de rol ingaf, die hij in dit stadium der zaak speelt? welke omstandigheden nopen hem een actie in te stellen, die, volgens de bestaande rechtspraak, van den aanvang als verloren beschouwd dient te worden, een actie toch tegen een Union, terwijl hij weten kon, dat (zie boven) ‘a Trade Union cannot be sued’? Het is moeilijk een juist antwoord op deze vraag te vinden, zelfs daar waar men dit antwoord het eerst zou meenen te mogen zoeken, namelijk bij een der dramatis personae (Beasley) zelf; na een overwinning toch is de overwinnaar zoo licht geneigd, de sterkte van de positie, die hij bij den aanvang van den strijd innam, te overschatten; de toon van het ‘I told you I should win’ na den race is gewoonlijk vrij wat vaster dan die van de voorspelling zelve vóór den start! Zoo ook hier. Beasley zegt in een particulieren brief aan schrijver dezes: ‘de Maatschappij heeft van begin tot eind er geen oogenblik aan getwijfeld, dat de Union verantwoordelijk kon gesteld worden voor de schade, door haar onredelijke handelingen berokkend’, en beroept zich tot staving dezer | |
[pagina 229]
| |
meening op nog zes andere rechtzaken, in welke ook een Union als zoodanig en niet haar vertegenwoordiger partij was. Waar hij echter iets verder toegeeft, dat zij hem eerst in den loop van zijn proces bekend werden, kunnen deze zes zaken, afgescheiden nog van de vraag of zij uitteraard in dit verband geciteerd mogen worden, bij de handeling der Maatschappij geen gewicht in de schaal gelegd hebben. Vermoedelijk moet men haar optreden hierdoor verklaren, dat zij, haar hoogste belangen bedreigd ziende en wetende, dat een eventueele veroordeeling van stroomannen als Bell en Holmes haar niet zou vrijwaren tegen verder dwarsboomen van de zijde der organisatie, het er op gewaagd heeft den strijd met deze laatste aan te binden in de hoop, een hoop die bij de onzekerheid der Engelsche rechtspraak niet geheel ongegrond was, dat de Rechter in strijd met vroegere vonnissen genegen zou zijn in dit geval te haren gunste uitspraak te doen en daardoor de gevaarlijke tegenstandster, voor het oogenblik althans, onschadelijk te maken. Is deze onze opvatting juist, dan zou de door de Maatschappij gekoesterde hoop vervuld worden. Immers de Rechter in eerste instantie, Justice Farwell, geeft na de zaak ongeveer een week overwogen te hebben op 5 September de door haar gevraagde beschikking. In dit voor de arbeidswereld zoo merkwaardige documentGa naar voetnoot1) stelt hij de volgende vraag: ‘Heeft onze wetgeving dan geauthoriseerd het creëeren van talrijke corporaties, die, eenerzijds in staat zijnde groote rijkdommen te verzamelen en haar agenten werkzaam te doen optreden, - anderzijds niet de minste verantwoordelijkheid zouden dragen voor het kwaad, dat zij stichten door middel van die rijkdommen en van die agenten?’ en aan het eind van zijn betoog beantwoordt hij die vraag met deze woorden: ‘Hoewel volgens de geldende wetsinterpretatie alleen gedagvaard kan worden een individu, of een firma, of een | |
[pagina 230]
| |
gemeente, wordt toch door onze wetgeving aan een associatie, die noch een gemeente, noch een firma, noch een individu is, het recht toegekend eigendommen te bezitten en door middel van tusschenpersonen te ageeren; en dit recht moet dan ook in zich sluiten - waar de wet het tegendeel niet voorschrijft - dat de associatie met die eigendommen verantwoordelijk zij voor de handelingen dier agenten, met andere woorden: dat zij onder haar vereenigingsnaam voor berokkende schade aangesproken kan worden.’ De belangrijkheid van deze uitspraak, waarmede het geheele ingewortelde niet-aansprakelijkheidsbegrip der Trade Unions wordt omvergeworpen, behoeft hier zeker niet betoogd; slechts zij gewezen op de merkwaardige zinsnede erin voorkomende ‘waar de wet het tegendeel niet voorschrijft’. De wet, die hier bedoeld wordt, is de uit de op blz. 218 vermelde enquête van 1867 voortgevloeide Trade Union Act 1871, waarvan artikel 4 in hoofdzaak zegt, dat ‘niet erkend zal worden eenige eisch tot schadevergoeding wegens contractbreuk, ingesteld door een Union tegen een harer leden of omgekeerd.’ De bedoeling hiervan is duidelijk: Bij het geheel vrijwillige karakter eener Trade Union moest iedere rechterlijke inmenging uitgesloten blijven; de leden zijn vrij, om zich elk oogenblik te onttrekken aan de verplichtingen, die zij op zich hebben genomen jegens de organisatie; ook kan geen Rechter deze laatste dwingen tot het nakomen harer verbintenissen tegenover bij haar aangeslotenen. Of er grond was om op dit artikel, dat blijkbaar alleen de rechtsverhouding van de vereeniging en haar leden onderling op het oog had, ook de regeling harer verhouding tegenover derden te baseeren, blijve hier buiten beschouwing; een feit is het, dat men dertig jaar lang gemeend heeft dit te mogen doen, een feit is het evenzoo, dat Justice Farwell's vonnis het recht van bestaan aan deze meening ontzegt. De Union gaat in appèl tegen deze uitspraak en voor het Hof van Appèl wint zij haar zaak; het Hof toch stelt | |
[pagina 231]
| |
