Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Het begrootingsdebat van 1906
| |
[pagina 182]
| |
vervuld. De sociaal-democratische leider heeft de aanvoerders der rechter-partijen een weinig geplaagd met het kiesrecht en bij deze partijen ziet men, begrijpelijkerwijze, nu voorstellen tot Grondwetsherziening van regeeringswege in een nabij uitzicht zijn gesteld, het besef zich verlevendigen dat zij zoo mogelijk ten aanzien van de kiesrechtquaestie een gemeenschappelijk standpunt moeten zien te bepalen. Maar nog bestaat al hetgeen te dier zake in het openbare leven voorvalt in: voorbereiding, propaganda, schermutseling. Terwijl de stroom van het begrootingsdebat dag aan dag sneller voortvloot, vergaderde de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening nog in alle stilte en van haar arbeid weet men niets dan dat zij, uitgegaan zijnde van de wetenschap dat art. 80 der Grondwet naar de bedoeling der Begeering ‘blanco’ zijn zal, haar taak thans heeft voleindigd en dat haar leden ruim gebruik gemaakt hebben van hun recht tot het toevoegen van afzonderlijke nota's aan het rapport. Het algemeen-staatkundige perspectief is in het jaar 1906 niet belangrijk verruimd. Van de onderlinge verhouding der politieke partijen, de ‘groepeering’, valt op dit oogenblik niet meer te zeggen dan een jaar geleden. De coalitie der rechterzijde stemt niet altijd eenstemmig, maar weet toch telkens haar momenten te kiezen om te toonen, dat zij voorshands aaneengesloten denkt te blijven. Links openbaart zich bij alle groepen steeds duidelijker de wensch om het ministerie in het leven te houden, zoolang het maar even gaat. Bij de Oorlogsbegrooting woonde men een poging van de sociaal-democraten bij om zich aan de mede-verantwoordelijkheid voor een val van het Kabinet te onttrekken, door vóór de eindstemming de zaal te verlaten - al ras bleek dit niet noodig, maar de aankondiging zeide genoeg. Op een anderen morgen van het algemeen debat hoorde men achtereenvolgens de heeren van Karnebeek en Drucker, veelal dissoneerende namen, unisono hun waardeering uitspreken voor de werkzaamheid van een Kabinet, bestaande - aldus de Utrechtsche afgevaardigde - uit ‘mannen voor hun taak berekend.’ | |
[pagina 183]
| |
Er mag dus nog altijd in zekeren zin van een meerderheid links gesproken worden, al is zij na de verkiezing van 26 October te Leiden tot het kleinst mogelijke cijfer geslonken. Ook zie ik in die betreurde vervanging van Van der Vlugt door den naast Kuyper en Talma politieksten predikant des vaderlands De Visser, niet een voorteeken van veranderende gezindheid van het kiezerskorps; zij was te danken aan de rechts allerbehendigste, links min gelukkige candidaatstelling. Omtrent het ministerie echter, zijn staatkundige positie, de personen waaruit het bestaat, hun beleid, hun plannen en vooruitzichten, weten wij iets meer dan verleden jaar. Uit de hier volgende beschouwingen betreffende het begrootingsdebat zal dit gereedelijk blijken.
Over duur en omvang van dat debat eerst eenige woorden. Een paar veranderingen in den vorm van samenwerking tusschen Tweede Kamer en Begeering (vervroegde indiening van de Indische en de Staatsbegrooting, afschaffing van het Adres van Antwoord op de Troonrede, vervanging van de ‘Millioenenrede’ door een Millioenennota) hebben de Kamer in staat gesteld met de behandeling van het budget eenige dagen vroeger te beginnen dan in de laatst voorafgaande jaren mogelijk was. Kunst- en vliegwerk heeft zij niettemin moeten verrichten om de ontwerpen der Staatsbegrooting op den laatsten dag vóór Kerstmis aan de Eerste Kamer ter behandeling af te leveren. Zij heeft er tusschen Dinsdag 27 November en Maandag 24 December drie-en-twintig dag- en tien avond-vergaderingen aan gewijdGa naar voetnoot1), elken Zaterdag en op één na elken Maandag beraadslaagd, in December steeds om 10 uur 's ochtends aangevangen, met een half uur pauze doorvergaderd tot | |
[pagina 184]
| |
5 à 6 uur, terwijl de avondbijeenkomsten, om 8 uur geopend, het middernachtelijk uur meermalen overschreden. Van deze geweldig inspannende sessie, slechts door den parlementair geharden, zoo uiterlijk als innerlijk onvermoeid lijkenden Voorzitter van het begin tot het einde bijgewoond, werden ruim vier dagvergaderingen besteed aan Algemeene Beschouwingen. Vijf en een halve dag- en één avondvergadering nam Binnenlandsche Zaken in beslag, Oorlog vier dag- en twee avondvergaderingen. De andere Hoofdstukken der Staatsbegrooting minder, maar... Dat bij de tegenwoordige werkwijze en bij den omvang en het aantal der redevoeringen men met vier weken voor de behandeling der Staatsbegrooting niet toe kan, ook al wordt van de leden het uiterste tijdoffer gevergd, kan het best blijken uit het volgende lijstje van uitgestelde onderwerpen, welke gerekend worden bij de Staatsbegrooting thuis te behooren. Ingediend zijn en nader behandeld zullen worden:
| |
[pagina 185]
| |
*** Het is een slappe tijd in de politiek - zoo klaagde op 25 December j.l. de heer Troelstra te Amsterdam in de jaarlijksche agitatie-speech, welke men met een schrijnende benaming als zijn ‘Kerstrede’ pleegt aan te duiden. Slap, inderdaad, in dien zin dat de veeren niet voortdurend zóó strak gespannen staan als in de jaren dat dr. Kuyper ieder etmaal zich opmaakte om ze op te winden. De sociaal-democratie gevoelt zich in zulk een slappen tijd niet op haar gemak; zij behoeft een Regeering waartegen zij kan stormloopen; een Kamermeerderheid waartegen zij zonder ophouden kan toornen; een atmosfeer in één woord van krasse, hartstochtelijke politiek. In den slappen tijd heeft zij te veel met zich zelve te doen. In zulk een atmosfeer nu leven we niet meer sedert de verkiezingen van 1905. De antithese is dood - heeft men na dr. Kuyper's stembusnederlaag gezegd. Dit was dwaasheid: de antithese bestaat, nu gelijk daarvóór. | |
[pagina 186]
| |
Maar toen zat zij ons als een nachtmerrie op de borst en thans zijn wij voor een tijd aan haar benauwenden, albeheerschenden greep ontkomen. Het moet gezegd worden dat van vrijzinnige zijde al het mogelijke wordt gedaan om, zoo lang het kan, haar ons van 't lijf te houden. De lange redevoering, waarmede de heer Goeman Borgesius op 10 November de vergadering der Liberale Unie opende, ging in waardeering van den godsdienst als leidster ook op staatkundig terrein zóó ver, dat zij menig beginsel-studeerend jong-liberaal, die in 1905 aan het stembus-werk heeft meegeholpen, moet hebben doen vragen, of het begrijpen van de beginselen die men belijdt, al moeilijker wordt naarmate men meer met de studie vordert. Moge zij niettemin haar effect op het koffiehuis-anticlericalisme niet gemist hebben; het kan een weinig verzachting en beschaving nog altijd best gebruiken. Heeft de rechterzijde der Kamer, toen zij van zijn verzoenende en kalmeerende rede gebruik maakte om den afgevaardigde voor Enkhuizen op alle denkbare wijzen te prikkelen en te tergen, deze goede bedoeling, althans deze mogelijke uitwerking van 's heeren Borgesius' woorden niet al te grof miskend? Gunstiger uitgangspunt voor haar aanvallen bood haar zeker de rede door den Franschen minister van Arbeid Viviani gehouden midden in het scherpe conflict tusschen Kerk en Staat, dat de Republiek thans te doorstaan heeft. ‘Ensemble, et d'un geste magnifique, nous avons éteint dans le ciel des lumières qu'on ne rallumera plus....’ Ook al houdt men ten volle rekening met de omstandigheden, waaronder de socialist, in de precaire positie geraakt van minister te zijn geworden, deze woorden uitsprak; ook al herplaatst men ze in hun verband, hetwelk was: wij, rationalisten, hebben aan de ellendigen het geloof ontnomen, aan ons dus de verplichting hun stoffelijk welzijn te verzekeren - laatdunkende en kwetsende metaforen van dezen aard zal elk vrijzinnig man in het diepst van zijn hart verfoeien. Aan de sport om met een rhetorisch citaat van zoo laag gehalte hun Nederlandsche tegen- | |
[pagina 187]
| |
standers te lijf te gaan, hebben onze anti-revolutionaire en roomsch-katholieke leiders dan ook beslist te veel van den nationalen tijd besteed, en, was het niet om de kiezers, men zou zeggen dat men zich links dáártegen te veel moeite tot verweer heeft gegeven. Men had kunnen volstaan met, zooals Mr. Heemskerk deed, toen bij het Oorlogsdebat een geloovige Christen werd te pas gebracht, die per advertentie den Heere dankte omdat nu al zijn vijfde zoon was vrijgeloot, eenvoudig bij interruptie te antwoorden: Wat gaat dat ons aan?