zich weder op het van ouds erkende standpunt, dat een Union niet een corporatie is, die gedagvaard kan worden en dat nergens uit de wet van 1871 blijkt, dat zij wettelijk aansprakelijk is voor de door haar of haar vertegenwoordigers gepleegde handelingenGa naar voetnoot1). De advocaat der Maatschappij, de bekwame Sir E. Clarke, ontkent in den loop van zijn schitterend pleidooi ten sterkste de juistheid van dit standpunt. ‘Indien dit argument juist is’, roept hij uit, ‘dan hebben wij in de Trade Union te zien een vereeniging, die het karakter draagt van een door de wet erkenden vrijbuiter!’ Maar zijn pleidooi is tevergeefsch; het Hof beslist eenstemmig ten gunste der Union en ontzegt der Maatschappij haar eisch. Hiermede had deze laatste de zaak kunnen laten rusten; immers, de reden waarom zij haar geëntameerd heeft, is vervallen; de strike is reeds sedert maanden geëindigd; de bescherming, die zij den Rechter vroeg, heeft zij niet meer noodig; - maar, nu het eenmaal zoover gekomen is, nu zij in haar overwinning in eerste instantie eenigen grond mag vinden voor de hoop, dat de eindgevolgen dezer onbeteekenende werkstaking een grooten remmenden invloed op het optreden en de handelingen der arbeidersorganisaties zullen blijven uitoefenen, nu wenscht zij de zaak in hoogste instantie uitgemaakt te zien, nu is gelijk gezegd voor haar het gevecht eerst recht begonnen. ‘Indien’, zoo schrijft Beasley, ‘wij de Union haar succes voor het Court of Appeal gelaten en dus niet de gevraagde beschikking verkregen hadden, zou het haar vrijgestaan hebben, verdere onlusten aan te stoken; daarom was de Maatschappij wel verplicht de zaak tot het einde uit te vechten, en dat einde’, voegt hij er triomfantelijk aan toe, ‘was de eenstemmige uitspraak van het Hoogerhuis te onzen gunste’. De Maatschappij brengt dus de zaak voor het Hoogerhuis en hiermede nadert ons tweede bedrijf zijn einde. | |
[pagina 232]
| |
Het laatste tooneel munt zeker uit door kortheid. Thans achten de Law Lords niet, gelijk in de zaak Allen versus Flood, noodig de voorlichting hunner collega's in te roepen. De weinige woorden, welke zij spreken, zijn in hoofdzaak een herhaling van die van Justice Farwell; unaniem zijn alle vijf van oordeel, dat zijn uitspraak de juiste is en dat de uitspraak van het Hof vernietigd dient te worden. En op den gedenkwaardigen avond van 22 Juli 1901 wordt door het House of Lords gedecreteerd, dat een Union een entiteit vormt, die onder haar geregistreerden vereenigingsnaam gedagvaard kan worden en dat dienovereenkomstig in dit geval de Union der Spoorwegarbeiders (en dus voor den vervolge elke Union) met al haar bezittingen voor door haar toegebrachte schade aansprakelijk isGa naar voetnoot1) Zoo is dan in deze zaak het laatste woord gesproken; exeunt de Lords en ten tweeden male wordt het doek neergehaald. Het laatste tooneel heeft een machtigen en zeer uiteenloopenden indruk teweeggebracht in de verschillende rangen van het auditorium; maar van welken aard ook de gevoelens mogen zijn, die het opwekte: verontwaardiging of voldoening, vrees of gerustheid, - bij het vallen van het scherm leest men op aller gelaat dezelfde vraag: Hoe nu verder? | |
III.
| |
[pagina 233]
| |
gene wat ons de ‘duizend-oorige en duizend-tongige godin’, Critiek genaamd, te hooren geeft, dan vernemen wij een levendige beschouwing over de handeling, zooeven door ons bijgewoond. Luide stemmen van misnoegen vermengen zich met krachtige betuigingen van goedkeuring, maar in alle, zelfs in de laatstgenoemde, ligt in meer of mindere mate opgesloten een twijfel omtrent hetgeen de toekomst nu moet brengen, een verzoek om rechtszekerheid in het belang van alle partijen. Want er is in den laatsten tijd zóóveel gesproken en zóóveel geschreven en, vooral ook, zóóveel gevonnist, dan in dezen dan in genen zin, dat een groote begripsverwarring omtrent datgene wat nu eigenlijk de Unions wèl en wat zij niet mogen doen daarvan het gevolg moest zijn. De opvattingen daaromtrent missen thans elke fundamenteele leiding en de arbeidersorganisaties verkeeren in een van de meest hachelijke periodes van haar geheele bestaan. ‘Haar positie,’ zoo schrijft Snowden in den Independent Reriew, ‘zou nog draaglijk worden, als ze tenminste met zekerheid wisten, hoe de wet te haren opzichte luidt, zelfs al ware dit nog ongunstiger dan zij op 't oogenblik vermoeden.’ Maar die wetenschap kan haar niemand geven. Een man als Asquith erkent, dat, hoe vaag en elastisch hij zijn woorden ook moge kiezen, het hem absoluut onmogelijk is voor het thans ten opzichte der Unions geldende wetsbeginsel een definitie te vinden in overeenstemming met de zoo uiteenloopende dicta der verschillende Rechters in de afgeloopen jaren. En ook bij de Regeering wordt iets bemerkbaar, dat zweemt naar twijfel aan de billijkheid van den bestaanden toestand. Want wanneer Bell in de Lagerhuis-zitting van 14 Mei 1902 zijn beroemd geworden redevoering houdt, waarin hij vraagt om een enquête, ten doel hebbende een herziening der wet in dien geest, dat de werklieden-organisaties | |
[pagina 234]
| |
op onaantastbare wijze bevestigd worden in de positie, die zij volgens de algemeen erkende opvatting innamen vóór de Taff Vale-uitspraak van het House of Lords, - dan wordt dit verzoek weliswaar door den Minister Ritchie geweigerd, als houdende zijns inziens geen verband met genoemde uitspraak, maar dan ontkent deze Minister toch niet geheel, dat er zich een geval zou kunnen voordoen, waarbij de thans geldende wet een onbillijkheid jegens de Unions zou blijken te bevatten en zegt hij bereid te zijn, om, als het zoover mocht komen, een enquête tot herziening van de wet te overwegen. De Trade Union-leiders toornen, zooals van hen te verwachten was, het gansche land door tegen de uitspraak van het Hoogerhuis. Het argument, dat daarbij het meest op den voorgrond treedt, is de volgens hen door deze uitspraak in het leven geroepen ongelijkheid tusschen werkgevers en arbeiders. Als wij van onzen kant in geval van nood, zoo redeneeren zij, onze medearbeiders willen aanzetten bij een aangewezen patroon niet te werken, kunnen wij in negen van de tien gevallen niet meer nagaan, op welke wijze wij dit hebben in te richten zonder in de klauwen der wet te vallen; maar den fabrikanten staat het geheel vrij arbeiders, die hun ongewenscht voorkomen, werk te onthouden of te ontnemen. Als zij elkander onderling waarschuwen tegen een bepaald persoon, of wel individuen, die zij als leden eener Union ongaarne in hun fabriek zien, den arbeid opzeggen, is er geen Rechter, die hen daarvoor strafbaar zal kunnen stellen. Ditzelfde recht, mutatis mutandis, is het ook wat wij voor ons eischen. In de tweede plaats speelt bij de overwegingen der Unions een groote rol het lot, dat haar ondersteuningsfondsen boven het hoofd hangt. De gelden eener Trade Union dragen toch niet alleen het karakter van strijdmiddelen; een deel ervan is bestemd voor verzorging van de weduwen en weezen harer leden, voor uitkeering bij werkeloosheid, bij ongeschiktheid tot werken als gevolg van ouderdom, ziekte enz., en in dit | |