Hoevele stemmen zijn ook in het jongste Kamerdebat uit de linkerzijde vernomen, getuigend van den ernstigen wil om van de overheersching der antithese zich bevrijd te houden! Kwam niet de heer De Beaufort naar de ‘staatsgezindheids-scholen’ wijzen als den toekomstvorm van het volksonderwijs, niet den best denkbaren weliswaar naar vrijzinnige beschouwing, maar toch een aannemelijken, nu de jarenlange strijd voor de nationale school-voor-allen door de liberalen voorgoed is verloren? De schampere repliek van den heer Talma: gij spreekt wel mooi, doch kom eens eerst met daden - stuitte af op minstens twee zeer stellige bewijzen van den ernst der ‘verzoeningsgezindheid’ die in de linkerzijde veld wint. Dr. Bos heeft, ten eerste, zijn rede in Volksonderwijs, die menigen bestrijder van de Christelijke school ontsteld had doen opkijken, bekrachtigd door bij de behandeling van Binnenlandsche Zaken met klem aan te dringen op ruime en uitgebreide subsidieering van het bijzondere middelbaar onderwijs en minister Rink heeft tegen dien aandrang zich niet verzet. De minister van Landbouw heeft (dit als tweede voorbeeld) bij zijn begrooting gestreden voor subsidies ten behoeve van boerenleenbanken, welker statuten de toetreding aan niet-katholieken onmogelijk maken en dezen post met steun ook uit de linkerzijde zien goedkeuren. Ik treed hier niet in een beoordeeling van deze verschijnselen. Ik wijs erop als teekenen van een verzoenen- | |
[pagina 188]
| |
den geest, waaraan wellicht te veel wordt toegegeven, in aanmerking genomen de geringe waardeering die hun te beurt valt. Ds. Talma verschijnt nu eenmaal niet anders op het staatkundige tooneel dan, als de goden van het 17de eeuwsche vaderlandsche treurspel, met ‘donder en blixem’. Getuigt gij van uw eerbied voor den godsdienst, het mooie is voor hem eraf: wat, godsdienst? het is een maatschappelijk product als staatkunde of handel! God zelf is het dien gij, vrijzinnigen, met uw neutraal staatsrecht bestrijdt! Hoe wanluidend zulke dweepzieke declamaties ook zijn, lichter te verdragen toch dan de bestudeerde voordracht van den nieuwen Leidschen afgevaardigde. Niet daarin alleen dat hij (die zijn zetel mee aan honderden roomsche stemmen dankt) geloovige protestanten inzonderheid waarschuwde niet aan de ‘oud-liberalen’ hun politiek vertrouwen te schenken, ligt de verklaring van de onbarmhartigheid der afstraffing, hem door de heeren Tydeman en De Beaufort toegediend. Neen, dat deze man die, na een jaar buiten het parlement te zijn gesloten, zijn wederintrede aldaar niet beter wist te vieren dan door de klove uit te diepen die rechts en links gescheiden houdt, dat deze man den zetel kwam bezetten van Van der Vlugt, den ‘idealist’ met zijn droomen van rationeele partijgroepeering en samenwerking van middengroepen - dát kan wel niemand zoo mishaagd hebben als juist den naasten geestverwanten van dien ruimen en vrijen denker. Dr. De Visser heeft dientengevolge een uiterst pijnlijke, eleganter atque sapienter uitgevoerde, operatie moeten ondergaan, waarvan de werking behoort te worden afgewacht; de Kamer had er een uur van verfijnd redekunstig en geestelijk genot aan te danken. Voor een historicus als mr. De Beaufort was de gelegenheid gunstig om de Kamer te vragen eens nuchter te kijken naar een heel andere antithese: ‘de tegenstelling tusschen wat er bij de verkiezingen onder de kiezers omgaat en den arbeid die hier (in het parlement) wordt verricht.’ Hoort men het verkiezingsrumoer en de daar boven | |
[pagina 189]
| |
uit klinkende leuzen, men zou meenen ‘dat wij in deze Kamer bijna nooit over iets anders spraken dan over de verhouding tusschen Kerk en Staat, tusschen godsdienst en Staat.... dat, evenals thans in Frankrijk, die quaestie hier het allereerst stond op het staatkundig menu.’ En wat ziet men? De verhouding van Kerk en Staat is hier op wetgevend gebied sinds 1853 van de baan! Bij de Grondwetsherziening van 1887 heeft men het hoofdstuk Van de godsdienst met vrijwel algemeen goedvinden buiten behandeling gesteld en wie zou het in de volgende Grondwetswijzigingen willen betrekken? Toch is het grondbeginsel, waarop dit sedert meer dan een halve eeuw met rust gelaten hoofdstuk onzer Constitutie rust, geen ander dan dat hetwelk door Viviani's ambtgenoot en geestverwant, minister Briand, heden in de Fransche Kamer werd verdedigd. ‘De Staat (men vindt zijn woorden in onze Handelingen aangehaald) is aan de Katholieken vrijheid van geweten verschuldigd, met het recht in volkomen onafhankelijkheid hun godsdienstige leerstellingen te uiten door uitwendige manifestatiën welke men hun eeredienst noemt.... De Staat is noch godsdienstig, noch anti-godsdienstig; hij is a-religieus... Wanneer de Kerk in eigen huis blijft, wanneer de geloovigen, rond haar gegroepeerd, zich tevreden stellen met uitdrukking te geven aan hun godsdienstige gevoelens in den vorm van hun eeredienst, dan is dat een heilig domein. Mocht de Staat daarop willen doordringen, de wet in de hand, om deze manifestatiën te belemmeren, dan zou de Staat zijn de meest onverdragelijke der tirannen....’ Ik zeg zeker niet, dat de uiterste doorvoering van dit beginsel, waartoe de Republiek, ook den laatsten historischen band doorsnijdend, besloten heeft, op dit oogenblik in Frankrijk geschiedt met middelen, die passen in een wijs, rechtvaardig en vrijheidlievend regeeringsbeleid. Maar hier te lande, werd hier ooit zulk een aanstoot gegeven of bestaat daarvoor eenig gevaar? En mag dan van hen, die zich wijselijk wèl wachten hun klachten tegen den godsdienstloozen liberalen Staat in een aanval op Hoofdstuk VI | |
[pagina 190]
| |
onzer Grondwet tastbaren vorm te geven, niet worden geeischt dat zij hun toon wat meer in harmonie stemmen met een toestand, waaronder zij zich zóó wel bevinden? *** Het ministerie moet met zijn wetgevende taak eigenlijk nog een aanvang maken. Het leverde het Arbeidscontract na een tocht van vele weken aan de Eerste Kamer af. Maar met hoeveel bekwaamheid de minister van Justitie zich ook kweet van zijn plicht om het in de Tweede Kamer te verdedigen, de heeren Drucker en Loeff zijn toch de vaders van dat ontwerp, het werk van het ministerie De Meester is het niet en mr. Van Raalte heeft niet kunnen verhinderen, dat het gedurende de behandeling in menig opzicht is bedorven. Als een politiek échec zou dan ook het Kabinet zich een verwerping door de Eerste Kamer, in welker afdeelingen het ontwerp een zeer ongunstig onthaal heeft gevonden, niet behoeven aan te trekken. Toch zou het in een weinig aangenamen toestand gebracht worden, indien het zich gedwongen zag zijn overladen program nog eens met een urgent onderwerp van zóó grooten omvang te bezwaren. Want dat program is, niet zonder schuld van het ministerie zelf, overladen. De Minister Van Raalte heeft bij zijn begrooting heel wat moeten hooren, ook in de pers, wegens de houding door hem tegenover de Kamerleden aangenomen, die de aandacht en inspanning van zijn Departement kwamen vragen voor belangen, soms van eenvoudigen aard, welke wettelijke voorziening dringend vereischen. Toch moet erkend worden dat de critiek door zijn ietwat hooghartige weigeringen uitgelokt, meer den vorm treft dan de daad der afwijzing. Had het Kabinet maar wat beslister neen! gezegd, toen het nog tijd was, men zat nu niet verlegen met twee Troonreden, die tezamen werk bevatten voor een tijdperk dubbel zoo groot als de normale evensduur van een ministerie. Zij is niet overeen te brengen met de waardigheid van 's lands Regeering, die zucht om, als geloofden de ministers het zelf, twee- drie-maal meer op een regeeringsprogram te zetten dan in een vier- | |
[pagina 191]
| |
jarig tijdperk met de meest ingespannen werkzaamheid der Staten-Generaal tot stand te brengen is. Hoe kan iemand een beleid goedkeuren, dat het land went aan de ijdelheid van regeeringsbeloften? Toch is dit het beleid geweest van de drie Kabinetten, die het ministerie Röell-Van Houten zijn opgevolgd. De ministerieele departementen intusschen leveren werk genoeg af. De minister van Financiën heeft met bewonderenswaardige activiteit het grootste gedeelte van zijn samenstel van belastinghervormingen, voorafgegaan door een uiteenzetting van zijn algemeen plan, bij de Kamer ingediend, die, na een allerzonderlingst hoog-politiek kabaaltje, zonder hoofdelijke stemming besloot de aangeboden ontwerpen reeds in Januari te onderzoeken. Men heeft er dus bij de Staatsbegrooting niet veel over gesproken. Op een algemeenen indruk afgaande, zou ik echter zeggen dat 's Ministers kansen op slagen niet ongunstig schijnen, daar de oppositie zich in hoofdzaak niet tegen den inhoud van zijn ontwerpen zal keeren, maar ze zal bestrijden hetzij op grond van fiscaal-protectionistische voorkeur hetzij op grond van ontkenning der noodzakelijkheid van eenige belastingverhooging welke ook. Tegenover protectionisten nu staat het ministerie sterk, omdat het daarbij kan rekenen op den steun van alle vrijzinnigen, van de sociaal-democraten en wellicht nog van eenige elementen van rechts, en ook wijl het elken aandrang om op de wijze van Mr. Harte in de nooden der schatkist te voorzien, met een beroep op de verkiezingen van 1905 kan afwijzen. En degenen die met Mr. van HoutenGa naar voetnoot1) de noodzakelijkheid van belastingverhooging in de naaste toekomst betwisten, zijn, vrees ik, weinigen in getal. Het is waar, het Rijk verheugt zich in een verbazende en aanhoudende stijging van inkomsten. Jaarlijks komt ons de Millioenenredenaar verzekeren, dat we niet rekenen mogen op bestendiging van het accres, maar bijna maande- | |
[pagina 192]
| |
lijks komt de staat der Rijksmiddelen hem logenstraffen. De staat van half December toont voor de afgeloopen elf maanden van 1906 vergeleken bij die van 1905 een vooruitgang aan van niet minder dan 6 3/10 millioenGa naar voetnoot1), een uitkomst, die ons vermoedelijk voor de bestendiging der tien opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting, op aandrang der Kamer naar Februari verschoven en door den Minister reeds half prijsgegeven, zal bewaren. Is er dus misschien voldoende grond om aan te nemen dat zoowel in de regelmatig stijgende dienstuitgaven als in de kosten voortvloeiende uit reeds ingevoerde wetten, zonder buitengewone maatregelen voorshands zal kunnen worden voorzien, de berekening faalt, wanneer men, zooals de heer van Houten niet, maar de Regeering en vermoedelijk de groote meerderheid van de Staten-Generaal wèl doen, uitgaat van de veronderstelling dat de Staat in het volgende lustrum een aantal millioenen (stel 8 à 9) aan ‘sociale wetgeving’ zal hebben bij te passen. In de Tweede Kamer werd dan ook nu al van met de Regeering bevriende zijde sterk aangedrongen op uitstel van invoering der nieuwe belastingwetten tot tijd en wijle haar opbrengst voor de bekostiging van bepaalde in uitzicht gestelde sociale wetten noodig zou zijn. En de Minister scheen daarnaar wel ooren te hebben. Ik moet weerstand bieden aan de verleiding om te dezer plaatse stil te staan bij het ‘sociale’ deel van het Kabinetsprogram. Laat ik mij bepalen tot de opmerking, dat Mr. Veegens, de bewindsman die door zijn groote persoonlijke activiteit en practische belangstelling in alle uitingen van het economische leven, het best van alle leden van het Kabinet de kunst verstaan heeft zich in korten tijd populair te maken, met zijn plannen van wetgeving op sociaal gebied nog niet veel, zelfs voorloopig, succes geoogst heeft. Zijn ontwerp ziekte-verzekering is een | |
[pagina 193]
| |
nauwelijks verbeterde editie van het ontwerp Kuyper, een actus protestationi contrarius, in zoover de inhoud de stoute bewering van de Memorie van Toelichting, dat hier de Staatsbemoeiïng als bijzaak, de particuliere zorg als hoofdzaak is beschouwd, te schande maakt. Het aan dit voorstel verknochte ineenschakelings-ontwerp van Ziektewet en Ongevallenwet laat een aantal in de praktijk gebleken fouten der laatstgenoemde regeling, die om verbetering roepen, voortbestaan. En al evenmin als de werkgevers, schijnen de sociaal-democraten met deze ontwerpen tevreden: teekenend was in dit opzicht het verzoek dat Mr. Troelstra bij de Staatsbegrooting tot de Regeering richtte om met de behandeling vooral niet te veel haast te maken, opdat het den vakvereenigingen niet aan tijd voor een degelijk onderzoek zou ontbreken. Wel sprak de heer Schaper in anderen zin, maar - de lectuur van de sociaal-democratische pers leert, dat de heer Troelstra met zijn wensch om in dezen langzaamheid te betrachten, geenszins alleen staat. Weer andere kringen dan die der werkgevers en der sociaal-democraten heeft de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel teleurgesteld met zijn besluit om de voorziening tegen ouderdom en invaliditeit niet te knippen naar het patroon, dat jarenlang door verscheidene politieke partijen met zeldzame Deutschfreundliche eenstemmigheid voor de bewonderende blikken van het Nederlandsche kiezersvolk is uitgestald. Er behoort moed toe om, zooals Mr. Veegens deed, een forsche correctie aan te brengen in het verkiezingsprogram dat het Kabinet als grondslag zijner formatie aanvaardde. De daad om tegen het Duitsche model in, de verzekering tegen ouderdom van de invaliditeit te scheiden, met de wetenschap dat men aldus waardevol bestrijdingsmateriaal aan den politieken tegenstander levert en zijn eigen vrienden in de verdediging van het regeeringsbeleid bemoeilijkt - die daad eischt eerbied voor het karakter en de overtuiging van hem die haar bestond. Intusschen.... die eerbied zal niet kunnen opwegen tegen de thans verkregen en ten nadeele van het ministerie | |