[pagina 235]
| |
opzicht vervult dus de Union de functie eener zoogenaamde Friendly Society. Met die gelden, waartoe de leden afzonderlijk contribueeren, werd echter totnogtoe dikwijls zeer eigenaardig omgesprongen. Het hoofddoel der Union toch is het strijden voor economische voordeden en al haar bezittingen, onder welken hoofde ook bijeenverzameld, moeten, indien noodig, voor dat doel beschikbaar zijn. Nu spreekt het vanzelf, dat een langdurige werkstaking met de daaraan verbonden uitkeeringen, een malaise in de industrie met de daardoor vereischte ondersteuning soms een groot hiaat in die geldmiddelen veroorzaakten, en meer dan éens is het voorgekomen, dat dientengevolge de geheele kas eener Union (ondersteuningsfondsen incluis) tot den laatst en penny geledigd moest wordenGa naar voetnoot1). Wat er onder die omstandigheden van de Friendly Society - uitkeeringen tot stand kwam, laat zich denken. Het immoreele van dezen toestand wordt verhoogd door het feit, dat de Unions, niet tevreden met de wekelijksche bijdragen harer leden, zich niet ontzagen te speculeeren op de goedgeefschheid van 't publiek ten behoeve harer weldadige instellingen en haar voordeel deden met de mildheid van menigen gever, die onbekend was met de omstandigheid, dat zijn gift voor weduwen en weezen eventueel tot het direct of indirect nadeel van hemzelf en de zijnen gebruikt kon worden. Zoo bleek bijvoorbeeld bij de ingestelde enquête, waarover hieronder meerGa naar voetnoot2), dat het weezenfonds der Amalgamated Society of Railway Servants de helft zijner inkomsten dankt aan de publieke liefdadigheid, maar dat dit geheele fonds, groot ruim £ 80.000, beschikbaar is, in geval bijv. een werkstaking (die door stremming van het verkeer een groot deel van het publiek, dus van de gevers, ontzaglijk nadeel berokkenen kan) dit eischt. | |
[pagina 236]
| |
‘De geheele Friendly Society-business eener Union’, schreef Webb in zijn Industrial DemocracyGa naar voetnoot1), ‘is slechts een toevallig bijvoegsel, strikt ondergeschikt aan haar hoofdfunctie, namelijk het verkrijgen van betere levenscondities voor hare leden. Voor het bereiken van dit doel moet de Union vrij zijn desnoods elken penny te offerenGa naar voetnoot2).’ Thans echter, nu het House of Lords heeft uitgesproken, dat een Union met al haar bezittingen aansprakelijk is voor haar handelingen, nu het met die uitspraak de mogelijkheid geopend heeft, dat dit geld eventueel geofferd zal moeten worden ter vergoeding van schade door de Union aan derden berokkend (waarvoor het weliswaar niet gegeven werd) in plaats van als middel om offensief tegenover derden op te treden (waarvoor het zeer zeker evenmin werd gegeven), nu zijn luid de kreten van verontwaardiging over dezen ‘aanslag op liefdadigheidsfondsen’, nu overvalt de Unions een groote ongerustheid over het lot harer Friendly Societygelden, die zij echter totnogtoe nooit geaarzeld hebben, vrij te eigen bate aan te wenden. Deze twee punten dus: de in het leven geroepen onzekere rechtstoestand voor arbeidersorganisaties bij het begaan van handelingen, die door de werkgevers straffeloos verricht kunnen worden, en: de aantastbaarheid der benefit-funds, zijn het, die wij in hoofdzaak door de verschillende groepen hooren behandelen. Van vele zijden weerklinken daartusschen de stemmen van hen, die in aansluiting aan het door Bell gesprokene vragen om een ingrijpen door het Parlement in den vorm van enquête en wetswijziging; maar om te beginnen, meenen zij, dient, wil men zijn doel bereiken, de samenstelling van dat Parlement een andere te worden. Hier zien wij het tweede van de groote gevolgen, die deze weinig beteekenende werkstaking met zich gevoerd heeft. In de afgeloopen tien à vijftien jaar hielden de Trade | |
[pagina 237]
| |
Unions zich vrijwel buiten de politiek; bij de meeste verkiezingen speelden zij geen rol van beteekenis en een arbeiderspartij zetelde, om zoo te zeggen, niet in het Britsche Parlement. Thans echter zou hierin verandering komen. De uitspraak van het Hoogerhuis heeft de arbeiders wakker gemaakt; heeft hen doen gevoelen, dat 't niet genoeg is te vragen om een wet, die het précaire in hun rechtspositie en de belemmering hunner sociale actie wegneemt, maar dat zij zelven moeten medewerken bij het samenstellen van die wet; dat daarbij in de rostra ook de stem hunner mannen weerklinken moet. Hoor, wat bijvoorbeeld een bekend Union-voorstander, Thomas Griffiths, op een vergadering te LlanellyGa naar voetnoot1) zegt omtrent de Taff Vale-uitspraak:
In dien geest weerklinkt de oproep door het geheele land en het antwoord zal gegeven worden door de Parlementsverkiezing van 1905; daarbij toch zal ‘de omverwerping der Taff Vale-uitspraak’ een der eerste leuzen zijn in elk district, waar een eenigszins sterke arbeidspartij zetelt en.... het nieuwe Lagerhuis bevat bij zijn geboorte een Labour Party van vijftig leden; ja tot op het huidige oogenblik wordt onvermoeid ernaar gestreefd dit aantal te vermeerderenGa naar voetnoot2). Wèl werd in de Taff Vale-zaak door de ‘Trade Union-Hydra’ (om een uitdrukking van een schrijver uit die | |
[pagina 238]
| |
dagen te gebruiken) één hoofd verloren, maar talrijk en krachtig zijn de nieuwe hoofden, die sedert het afgehouwene hebben vervangen, en zelfs een Hercules zou niet in staat geweest zijn den aangroei er van te bedwingen! | |
IV.