[pagina 194]
| |
werkende zekerheid, dat het nu de invaliditeitsverzekering niet tot stand brengen zal. De organen der Liberale Unie, met de onversaagdheid van minister Veegens ietwat verlegen, mogen zich nog zoozeer beijveren om het publiek te sussen met de bewering dat het hier slechts een kort uitstel geldt; de heer Borgesius moge, in antwoord op een interruptie uit de Kamer, met de beminnelijkste blijmoedigheid een tweede ‘flinke’ belastingverhooging ter bekostiging van de invaliditeit in het uitzicht stellen, nadat ziekte- en ouderdomsverzekering de opbrengst der thans voorgestelde zullen hebben verslonden - een kind kan berekenen, dat de invaliditeitsverzekering van het program van dit Kabinet is afgevoerd. Zou ik dit werkelijk nog behoeven toe te lichten door erop te wijzen, dat de tegenwoordige Tweede Kamer zitting heeft tot op zijn laatst het voorjaar van 1909 en dat haar vóór al het andere de afdoening zal worden gevraagd van de belastingwetten, de ziekte- en ongevallen-ontwerpen, de (nog niet ingediende) ouderdomsverzekering, de militaire herzieningen, de hervorming van het Bewijs in burgerlijke zaken, de administratieve rechtspraak en.... de vruchten van den arbeid der Staatscommissie met haar blanco pit? Over de arbeidsverzekering zal de Kamer - dit schijnt de bedoeling van de laatste der uitstelmoties, die van den heer Van Kol, te zijn - in dit jaar nog eens praten, alvorens een harer onderdeelen in behandeling te nemen. De praeadviezen, uitgebracht door de heeren prof. Greven, mr. Ter Spill en Wibaut, voor de op 13 October te 's-Gravenhage gehouden vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, en het in die drukbezochte vergadering gehouden, belangrijke debat, leveren daartoe ruime stof. Zoo sterken indruk heeft de ontleding der uitkomsten van het Duitsche dwangverzekeringsstelsel, met name door mr. Ter Spill ondernomen, gemaakt, dat de heer Drucker bij de Algemeene Beschouwingen meende te moeten waarschuwen voor diens ‘pessimistische voorstellingen’ en in 't algemeen voor de ‘scherpe beweging’, die tegen een regeling als de Duitsche ook | |
[pagina 195]
| |
naar zijn waarneming in het land is ontstaan. Wel droeg de minister van Financiën zorg aan het genoemde praeadvies elken invloed op de verandering der regeeringsplannen ten aanzien van de sociale verzekering te ontzeggen, maar dat mr. Veegens' Departement op grond van een zelfstandig onderzoek, hetwelk uiteraard veelomvattender en dieper doordringend kon zijn dan de persoonlijke nasporingen van mr. Ter Spill, tot dezelfde conclusie is gekomen, strekt zeker niet om aan de innerlijke waarde van diens arbeid afbreuk te doen. Merkwaardig is ook, dat in deze materie vrij-liberalen en sociaal-democraten zich eensklaps tamelijk dichtbij elkander vinden staan; of hun gemeenschappelijke afkeer van dwangverzekering hen ooit zal kunnen bewegen tot overbrugging van de kloof, die socialistische staatsbedeeling scheidt van individualistische vrije-verzekering desnoods met handreiking van den Staat, is een andere vraag. Intusschen, de heer Tydeman zeide terecht dat ‘er inderdaad vrij algemeene overeenstemming bestaat omtrent de wenschelijkheid van voorziening... in de nooden van den ouden en zieken werkman, ook met offers uit de staatskas’ en de hoop op het verkrijgen eener even algemeene overeenstemming betreffende den modus quo behoeft dus, ook nu de beginselquaestie scherper dan ooit tevoren gesteld is, niet volkomen te worden prijsgegeven. Uiterst leerzaam blijft in deze korte geschiedenis het feit, dat zoodra het Duitsche dwangsysteem van de ettelijke verkiezingsprograms waarop het prijkte, op het Regeeringsprogram was overgenomen, een eerlijk man als de heer Veegens, die het moest uitvoeren, zich genoodzaakt zag het prijs te geven, althans aan een onderzoek van meet af te onderwerpen. Een gevoel van stille voldoening zal men hun die nog al eens bard gevallen werden wegens hun weigering om zich bij de propaganda voor dwangverzekering in gewillige onwetendheid aan te sluiten, wel niet misgunnen; het is een kleine vergoeding voor de miskenning en schade die veelal hun deel is, wijl zij, op de stembusmarkt, van alle partijen des lands aan papieren beloften het armst zijn. | |
[pagina 196]
| |
De praktijk toont nu en dan aan, hoe onverstandig het zou zijn, indien zij dáárom zwegen. Behalve hetgeen aan de dwangverzekeringsbelofte overkwam, hadden zij uit het jongste begrootingsdebat een gulden woord op te teekenen van een der ministers van de Ongevallenwet, den heer Goeman Borgesius. Iemand had hem de opmerking gemaakt ‘dat de Ongevallenwet van een vrijzinnig Kabinet afkomstig is en dat althans de eerste editie van die wet een te centraliseerend karakter had.’ Het antwoord van den oud-minister luidde: ‘Ik ben dat met u eens.’ Maar, liet hij erop volgen, gij weet toch wel ‘dat sinds dien tijd onder alle groepen van de linkerzijde, en ik durf wel zeggen onder alle groepen van de Kamer, het besef, dat men in de sociale wetgeving de decentralisatie meer tot haar recht moet doen komen, zeer is toegenomen.’ ‘Sinds dien tijd’, dat is: sinds 1900. Men ziet het - de ‘groep der linkerzijde’, onder wier leden, althans in de Eerste Kamer, dat besef reeds toen levendig genoeg was om tot een daad te leiden, behoeft den moed niet op te geven. Niet slechts is haar meening niet ‘uit den tijd’, neen zelfs heeft zij ‘onder alle groepen van de linkerzijde’ veld gewonnen. Met dit getuigenis van een lid van het ministerie der Ongevallenwet kan zij tevreden zijn. *** Een woord thans over eenige ministers in het begrootingsdebat. Een mauvais quart d'heure had meer dan één hunner door te maken. De diplomaat, die de reputatie van ‘den besten onzer gezanten’ bezit, vertoonde een opvallende onbeholpenheid zelfs in het eenvoudigste debat. Zijn Memorie, waarin de vele bezwaren der Kamer tegen de nieuwe consulaire regeling uitvoerig werden beantwoord, was een flink stuk, aan welks inhoud niet genoeg recht is wedervaren. Maar is dit wonder, waar de Minister, in stede van den inhoud van dat stuk te gebruiken en aan te vullen, bij den eersten aanval van een paar deskundige leden de vlag streek en in een uitstel van de geheele nieuwe salarisregeling berustte? Geen betwiste post op zijn budget of | |
[pagina 197]
| |
de Minister week terug! De beslissing in zake de consulaire vertegenwoordiging in Zuid-Afrika - uitgesteld. De (overigens gegronde) opmerkingen over de publicaties van zijn Departement betreffende werkgelegenheid in het buitenland - beantwoord met de belofte, in twee tempo's afgedwongen, dat het niet meer zou gebeuren. De overbrenging van een belangrijk, schoon niet duidelijk omschreven, deel der bemoeiïngen van zijn Departement naar dat van Landbouw, Nijverheid en Handel (de Consulaire Mededeelingen en Verslagen, misschien eerlang de geheele zakelijke correspondentie met de consuls), ter verdediging overgelaten aan collega Veegens, die de hervorming er door wist te halen op den laatsten dag, tegen een belangrijke minderheid. Och, wat ging het alles een angstig sukkelgangetje! Kan men, in de omstandigheden, beter doen dan met de afgevaardigden die den al te grooten ijver van sommige jongere medeleden in het behartigen onzer tuinbouwbelangen tegenover het Duitsche Rijkstarief zochten te betoomen, den vinger op den mond leggen, vermanend: Wanneer gij aan Buitenlandsche Zaken denkt, dan sssst.... Gij kunt er niet te weinig van zeggen. De minister van Justitie heeft weinig genoegen beleefd van het besluit, waarbij aan twee Groningsche fabrikanten gratie verleend is van straf, hun opgelegd wegens veronachtzaming van de voorschriften der Veiligheidswet, met den dood van een onvoorzichtigen fabrieksleerling als gevolg. Men zal er nader over praten; met de voorloopige verdediging door den Minister heeft de Kamer geen genoegen kunnen nemen. Evenmin heeft de heer Van Raalte haar kunnen overtuigen van de doeltreffendheid van het departementsbeleid ten aanzien van de particuliere vereenigingen, op wier hartelijke en bestendige medewerking de Kinderwetten in zoo ruime mate een beroep doen. En eindelijk vielen er booze woorden - van 's Ministers allernaaste vrienden nog wel - over de ‘legale rechtsweigering’, gevolg van de onvoldoende bezetting, de onpraktische arbeidsverdeeling, of welke andere feilen ook van onze rechterlijke colleges of organisatie, maar waarvoor de | |
[pagina 198]
| |
Minister toch moeilijk de verantwoordelijkheid van zich kan afschuiven met een aansporing aan de rechtbanken om wat harder te werken of de opmerking dat er misschien wel wat aan gedaan zou kunnen worden.... na de totstandkoming van de wet op de administratieve rechtspraak. Den minister van Binnenlandsche Zaken maakte de Kamer in de vele taaie vergaderingen aan dit Hoofdstuk gewijd, twee millioen voor een nieuw krankzinnigengesticht uitgetrokken, afhandig - hem blijft nu een vierhonderdste deel van dat bedrag voor de voorbereiding van plannen, die nader de goedkeuring van het parlement zullen behoeven. Een post voor den bouw van een herbarium te Leiden had de heer Rink eveneens terug te nemen. En bij de afdeeling Lager Onderwijs werden hem door warme voorstanders der openbare school scherpe opmerkingen over geringe activiteit van zijn Departement niet gespaard. Hiertegen heeft, het zij erkend, de Minister zich goed verweerd: er is veel werk met de toepassing der Onderwijs-novelle van dr. Kuyper gemoeid; er is veel werk in voorbereiding en - nu er eenmaal een ‘ineenschakelingscommissie’ bestaat, die haar arbeid in het eind van dit jaar zal afleveren, kan het Departement geen hooge sprongen maken. De geniaalste zet van dr. Kuyper, die commissie - meende de afgevaardigde voor Tiel. Van den heer Kraus valt niets te zeggen, dan dat hij met prijzenswaardige kortheid van woorden de locale en provinciale belangen behartigde, waaraan eenige tientallen leden evenzoovele (of meer!) redevoeringen vasthechtten. De behandeling van mr. Veegens' begrooting moet, gelijk wij zagen, hoewel het Hoofdstuk is goedgekeurd, nog beginnen. Financiën verdient dit jaar een goede noot door een genotvol moment, aan hoorders en lezers door den heer De Meester bij dat Hoofdstuk verschaft. Een zoo krachtig gouvernementeel woord als toen van de regeeringstafel klonk om mokkende en solidair protesteerende belastingcommiezen hun verhouding tot de Regeering onder het oog te brengen, gaat in beteekenis het bijzondere geval, waar- | |
[pagina 199]
| |
door het werd uitgelokt, ver te boven. De Minister had om aan dienstbezwaren dier ambtenaren tegemoet te komen wijzigingen in de voor hen geldende reglementen gebracht; hiermede waren deze niet tevreden en hadden dit bij in een vergadering aangenomen krasse motie te kennen gegeven. Er waren bij die gelegenheid brutale dingen gezegd en de Minister had den sprekers die zich op ongepaste wijze uitlieten, zijn ontevredenheid laten betuigen. En toen mr. Troelstra het voor hen in de Kamer opnam, kreeg hij van den Minister, na voorlezing van het gesprokene ten antwoord: ‘Wanneer men het gepast oordeelt, dat op die wijze wordt gesproken, dan neme men dat voor zijn verantwoording, maar ik verkies het niet te dulden.’ De Kamer was door dit antwoord zoo aangenaam verrast, dat zij luid applaudisseerde. De heer De Meester wist zich sedert zijn eerste optreden als bewindsman allengs meer het vertrouwen en de sympathie der Tweede Kamer te verwerven. Hij ‘doet’ niet aan politiek, heeft men bij zijn ambtsaanvaarding van hem gezegd; sommigen met eenige geringschatting, wijl hij, door een politicus bij uitnemendheid in het openbare leven geïntroduceerd, in hun oog zich scheen verplicht te hebben op diens politiek kompas te zullen varen. Maar zie - reeds meermalen bleek dat de woordvoerder van het ministerie, hij moge bij voorkeur niet meer dan het strikt noodige ‘aan politiek doen’, er alles van begrijpt. Hij laat zich niet trekken buiten het afgepaste terrein van zijn werkzaamheid en zijn positie. Aan de antithese brengt hij van verre een afwerend saluut. De Grondwetsherziening is voor hem een komende gebeurtenis, welke hij als onvermijdelijk ondergaan zal, wanneer haar tijd zal gekomen zijn. Den niet zonder ophef geboden steun uit de rechterzijde aanvaardt hij dankbaar met de kostelijke opmerking, dat dit pleit ‘eenerzijds voor de niet-partijdigheid van de voorstellen, bij welker behandeling die steun is verleend, anderzijds voor de objectieve beoordeeling daarvan.’ Hij maakt den indruk van een volkomen eerlijk man, die niet spreekt maar - hoe goed hij de kunst van zwijgen moge | |
[pagina 200]
| |