| |
[pagina 239]
| |
niet in de kringen der meest geïnteresseerden, die der Trade Unions. Deze waren ten hoogste verontwaardigd over het feit, dat geen enkel harer leden deel uitmaakte der Commissie, wat men toch bij een enquête als deze zeer zeker anders had mogen verwachten. (Wel was een der leden Sidney Webb, de bekende leider der Fabian SocietyGa naar voetnoot1), maar deze mocht zich niet meer verheugen in het vertrouwen der georganiseerde arbeiders sedert het verschijnen van de 1902-editie zijner Industrial Democracy, in de voorrede waarvan hij zich over de Taff Vale-zaak uitliet op een wijze, die het misnoegen der Union-potentaten had opgewekt). De Regeering schijnt, hoewel te laat, haar misgreep ingezien te hebben; zij richtte, toen de Commissie reeds eenigen tijd met haar werkzaamheden begonnen was, tot Bell het verzoek erin zitting te nemen, doch deze, zich gepasseerd gevoelend, weigerde. Het gevolg van een en ander was een besluit van de Trade Union-autoriteitenGa naar voetnoot2), dat geen Trade Unionist ter enquête mocht verschijnen; de Commissie betreurde natuurlijk deze onthouding, doch zij meent, dat daardoor geen nadeelige invloed op de door haar verkregen resultaten is uitgeoefend. De enquête duurt 28 dagen en omvat 5443 vragen en antwoorden, die in een uitvoerig Rapport belichaamd worden. Daarin spreekt de Commissie in de eerste plaats als haar meening uit, dat door de beslissing van het Hoogerhuis in de Taff Vale-zaak geen inbreuk gemaakt wordt op de wet van 1871Ga naar voetnoot3); weliswaar drukt deze wet niet met zooveel woorden de aansprakelijkheid uit der Trade Union en was er vóór deze beslissing geen geval, waarbij die aansprakelijkheid erkend werd, maar dit bewijst in geenen deele dat zij niet bestond. | |
[pagina 240]
| |
Integendeel, zegt de Commissie, - evenzeer als elk individu gehouden is, een veroorzaakte schade te vergoeden, geldt dit ook voor een Trade Union, die in de oogen der wet van 1871 niets is dan een samenstel van individuen. Ware dit anders, dan zouden deze krachtige lichamen met hun enorme kapitalen in de gelegenheid zijn, anderen zooveel te benadeelen als hun mocht goeddunken zonder dat eenig redres mogelijk ware. Wat dit betreft, vereenigt de Commissie zich dan ook geheel met de zienswijze van het Hoogerhuis, doch spreekt tevens, met de Taff Vale-zaak voor oogen, de wenschelijkheid uit, dat een nieuwe Wet de Centrale Autoriteiten eener Union in staat stelle, zichzelven en dus ook de kas der vereeniging te vrijwaren tegen de gevolgen van niet door haar gesanctionneerde handelingen harer agenten en ‘secretaries’. Wat de quaestie der benefit-funds betreft, zoo stelt de Commissie voor: een algeheele scheiding tusschen deze en de ‘militante’ fondsen in dien geest, dat eerstgenoemde alleen voor het doel, waarvoor zij bijeengebracht werden, gebruikt mogen worden; de Union zou er dan niet meer over kunnen beschikken als strijdmiddel, doch evenmin zou er in geval van een veroordeeling door den Rechter beslag op kunnen gelegd worden. Ook het ‘posten’ maakt een punt van nauwkeurig onderzoek uit bij deze enquête. Waar zij uitdrukkelijk geconstateerd wenscht te zien, dat Trade Unions wettige vereenigingen zijn, dat het verweermiddel eener zoodanige vereeniging n.l. de werkstaking dus ook als wettig erkend dient te worden, daar komt de Commissie tevens tot de conclusie, dat niet als onwettig mag worden aangemerkt, zoolang tenminste hierbij geen contractbreuk in het spel komt, het ‘overhalen van derden om aan een staking deel te nemen.’ Valt nu echter het ‘posten’ onder de hier bedoelde wettige middelen tot overhalen om te staken? Uit de enquête blijkt dat in zeer veel gevallen zulk ‘overhalen’ gepaard ging met geweldpleging, met bedrei- | |
[pagina 241]
| |
ging (vooral van vrouwen en kinderen) enz. En de Commissie meent daarom, dat het vaststellen van de grens tusschen wat in dezen wel en wat niet geoorloofd is, moet geschieden bij een wetsbepaling, die verbiedt ‘handelingen, welke aan derden redelijkerwijze grond kunnen geven voor de vrees, dat geweld tegenover hen of hun familie aangewend of schade aan hun bezittingen toegebracht zal worden.’ Ten slotte zij nog vermeld, dat de Commissie voorstelt te bepalen, dat een persoon die een handeling verricht, welke in zichzelve niet onwettig is, niet vervolgd kan worden op grond, dat door die handeling derden bemoeilijkt worden in de uitoefening van hun beroep (Allen versus Flood!) of het drijven van hun zaak en tevens, dat het optreden door een combinatie van twee of meer personen, verband houdend met een arbeidsgeschil, niet vervolgbaar is, tenzij daarbij kwade trouw bewezen kan worden. Hiermee zijn de voornaamste punten uit het lijvige Rapport der Commissie weergegeven. In de kringen der Unions wordt, gelijk verwacht kon worden, dit Rapport al even vijandig ontvangen als het eerste optreden der Commissie zelve. Een der toonaangevende arbeidsbladen besluit zijn beschouwingen erover met de opmerking: ‘dat het voor de Regeering het beste zou zijn, dit Rapport geheel te ignoreeren, evenals zij bij het benoemen van de samenstellers ervan de arbeidersvereenigingen geïgnoreerd heeft’Ga naar voetnoot1). Dat de Regeering niet aan dien wenk heeft gehoor gegeven, zal ons blijken in het laatste bedrijf, waaraan wij thans onze aandacht wijden.