verstaan - ook niet zwijgt ten koste van de waarheid. Zelfs zijn bruuske tusschenkomst in het oorlogsdebat, hoe gevaarlijk ook, heeft aan de algemeene waardeering voor zijn persoon geen afbreuk gedaan, want.... zij was echt. Daarvan zou ik althans mij overtuigd houden, ook al had het inktpotje op de regeeringstafel, welks inhoud door 's Ministers krachtigen vuistslag opgestuwd diens mouw en manchet bespatte, het zijne niet gedaan om het te bewijzen. *** De militaire departementen tot besluit. Indien een prijsvraag werd uitgeschreven voor het ontwerpen van een op den voet van het tegenwoordige budget of door middel van een leening uit te voeren plan van aanbouw eener scheepsmacht, die Nederland in staat zou stellen zich met eenig effect te verzetten tegen schending der neutraliteit en in bondgenootschap met een zeemogendheid zich te weren tegen rechtstreeksche aanvallen op zijn grondgebied in en buiten Europa - de antwoorden zouden toestroomen. Reeds zonder zulk een prikkel brengen dagbladen en tijdschriften ‘plannen’ in overvloed. Is de deskundige ontwerper tevens minister van Marine, dan heeft zijn plan in zooverre een streepje voor, dat hij het bij de Volksvertegenwoordiging aanhangig kan maken. Zoodra hij dit echter doet, rijzen bij deze andere ‘plannen’ in aanzien. Jammerklachten over de ellendige hulpeloosheid en besluiteloosheid, waaraan onze verdediging ter zee al jaren lang bezig is ten onder te gaan, zijn nutteloos, zoolang onze natie geen belang stelt in de Marine. Blijft dit zoo, dan blijven ook onze marine-deskundigen kibbelen over het beste plan en gooit de Kamer, omdat men toch iets doen moet en goeden wil toonen, met de muts naar 't eene of andere schip. Onder minister Ellis is de muts op een pantserschip voor Nederland terecht gekomen. Deze wist de hand der Kamer te grijpen en richting naar zijn kant te geven aan haar worp. De slappe hand van zijn opvolger deed daartoe nauwelijks een poging; de muts kwam op een pantserschip voor Indië terecht. | |
[pagina 201]
| |
Een begin van communis opinio had zich geopenbaard: torpedo's en kustversterking voor Nederland, een ‘vloot’ voor Indië. De Kamer heeft zich daaraan vastgegrepen en - in het plan van den Minister paste een pantserschip met welke bestemming ook. De Rijkswerf moet werk hebben en de Oosterdoksluis zal binnenkort breed genoeg zijn om een schip van 6500 ton uit te laten. Dus werd ‘entre la poire et le fromage’ het Nederlandsche schip, dat de Kamer naar zich liet aanzien niet zou willen toestaan, in een Indisch omgezet. Toen de Minister op den avond van 17 December terugkwam in de vergadering, welke hij des middags om vijf uur had verlaten, had hij de gewijzigde begrooting bij zich: een Indisch schip en 3 ton meer voor torpedobooten. De Kamer verwierp daarop een amendement van drie vrijzinnige leden om ook het Indische schip niet toe te staan en keurde de veranderde begrooting goed. Wat van deze beslissing te denken? Velen en onder hen van de bekwaamste deskundigen, ontraden sterk den aanbouw van pantserschepen voor Nederlandschen dienst en wenschen de kracht onzer kustverdediging uitsluitend te leggen in een torpedovloot, onderzeebooten en kustversterking. Naar mij voorkomt, handelde de Kamer verstandig door naar hen meer te luisteren dan naar den Minister, die haar zonder veel overtuiging een schip vroeg gelijk aan dat van zijn voorganger. Daarmede is evenwel niet gezegd dat er een pantserschip voor Indië voor in de plaats moest komen. Ook voor onze koloniale verdediging zijn nog altijd geen vaste lijnen getrokken; ook daar moet wellicht het voor ons bereikbare worden gezocht in een torpedovloot, destroyers, eenige versterkte havens en een paar snelvarende kruisers. Wie er zoo over denkt, zal zeggen dat de op 17 December gevoteerde zes millioen niet meer nut zullen afwerpen dan, op zijn best, er bij de Marine wat moed in houden en aan de Rijkswerf werk verschaffen. En in elk geval geeft de schijnbaar geïmproviseerde beslissing waartoe Regeering en Kamer samenwerkten, geen hoog denkbeeld van den ernst waarmede de belangen onzer verdediging ter zee worden behartigd. | |
[pagina 202]
| |
Toch mag men de Kamer niet hard vallen wegens haar meegaandheid. Zij had alle gelden voor den aanbouw van pantserschepen kunnen weigeren; andere gevolgen dan het heengaan van den tegenwoordigen Minister zou dit niet hebben gehad. Maar deze weigering zou de principiëele beteekenis gehad hebben van een besliste keuze tegen den aanbouw van pantserschepen en, hoewel er deskundigen zijn die haar dit raden, daartoe mist zij voldoende gegevens. Het is een treurige onzekerheid waarin zij en met haar allen die hart hebben voor onze Marine, zich bevinden en zoolang die voortduurt, rest haar niet veel anders dan geheel (zooals onder Minister Ellis) of ten deele (zooals thans) het advies te volgen van den bewindsman, die voor het oogenblik de verantwoordelijkheid draagt. Er moet meer licht ontstoken worden; op deze wijze kan men niet voortgaan. Er is in 1903 een ‘Commissie in zake de samenwerking van land- en zeemacht’ benoemd, die een uitvoerig rapport heeft ingediend. Welnu, het gaat niet aan dat de Volksvertegenwoordiging en de natie zelfs van de hoofduitkomsten van zulk een arbeid volkomen onkundig wordt gelaten, terwijl zij zich telkens weer voor een aantal tegenstrijdige adviezen gesteld ziet. Voorzoover men uit het antwoord van den minister van Marine kan opmaken, stuit de openbaarmaking vooral op de bezwaren van Oorlog af. Maar welke zijn die bezwaren toch? Voor vreemde mogendheden kunnen misschien de details onzer landsverdediging op den duur geheim gehouden worden, niet het stelsel, niet de groote lijnen en deze moet de Volksvertegenwoordiging kennen. Of is de Regeering beducht, dat de natie te zeer ontstellen zal van de millioenen die de Commissie voor een behoorlijke ‘samenwerking’ noodig acht. Ik zou zeggen: laat haar dan maar eens goed schrikken; er zal dan ten minste een besluit kunnen volgen dat aan de hopelooze onzekerheid van thans een einde maakt. Stel bijvoorbeeld dat het advies der Commissie luidde: men brenge de geheele kustverdediging onder het Departement van Marine en bestede daaraan gedurende de eerstvolgende jaren alle zorg en geld - gelooft men | |
[pagina 203]
| |
niet dat zulk een besliste duiding een nieuw élan zou geven aan de toewijding en de krachten, waaraan thans concentratie in de eerste plaats ontbreekt? Wat den aanbouw van materieel betreft - hoe denkt daarover, zou ik willen vragen, de meerderheid onzer marine-officieren? Nu en dan hoort men eens een stem en jaarlijks spreekt een Minister, wiens advies maar al te vaak de sporen draagt van bijkomstige overwegingen (politieke programs, werkverschaffing, wenschelijkheid van groote oorlogsbodems voor hooge commando's, van afwisseling van personeelen dienst in Indië en Nederland en zoo meer). Zou het niet kunnen zijn, dat onder de actief dienende zee-officieren, hoog en laag, een gemeenschappelijke overtuiging bestaat of bezig is zich te vormen omtrent de richting waarin aan de versterking van onze vloot moet worden gewerkt en zou het niet van groot belang voor Regeering en volk zijn die meening, nu nog latent, te vernemen? Als hiertoe een ernstige poging wordt gedaan, zal, hoop en verwacht ik, het gansche officierskorps der Nederlandsche Marine medewerken.
Oorlog eindelijk. Het groote tooneelspel, in de week voor Kerstmis opgevoerd, en besloten in wat men genoemd heeft ‘den nacht van Staal’. Aan het hoofd van het Departement van Oorlog staat een opperofficier van groote gaven en van zeldzame overredingskracht. Opgetreden in een ministerie, waarvan op grond van een der verkiezingsprograms van 1905 ‘bezuiniging op militaire uitgaven’ werd verwacht, heeft hij met zijn eerste redevoering in de Kamer de ‘antimilitaristen’ vertoornd door met hun leuze van bezuiniging-quand-même den draak te steken en hun waarschuwende voorbeelden der geschiedenis in menigte voor oogen te houden. Enkele weken later heeft hij zich tegen hun bittere verwijten verdedigd door hun uit te leggen, dat ook hij overtuigd was van de wenschelijkheid om van het volk niets meer aan militaire lasten te vergen dan de oefeningseischen, in de | |
[pagina 204]
| |
Legerwetten van 1901 neergelegd, gebieden. Hij heeft toen tevens aangetoond, dat bij den toestand waarin onze weermacht zich thans bevindt, een beperking, gaande tot dat uiterste, desorganiseerend zou werken, en dus eerst dan van hem zou te wachten zijn, wanneer hij zich in staat zou rekenen door neutraliseerende maatregelen en voorzieningen de nadeelige gevolgen te keeren. In den afgeloopen zomer werd de beperking, bestaande in inkrimping van het zgn. ‘blijvend gedeelte’ bij de onbereden en afschaffing bij de bereden wapens gedecreteerd. De toelichting tot de begrooting voor 1907 vermeldde niet meer dan dat de Minister aldus besloten had en dat een bezuiniging van eenige tonnen gouds er het gevolg van zijn zou. Van verdere plannen van den Minister, hetzij tot voorziening hetzij tot hervorming, bleek niets. Wèl - dat in het leger, en met name bij de bereden wapens, 's Ministers maatregel een algemeene ontsteltenis verwekt had; dat daar algemeen de overtuiging bestond (om van bijkomende bezwaren te zwijgen) dat de als gevolg te duchten vermindering van geoefendheid der manschappen en strijdvaardigheid der korpsen onze weermacht onmachtig zou maken haar oorlogstaak te vervullen. Een militaire chef, de Inspecteur der cavalerie, vroeg met opoffering van niet gering persoonlijk belang, plotseling ontslag uit zijn hooge betrekking; het werd hem verleend zonder den gebruikelijken Koninklijken dank, schoon allerminst (gelijk sedert duidelijk bleek) met verbeurte van de Koninklijke gunst. De pers bracht dag aan dag de blijken eener toenemende mismoedige stemming onder de officieren van alle rangen, niet die van de ‘oudere richting’ alleen. De schaarsche bijval dien de Minister van militaire zijde zich verwierf, steunde op de meening, dat hij welbewust een ‘noodtoestand’ in het leven ging roepen van dien aard, dat ingrijpende hervormingen ‘in de richting van het volksleger’ thans onverwijld en onvermijdelijk zouden moeten volgen; slechts langs dien eenen uitweg zou redding nog mogelijk zijn. Ik kan hier bij de militaire beteekenis van den maat- | |
[pagina 205]
| |
regel betreffende het blijvend gedeelte niet stilstaan, noch de argumenten voor en tegen trachten te wegen. Ik bepaal mij tot het uiterlijke beloop van het hoogst merkwaardige proces. De oppositie tegen 's Ministers voornemen, dat op een derde van het blijvend gedeelte bij de cavalerie (een luttel aantal) met 1 November jl. werd toegepast, doch overigens eerst met 1 April 1907 geheel tot uitvoering zou komen, bestond uit zeer verschillende elementen. Daar waren vooreerst de mannen van de ‘oudere richting’, in het leger niet zeldzaam en in de Kamer vertegenwoordigd door afgevaardigden als de heeren Van Dedem en De Stuers. Voor hen was de maatregel van den Minister slechts een stap verder naar den ondergang onzer defensie, waarheen in 1901 voorgoed was koers gezet; hun verzet was dus tevens een poging tot reactie op de Legerwetten der ministers Eland en Kool. Dan was er, in het leger, een niet gering aantal mannen die, geenszins van ingrijpende hervorming en ontwikkeling van onze weermacht in de richting van algemeenen dienstplicht met korten oefeningstijd en kaderdwang afkeerig, terugschrikten voor de toepassing, op het bevel van één man, van een aderlating op het reeds zwakke legerlichaam, bij volkomen onzekerheid of, hoe en wanneer de versterkende middelen zouden worden toegediend, die het dringend behoeft. Onze infanterie, zoo redeneerden deze, met haar stelselloos viermaanders-instituut, haar schrikbarenden kadernood en haar improductieve overwintering in de kazernes, kan wat de geoefendheid van den troep betreft, door de vermindering van het blijvend gedeelte met een paar duizend corveeërs er moeilijk veel op achteruitgaan; ook schijnt het niet rationeel, gelijk sommigen willen, deze manschappen langer onder de wapens te houden enkel voor betere oefening van het onderofficierskader. Maar de bereden wapens, die een zooveel langere oefening van den gewonen man vereischen; die een belangrijk kapitaal aan paarden hebben te beheeren; op wier onmiddellijke strijdvaardigheid bij mobilisatie moet | |
[pagina 206]
| |
kunnen worden gerekend en welker geregelde exercitiën door gebrek aan manschappen zullen worden verlamd - mochten die ter wille van een schijnbezuiniging worden aangetast zonder eenige zichtbare compensatie? In de derde plaats was, vooral buiten het leger, een niet onaanzienlijk deel der burgerij, gedachtig aan de gebeurtenissen van 1903, beducht voor een sterke inkrimping van terstond beschikbare gewapende macht met het oog op verstoring der binnenlandsche orde en rust. Dat voor het eerst dit jaar de Rijksgeweren aan de manschappen der Landweer mee naar huis werden gegeven, strekte niet om die beduchtheid te kalmeeren. Ten vierde stak met deze groepen, waaraan zij een geduchte kracht vermocht te ontleeneu, een zuiver politieke oppositie den kop op, die, een kabinets-crisis, voor 't minst een ministerieel échec in de naaste toekomst speurend, de winstkansen berekende welke uit deze ongevallen zouden voortvloeien. Al deze schakeeringen vielen reeds aanstonds in de pers, maar ook, hoewel zwakker, in het Voorloopig Verslag over de Oorlogsbegrooting te onderscheiden. Lang liet de Memorie van Antwoord op zich wachten; genoeg tijd evenwel (een week) bleef over tusschen haar verschijning en den aanvang der mondelinge behandeling om de perscritiek in staat te stellen de tendentieuse rangschikking van argumenten, de kunstige groepeering van cijfers, de insinueerende schildering van bestaande toestanden en gebruiken in dat stuk aan te wijzen en bekend te maken. In de Kamer werd de aanval van militaire zijde geleid door de heeren Duymaer van Twist en Van Vlijmen, onstuimig en zeker niet zonder talent, maar toch niet bekwaam genoeg om den heer Thomson het veld te doen ruimen, die op het modernst bewapend en toegerust met ‘bravoure’ van den nieuwsten tijd voor den Minister opkwam. Voor mij klonk in de rede van den afgevaardigde voor Leeuwarden, waaraan ik ondanks haar overdrijvingen alle hulde breng, echter boven alles de toon uit, reeds in de jongste nummers van De Militaire Gids vernomen: Wat | |
[pagina 207]
| |