Ook thans weer valt de handeling binnen de muren van het Britsche Parlement; wat men ook van ons stuk zeggen moge, over veronachtzaming van de ‘unité de lieu’ kan zeker niet geklaagd worden! Een weinig afwisseling daarin ware wellicht niet onwelkom geweest, maar hoe die | |
[pagina 242]
| |
te verkrijgen? Wanneer het betreft een tooneelspel ‘naar het leven’, wordt den schrijver in dit opzicht geen keuze gelaten en.... hij heeft het u immers gezegd ‘dat zijn verhaal eentonig is’! Wij zullen echter in dit stadium onze voorstelling zooveel mogelijk besnoeien, daar wij ‘om de dood niet graag wilden, dat er nachtwerk van wierd’ en de zeer wijdloopige procedure, die in het Lagerhuis bij de behandeling eener wet gevolgd wordt, daartoe licht aanleiding zou kunnen geven. Een wetsontwerp toch moet aldaar vijf stadiën doorloopen hebben, voor het als aangenomen beschouwd kan worden:
‘Wat wordt er niet al tijds met kibbelen versleten’, zou Vosmeer hier met recht hebben uitgeroepen! Het eerste wat wij dan bijwonen is, hoe de Regeering op 28 Maart 1906 bij monde van Sir John Lawson Walton het ontwerp van haar Trade Disputes Bill indientGa naar voetnoot1). | |
[pagina 243]
| |
Het zij ons vergund, enkele der vooruaamste bepalingen (verkort) in origineel aan te halen (zie Appendix A.):
Een vergelijking van deze artikelen met de aanbevelingen der Royal Commission zooals deze op de vorige bladzijden werden weergegeven, toont duidelijk aan, dat bij het in elkaar zetten van dit wetsontwerp de wenken dezer Commissie niet over het hoofd zijn gezien; tevens echter krijgt men daarbij, en vooral bij vergelijking met het doorwrochte Rapport zelf, onwillekeurig den indruk, dat de samensteller van het ontwerp op een vrij fragmentarische, om niet te zeggen onbeholpen, wijze te werk is gegaan. Het heeft den schijn, alsof ernaar gestreefd werd, deze aanbevelingen naar den vorm in een wet te verwerken, zonder dat men in den geest ervan voldoende was doorgedrongen. ‘Al de weldoordachte overwegingen,’ zegt een leader van den Manchester GuardianGa naar voetnoot1) meer oprecht dan welwillend, ‘die in deze wet belichaamd zijn, waren dit ook in het Rapport, maar het omgekeerde is helaas niet het geval. De wet ziet eruit als het voortbrengsel van een Comité, waarvan de leden haastig het Rapport hebben | |
[pagina 244]
| |
doorgekeken, zonder het onderwerp ervan behoorlijk bestudeerd te hebben; zij hebben er brokstukken aan ontleend, zonder zich het schema der Commissie duidelijk voor oogen te hebben gesteld.’ Toch heeft het ontwerp in het algemeen een goede ontvangst in het Lagerhuis en als de Attorney General bij het indienen ervan betoogt: dat deze wet de bestaande onzekerheid en onbillijkheid zal doen ophouden, dat zij ieder in staat zal stellen vóór het verrichten eener handeling te beoordeelen, of deze in strijd met of overeenkomstig de wet is en dat zij in het algemeen een afdoende en bevredigende oplossing aan een moeilijke quaestie zal geven, is een ‘general cheering’ zijn loon en het ontwerp wordt vervolgens (25 April) in tweede lezing aangenomen. De Labour Party is echter niet tevreden met artikel 4. Zij wenscht bij een werkstaking geen verantwoordelijk Comité; zij wenscht in geen enkel opzicht eenige aansprakelijkheid, waardoor de fondsen eener Union bedreigd kunnen worden. ‘Zij zou desnoods daarin kunnen toestemmen,’ roept Shackleton ironisch uit, ‘als haar bewezen werd, dat op grond van deze wet ook werkgevers in overeenkomstige gevallen voor den Rechter gedaagd konden worden. Waar dit hier niet het geval is, waar trouwens een Trade Union als zijnde geen handelslichaam nooit een eisch tot schadevergoeding zou kunnen handhaven, daar gaat,’ zegt hij, ‘deze Partij niet met dit ontwerp mede.’ Zij heeft daarom een ander ontwerp ingediend, dat in hoofdzaak overeenkomt met het Regeeringsontwerp, behalve dat de clausule met betrekking tot de Trade Union-fondsen in haar geest gewijzigd is. (Zie Appendix B.) Door deze wijziging wordt dus aan de Unions een rechtspositie toegekend, geheel gelijk aan die, welke zij vóór de Taff Vale-uitspraak algemeen geacht werden te bezitten. Bij de discussie blijkt, dat eenige der Ministers wèl zooveel voor het ontwerp der Labour Party gevoelen als voor hun eigen; ja, de premier, Campbell-Bannerman, verklaart ronduit, dat hij geen reden weet, waarom hij zelf | |
[pagina 245]
| |
niet ervóór zou stemmen en ook dit ontwerp (Labour Bill) wordt (op 30 Maart) in tweede lezing aangenomen. Het gevolg hiervan is, dat de Regeering in haar oorspronkelijk ontwerp een amendement aanbrengt, om aan de wenschen der Labour Party tegemoet te komen; daartoe ontwerpt zij een geheel nieuw artikel 4, dat, zij het ook in iets andere bewoordingen, grootendeels hetzelfde behelst als het door deze Partij voorgestelde. (Zie Appendix C.) Bij de behandeling ervan ‘in Committee’ op 3 Augustus zegt de Attorney General, dat, waar bij de debatten zoo doorslaand gebleken is, dat de meerderheid van de Leden, tot welke richting zij ook behooren, den toestand zooals hij vóór de Taff Vale-uitspraak gedurende dertig jaar bestaan heeft, gecontinueerd wenschen te zien, de Regeering gemeend heeft aan dien wensch te moeten toegeven en daarom haar oorspronkelijk ontwerp aldus geamendeerd heeft. In verband hiermee trekt de Labour Party haar ontwerp in en het geamendeerde Regeeringsontwerp wordt ‘in Committee’ aangenomen.Ga naar voetnoot1) Vóór het in den ‘Report Stage’ komt, is in September 1906 te Liverpool het groote jaarlijksche Trades Union-congres gehouden en aldaar eenstemmig de door Shackleton ingediende motie aangenomen, behelzende, dat geen Trade Disputes Bill geacht kan worden aan den eisch der Partij te voldoen, die de arbeiders niet geheel terugbrengt in hun ‘ante-Taff Vale’ positie, en de absolute immuniteit hunner fondsen waarborgt. Bij de behandeling in het Rapport-stadium meent de Arbeiderspartij dan ook nog één wijziging in het ‘Committee’-ontwerp te moeten doen aanbrengen en wel wat de bewoordingen van Artikel 2 (zie Appendix A) betreft. Aangevoerd wordt, dat zoolang de woorden ‘peaceably | |
[pagina 246]
| |
and in a reasonable manner’ blijven bestaan, de arbeiders zich bij hun ‘posten’ blootstellen aan de individueele opvatting van elken Rechter, die te beoordeelen zal hebben, of zij hierbij ‘vreedzaam en op een redelijke wijze’ te werk zijn gegaan. Om hieraan tegemoet te komen wordt Artikel 2 gewijzigd als in Appendix D weergegeven en op 5 November wordt het aldus geamendeerd ontwerp aangenomen. Duidelijkheidshalve geven wij hieronder nogmaals den hoofdinhoud weer van dit ontwerp na het aanbrengen der bovengenoemde wijzigingen:
Het ‘posten’ wordt wettig verklaard (voor werkgevers zoowel als voor arbeiders), mits uit het optreden van de daarmee belaste personen blijkt, dat hun bedoeling slechts is, om op een vredelievende wijze te werken; gelijk men ziet, een uit de gestie der Arbeidspartij (in het Rapport-stadium) voortgevloeide redactiewijziging die dus ten gevolge heeft, dat bij het ‘posten’ de wijze van optreden zelve niet meer aan kritiek blootstaat, maar alleen de bedoeling, die daarbij blijkbaar voorgezeten heeft. Verder bepaalt het ontwerp, dat bij de beoordeeling van een handeling, verricht in verband met een arbeidsgeschil, de omstandigheid, dat deze handeling aanleiding heeft gegeven tot het verbreken van een bestaand arbeidscontract, tot belemmering bij de uitoefening van bedrijf, vak enz. enz. geen grond tot vervolging kan opleveren. En ten slotte decreteert het ontwerp de onontvankelijkheid van elken tegen een Trade Union, hetzij van werkgevers of arbeiders, of haar beambten ingestelden eisch om schadevergoeding, die gegrond is op een door of ten behoeve van die Union bij een arbeidsgeschil verrichte handeling. In het algemeen hebben bij de geheele behandeling | |
[pagina 247]
| |
van den Trade Disputes Bill de debatten zich gekenmerkt door een vrij groote mate van eentonigheid; de argumenten, die aangevoerd werden, berustten op de reeds ettelijke malen vernomen ante- en post-Taff Vale beschouwingen en de discussies hadden een kalm en zakelijk verloop. In het Rapport-stadium echter wordt voor een weinig afwisseling gezorgd door een paar heftige redevoeringen aan de zijde der Iersche fractie. De aanleiding tot het hierbedoelde incident geeft het indienen van een amendement door den unionistGa naar voetnoot1) Viscount Castlereagh, luidend:
De inleider begint met eenige complimenten aan het adres der Labour Party in het algemeen en der Trade Unionisten in het bijzonder. Hij, en met hem zijn geheele partij, beschouwt Trade Unions als hoogst nuttige instellingen, die bij menige gelegenheid door een tactvol optreden harer leiders ernstige verwikkelingen en beroeringen hebben weten te voorkomen; maar voor Ierland acht hij de immuniteit, welke zij bij een wet als de hier behandelde verkrijgen, hoogst bedenkelijk. Immers, wie kan zeggen, dat die wet behalve op geschillen, de verhouding tusschen werkgever en arbeider rakend, niet ook toepasselijk zal verklaard worden op geschillen tusschen landheer en pachter? En in dit laatste geval zou zij die geschillen niet alleen niet helpen uit den weg ruimen maar integendeel nog verscherpen, speciaal in Ierland. In Ierland toch, en voor zoover hem bekend daar alleen, bestaat het systeem van ‘boycotting’, dat hij niet nader behoeft te omschrijven; en wanneer nu blijken mocht, dat de wet de toepassing van dit systeem straffeloos zou toelaten, dan zullen er ongetwijfeld gewetenlooze personen optreden, die door een verregaand misbruik ervan een onhoudbaren toestand in het leven zullen roepen. Lord Castlereagh's voorstel wordt ondersteund | |
[pagina 248]
| |
door Butcher, een Ierschen unionist en vertegenwoordiger van een Engelsch district (Cambridge University):
Zij omvat nu ook agrarische combinaties, zooals die in Ierland bestaan; zij raakt nu ook de verhouding tusschen land-eigenaar en land-bewerker; zij zal tengevolge hebben, dat een persoon, die in dienst is van een impopulair landheer de wettelijke bescherming verliest, welke hem totnogtoe ten deel viel en blootgesteld wordt aan intimidatie en ‘boycotting’; en zulks vooral op een oogenblik als het huidige, nu dit sinds eenigen tijd in onbruik geraakte systeem in het Westen van Ierland begint te herleven. En in verband hiermee somt het welsprekende lid voor Cambridge University de gevolgen op van het boycotten, schildert hij het lijden van Ierland onder het schrikbewind der Land League, karakteriseert hij den aldaar heerschenden toestand tusschen 1879 en 1887 op een wijze, die ons onwillekeurig Beaconsfield's woorden voor den geest roept: ‘Ireland, the bane of England and the opprobrium of Europe!’ ‘Ik ben,’ roept hij uit, ‘het eenige unionistische lid in dit Huis, dat in Zuid-Ierland gewoond heeft in die bange jaren van 1879 tot 1887, toen de Land League haar noodlottige macht uitoefende. Ik heb toen geleefd te midden van menschen, rijke en arme, die gebukt gingen onder haar tirannie en toch zwijgen moesten onmachtig als zij waren, om zich eraan te ontworstelen. Ik ken die mooie uitdrukkingen, waarmee de boycotters hun handelingen verbloemen: “vreedzame overreding”, “zedelijke pressie” enz. enz.; maar ik ken ook de werkelijkheid - het sociale scherven gerecht, een leven in voortdurende | |
[pagina 249]
| |