windt gij u toch op voor een leger, dat zoo vast zit in het moeras als het onze? Duw het er gerust wat dieper in, als gij daarmee onzen miliciens een verkorting van diensttijd kunt bezorgen! Des te eerder zal de ure der redding aanbreken en wij - ziedaar het idealisme van den heer Thomson, dat aan zijn optreden zooveel kracht bijzet - wij zullen het redden! Den zwaarsten aanval had de Minister van den heer Van Karnebeek te doorstaan, in wiens meesterlijke rede alle elementen der oppositie, behalve de louter politieke, zijn terug te vinden. Te geduchter was die aanval omdat de denkbeelden van den Utrechtschen afgevaardigde over legerhervorming en dienstplicht, gelijk bekend is, zeker niet in achterwaartsche richting gaan en dus aan zijn verzet tegen 's Ministers plannen het reactionair karakter niet kon worden aangewreven, dat aan een deel der oppositie ongetwijfeld eigen was. Zijn scherp geformuleerde veroordeeling van den invloed, dien de Minister scheen gegund te hebben aan politieken program- en partijdwang, toen hij zonder eenige uiterlijk waarneembare verandering in de omstandigheden besloot tot wat hij een jaar geleden uit hoofde van die omstandigheden nog onuitvoerbaar achtte, had de tusschenkomst van den minister De Meester tengevolge, waarvan ik hiervóór gewag maakte. Van dat oogenblik af trok zich in de Kamer de ‘technische quaestie’ voor ‘de politiek’ terug om eindelijk geheel voor deze het veld te ruimen. Wat er tenslotte gebeurd zou zijn, indien de Kamer den minister van Oorlog tot aftreden had genoopt, valt slechts te gissen; maar dit weet ik, dat de overgroote meerderheid der Kamer sinds de interventie van den minister van Financiën vast overtuigd was, dat een nederlaag van generaal Staal òf een kabinetscrisis òf een ontbinding na zich zou sleepen. Van toen af viel in het gebulder zoo van den heer Talma als van den heer Marchant de verkiezingstoon te onderscheiden, waarop, dus dacht men, het land weldra den weerklank zou moeten geven en het vermanende woord van den door generaal Staal's rede gewillig veroverden mr. De | |
[pagina 208]
| |
Beaufort zeide duidelijk: weet wat gij doet, er staat een crisis voor de deur. In de katholieke pers is achteraf twijfel uitgesproken of het ministerie het zoo ver zou hebben laten komen. Ik voor mij ben daarvan overtuigd; niet slechts op grond van de verklaring des heeren De Meester tijdens de Algemeene Beschouwingen, welke, toen het Oorlogsdebat eenmaal geheel van de ‘technische quaestie’ was losgeraakt, een andere uitkomst bezwaarlijk meer toeliet dan dat het ministerie van de militair-politieke nederlaag van zijn minister van Oorlog de volle consequentie zou hebben te aanvaarden - maar ook op grond van hetgeen ik persoonlijk, nauwlettend toeziende, heb waargenomen in den gedenkwaardigen ‘nacht van Staal’. Welnu, deze observatie, waarvan het natuurlijk niet aan mij staat de waarde te bepalen, heeft mij de overtuiging geschonken, dat toen de ministers, die in vollen getale bijna den ganschen dag tegenwoordig waren geweest, na het nachtelijke kwartier van overleg, hun door de welwillende gevatheid van den Voorzitter op het moeilijkste moment bezorgd, de zaal weder betraden, zij de verwachting koesterden dat de heer De Savornin Lohman en diens volgelingen van rechts met het antwoord van generaal Staal op de vragen van Mr. Tydeman geen genoegen zouden nemen en dat daarmede het pleit ten hunnen nadeele zou zijn beslecht. De verklaring van den heer Lohman, die de toen tot het hoogst gestegen spanning verbrak, was, evenals voor de meeste aanwezigen, voor de ministers een verrassing; dat zij generaal Staal na de gebeurtenissen van dien dag en de beide voorafgaande eenvoudig zouden hebben kunnen loslaten, acht ik onaannemelijk. Over de beide redevoeringen van den minister van Oorlog sprak ik nog niet. Vooral de eerste heeft een geweldigen indruk gemaakt; de krachtige, onvermoeide en boeiende voordracht, de kwistigheid en afwisseling van argumentatie, het zelfbedwang dat alle verbittering en prikkeling van den parlementairen tegenstander vermeed, de waardigheid van het gebaar en de juist gehouden maat | |
[pagina 209]
| |
in de spaarzaam doch handig aangewende rhetoriek, brachten dat voorbeeldelooze effect teweeg. Het komt mij voor, dat tegen een deskundige ontleding het grootste deel van 's Ministers argumenten betreffende de hoofdzaak, het blijvende gedeelte, niet bestand isGa naar voetnoot1); daarom juist hecht ik een niet geringe waarde aan de reserve, door verscheidene afgevaardigden hetzij dan al of niet overeenkomstig 's Ministers opvatting van Mr. Tydeman's vragen, aan hun stem voor de begrooting verbonden. Maar hoe dit zij, terstond na het aanhooren van de rede was niemand in de Kamer tot een hervatting van den frontaanval in staat. Het zwaarste geschut dat toen nog op den Minister te richten viel, was de zeer gegronde grief, dat tot het laatste oogenblik allerlei pleitgronden en vooral de openbaring der toekomstige wetswijzigingen waren bewaard, die op het ministerieele beleid een nieuw licht schenen te werpen. De Minister heeft daarna wel het verband tusschen zijn gewraakten maatregel en zijn wettelijke toekomstplannen geloochend, maar dáárnaar heeft de Kamer niet meer geluisterd. En hijzelf heeft van de combinatie geprofiteerd. Want zoo al het in het uitzicht stellen van een uitbreiding van contingent en zeer waarschijnlijk verhooging van legeruitgaven eenige katholieke democraten zoodanig deed ontstellen, dat zij van toen af beslist den Minister den | |
[pagina 210]
| |
rug toekeerden, aan den anderen kant deinsden bezonnen staatslieden in de Kamer voor de verantwoordelijkheid terug het plotseling geopende nieuwe perspectief even plotseling te sluiten door aan zijn ministerieele leven een ontijdig eind te maken.
Na den 21sten December viel in de pers het volgende verschijnsel waar te nemen. De naaste vrienden van het ministerie, de Unie-liberalen, en nevens hen de vrijzinnig-democraten, voor wie (zooals de heer Marchant op 21 December zeide) de maatregelen ten opzichte van het blijvend gedeelte zijn ‘het eenige goede dat (zij) in het beleid van dezen minister van Oorlog dusver apprecieeren,’ hebben niets verzuimd wat dienen kon om de beteekenis van 's Ministers antwoord op de vragen van den heer Tydeman te verkleinen. Van christelijk-historischen en vooral van roomschkatholieken kant echter is de reserve, waaronder ook tegenstanders van 's Ministers beleid hun stem aan de begrooting gaven, toegerust met de kracht eener volledige opschorting van het oordeel der Kamer over de gewraakte maatregelen, totdat de Minister ‘tijdig voor 1 April’ haar naar eisch zal hebben ingelicht. Het is te voorzien dat de heer Tydeman, die met zeldzame schranderheid en overleg een gevaarlijke crisis heeft weten te voorkomen, maar niettemin zijn ernstige bedenkingen tegen het gevolgde beleid niet heeft zien wegnemen, alles zal doen wat in zijn macht is om te bewijzen dat hij met die vragen niet bloot een reddings-manoeuvre beoogde, maar het hem met haar inhoud hooge ernst was. In de met hem geestverwante pers is dan ook daarop reeds nadruk gelegd. En alleen de overtuiging, dat de Tweede Kamer zich haar oordeel heeft voorbehouden, al moge den Minister thans een voorsprong zijn gegund, zal, dunkt mij, de Eerste Kamer bewegen haar voorbeeld te volgen en het budget goed te keuren onder hetzelfde, stilzwijgende dan wel uitgesproken, voorbehoud. | |
[pagina 211]
| |
Een algemeene slotsom betreffende het ministerie en zijn staatkundige positie kan ik uit het begrootingsdebat niet trekken. Het is mij niet gelukt daarin een doorloopenden draad te vinden, waaraan ik mijn beschouwingen kon vasthechten. De begrootingsmaand doet zich aan mij voor als een opeenvolging van parlementaire episoden, zonder samenhang. Misschien is een ander zoo gelukkig het innerlijke verband te ontdekken. Slechts dit ten besluite: door de feiten der maand bevestigd is de gepastheid van de waarschuwing, in den aanvang van het debat tot Regeering en Kamer gericht: ‘Mijneheeren! het is op dit oogenblik geen tijd voor staatkundige waagstukken.’ Het vrijzinnige ministerie, dat op de plaats van een cabinet d'affaires gezeten is, heeft tweemaal dien wenk veronachtzaamd: eens toen het zijn minister van Marine, na gepleegd overleg, naar de Kamer liet terugkeeren met het à la minute getransformeerde pantserschip, en andermaal toen het zijn lot verbond aan het waagstuk van zijn minister van Oorlog. De Kamer, met haar twee nagenoeg gelijke ‘helften’, heeft beter geluisterd naar de vermaning. Om aan politieke waagstukken te ontkomen heeft zij, misschien, defensiewaagstukken begaan. Voor een zoo pijnlijke keuze worde zij niet meer gesteld. Het is gevaarlijk spel. Het zijn ‘proeven op de spankracht der welwillendheid’ van groepen, die aan het Kabinet hun politiek vertrouwen niet karig hebben toegemeten. De Haag, Januari 1907. |
|