onrust, de zaken geruïneerd, het vee verminkt, de kinderen van de scholen uitgesloten, den levenden hun levensbehoeften geweigerd, den dooden hun doodkist en hun graf.... ‘Zeg dat eens in KerryGa naar voetnoot1) als ge durft!’ roept hier een der Nationalisten. ‘Ik heb,’ repliceert Butcher, ‘datzelfde gezegd in Kerry, toen dit gevaarlijker was dan 't nu zou zijn, en ik zoude,’ eindigt hij, ‘het onbevreesd morgen in Kerry herhalen!’ Een heftig protest volgt op Butcher's woorden van den kant der Iersche Nationalisten bij monde van John Redmond. ‘Ik kan,’ zegt deze, ‘geen handeling bedenken, onwaardiger en schandelijker dan om hier in dit Huis een toestand te schilderen, zooals hij, zelfs voor een kwart eeuw, in Ierland niet bestaan heeft en dien toe te dichten aan het Ierland van heden, dat in een tijdperk van volmaakten vrede verkeert, waar minder misdaad heerscht dan in Schotland, Engeland of Wales en waarvoor dus geen enkele reden bestaat, om het de privilegiën te onthouden, die men het Engelsche volk schenken wil. Had een Engelsch lid een dergelijke redevoering gehouden, dan zou dit al erg genoeg geweest zijn, maar wanneer zulks geschiedt door een Iersch lid (zij het dan ook door een lid, wien 't niet mocht gelukken een zetel in een Iersch district te verwerven!) door iemand, die dus tegen beter weten in zijn eigen volk en zijn eigen land belastert, - dan is zulk een optreden niet anders dan schandelijk te noemen!’ (Wij zouden hier de opmerking willen maken, dat een dergelijk optreden van Ieren tegenover Ieren toch niet zoo tegennatuurlijk schijnt te zijn als Redmond het in zijn verontwaardiging voorstelt .... ‘for the persons, who hate Irishmen most, are.... Irishmen,’ schreef Thackeray reeds meer dan een halve eeuw geleden). | |
[pagina 250]
| |
Nog een paar maal doet zich na Redmond's rede de Iersche harp op gelijke wijze hooren en daarna maakt de Attorney General aan deze dissonantenreeks een einde door de pertinente verklaring af te leggen, dat voor het amendement van Lord Castlereagh geen grond bestaat; immers, een ‘agricultural combination’ valt niet onder de definitie van een Trade Union en de term Trade Dispute kan nooit worden toegepast op een agrarisch geschil. Hiermee is het incident uit en het amendement valt met 289 tegen 4 stemmen. Echter moet het doel van den voorsteller, die zeker wel niet gedacht, mogelijk wel niet eens gewenscht heeft, dat zijn amendement aangenomen zal worden, vermoedelijk dieper worden gezocht. De Regeering toch zal, naar verluidt, het volgend jaar komen met een wetsontwerp, waarbij de Iersche Home Rule geregeld wordt en hoewel nu zoowel Castlereagh als Butcher zich in hun redevoeringen richtten tegen den Trade Disputes Bill, is hun de bedoeling, om thans reeds te beginnen, stemming tegen den nog ongeboren Home Rule Bill te maken, daarbij zeker niet geheel vreemd gebleven.
De derde lezing van den Trade Disputes Bill, die 4 dagen later plaats heeft, brengt geen wijziging. Toch willen wij niet nalaten melding te maken van een woordenwisseling bij die gelegenheid tusschen den Attorney General en den oud-Minister Balfour. Deze laatste, die gedurende het geheele verloop der behandeling den Bill bestreden heeft, maakt thans bonne mine à mauvais jeu door te verklaren dat hij zijn stem aan de Wet zal geven omdat hij in haar goedkeurt, dat zij aan de liefdadigheidsfondsen der Unions de bescherming verleent, die ook hij voor hen wenscht. Overigens is hij van meening, dat èn de Regeering, die deze wet indiende, èn de Partij, die haar in haar tegenwoordigen vorm bracht, een groote verantwoordelijkheid op zich hebben genomen, en dat nog grooter verantwoordelijkheid tegenover het geheele Rijk zal rusten op de Trade Unionisten bij het | |
[pagina 251]
| |
gebruik, dat zij van de rechten, hun door de Wet geschonken, zullen maken. De Attorney General vat hierop vuur. ‘Het is den heer Balfour’, zegt hij onder ironisch gelach van de Regeeringspartijen, ‘tot het laatste oogenblik uitstekend gelukt, zijn geheime goedkeuring van onzen Bill te verbergen. Wat ik van zijn houding in dezen denken moet, weet ik niet; wèl weet ik, dat wij de volle verantwoordelijkheid door dezen spreker genoemd op ons nemen, maar tegelijkertijd doe ik een beroep op hem als leider der Oppositie. Hij heeft elders invloed. Laat hij dien invloed benutten, om een verwerping onzer Wet te voorkomen, want het is zoo gemakkelijk haar te vernietigen en in één oogenblik van onbedachtzaamheid een gebouw in elkaar te doen vallen, waarvan de constructie aan dit Huis verscheidene weken arbeids gekost heeft’. Balfour beantwoordt niet deze toespeling van den Attorney General op de houding van het Hoogerhuis, maar Bell, het slotwoord sprekend, ondersteunt het beroep op Balfour wat betreft den door hem elders aan te wenden invloed ten gunste van het wetsontwerp, en geeft zijnerzijds de verzekering, dat de aanneming ervan aan geen der leden van het Huis eenige vrees voor de toekomst behoeft in te boezemen. ‘De toekomst zal U niets ergers brengen dan het verleden deed; integendeel, de ondervinding in het verleden opgedaan zal dikwijls als richtsnoer ten goede in de toekomst kunnen dienen.’ En even vóór vijf uur gaat onder luide bijvalsbetuigingen na de derde lezing van den Trade Disputes Bill, ‘nemine contradicente’, het scherm omlaag. Voor de laatste maal? Dit is een vraag, waarop het antwoord ‘elders’ gegeven zal moeten wordenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 252]
| |
Hiermede is ons stuk ten einde. Het heeft ons in zijn drie bedrijven eenige der ‘ups’ en ‘downs’ doen aanschouwen, die de Engelsche vakvereenigingen in de laatste tien jaren hebben moeten doormaken. Was de positie der Unions aan het eind van het eerste bedrijf sterker dan ooit te voren, gesteund als zij werden, eenerzijds door een rechtsinterpretatie, die meer dan een kwart eeuw voor de juiste gegolden had, anderzijds door een uitspraak van het hoogste rechterlijk College in den lande, - het tweede vertoonde ons, hoe zij als gevolg eener uitspraak van ditzelfde College die positie verloren niet alleen, maar een nederlaag leden, zóó verpletterend, dat volgens haar meening haar geheele bestaan erdoor werd bedreigd; en eindelijk zagen wij in het slotbedrijf als een Dea ex machina, opgeroepen door de dringende stemmen van bijna gansch een volk, de Wet verrijzen, welke de bevoegdheid der Union omschrijft, haar optreden regelt, de veiligheid harer fondsen waarborgt en haar daardoor onafhankelijk maakt van tradities en individueele opvattingen. En welke zullen de gevolgen zijn van dit alles? Hoe zullen eens latere geslachten ons tooneelspel beoordeelen? De toekomst zal het moeten leeren. Reeds nu echter zijn er, die de ontknooping onbevredigd heeft gelaten, die in plaats van een wet, welke in zich bevat een sanctie van de werkstaking, een wet hadden willen zien tot stand komen, die voor den vervolge de werkstaking onnoodig zou hebben gemaakt. De verschillende Arbitration- en Conciliation-Wetten der laatste eeuw wijzen alle min of meer in die richting | |
[pagina 253]
| |
en de wenschelijkheid van een regeling, die werkstakingen met den aankleve daarvan uit onze samenleving doet verdwijnen, zal dan ook wel slechts door weinigen ontkend worden. Want al brengt in menig geval de werkstaking verbetering en vooruitgang aan individuen en associaties, welke voorheen verdrukt en achterafgezet werden, - dit partiëele voordeel kan nooit opwegen tegen de enorme offers, die de Maatschappij in haar geheel zich ervoor moet getroosten. ‘Bij elk arbeidsconflict’, zegt de ontwerper van den Nieuw-Zeelandschen Conciliation and Arbitration Act, ‘zijn drie partijen betrokken: de werkgevers, de arbeiders en de Gemeenschap; minstens twee dier partijen verliezen erbij en één daarvan is altijd de Gemeenschap.’ Of nu echter de pogingen van hen, die de Gemeenschap blijvend voor dit verlies willen vrijwaren, ooit tot het gewenschte doel zullen leiden? Conflicten tusschen patroons en arbeiders zijn zoo oud als de wereld; het zij, dat het oudst-bekende specimen ervan gezocht moet worden bij de Romeinsche fluitspelers, waarvan Livius in zijn Annalen, dan wel nog duizend jaren vroeger bij de Hebreeuwsche steenenmakers, waarvan Exodus V ons verhaalt, - zeker is, dat zij steeds bestaan hebben; zeker is ook, dat zij steeds bestaan zullen. Zal nu onze Maatschappij ooit het stadium kunnen bereiken waarin als regel geldt, dat elk geschil uit den weg wordt geruimd zonder staking of uitsluiting met de verderfelijke gevolgen, die onafscheidelijk daaraan verbonden zijn? Zoo ja, dan zal men, wanneer dit stadium bereikt is, ons tooneelspel kunnen terzijde leggen gelijk men oudheden opbergt, om ze zoo nu en dan nog eens met een half-geïnteresseerden, half-meewarigen blik te bezien als voorwerpen, die sinds lang hun intrinsieke waarde verloren hebben en alleen nog uit een antiquarisch oogpunt belangstelling verdienen. Zoolang dit stadium echter nog niet is bereikt, zoolang | |
[pagina 254]
| |
de sociale geweldmiddelen nog niet algemeen plaats gemaakt hebben voor sociale verzoeningsmiddelen en zoolang dus een wet, die bij uitbarstingen als hier bedoeld het optreden der partijen leidt en aan voorschriften bindt, nog haar volle actualiteit bezit, - zoolang zal men ook nog ons stuk als ‘up to date’ kunnen beschouwen. En al heeft de ontknooping ervan sommigen teleurgesteld, al is het oordeel over de Wet, die zij bracht, niet onverdeeld gunstig, toch vertrouwen wij, dat deze laatste heilzaam zal werken in haar gevolgen, omdat zij het rechtsgevoel bevredigt van het grootste deel der Natie, voor wie zij werd geschreven. Moge in de toekomst blijken, dat ons vertrouwen in dezen gegrond is en dat dus onze vertooning door den lateren beoordeelaar onvoorwaardelijk gequalificeerd zal kunnen worden als een ‘blij-eindigh’-spel! | |
[pagina 255]
| |
Appendix A.
| |
(uit Artikel 2)It shall be lawful for one or more persons, acting on their own behalf or on behalf of a trade union in contemplation or furtherance of a trade dispute, to attend, peaceably and in a reasonable mannerGa naar voetnoot1)), at or near a house or place where a person resides or works or carries on business or happens to be, if they so attend merely for the purpose of obtaining or communicating information, or of persuading any person to work or abstain from working. | |
(Artikel 3)An act done by a person in contemplation or furtherance of a trade dispute shall not be actionable as a tort on the ground only, that it is an interference with the trade, business or employment of some other person, or with the right of some other person to dispose of his capital or his labour as he wills. | |
(uit Artikel 4)Where a committee of a trade union, constituted as hereinafter mentioned, has been appointed to conduct on behalf of the union a trade dispute, - an action, whereby it is sought to charge the funds of the union with damages in respect of any tortious act committed in contemplation or furtherance of the trade dispute, shall not lie, unless the act was committed by the committee or by some person acting under their authority. | |
[pagina 256]
| |
The committee may be a committee appointed either generally to conduct all trade disputes, in which the union may be involved, or to conduct any trade disputes of a specified class or in a specified locality, or to conduct any particular trade dispute. | |
Appendix B.
| |
Appendix C.
| |
Appendix D.(uit Artikel 2, zooals gewijzigd in den ‘Report Stage’).It shall be lawful for one or more persons, acting on their own behalf or on behalf of a trade union... in contemplation or furtherance of a trade dispute to attend at or near a house or place where a person resides or works or carries on business or happens to be, if they so attend merely for the purpose of peacefully obtaining or communicating information, or of peacefully persuading any person to work or abstain from working. |
|