Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Boete
| |
[pagina 162]
| |
schemerig naar binnen kwam, maar vooral, om de heele keuken te kunnen overzien. Maar gerustgesteld boog ze de witte muts en zwarten rug over 't stopwerk, dat even in haar schoot had gelegen. Met één oogopslag had ze gezien dat 't nog in lange geen melktijd, en de keuken in orde was. Op de richel der vooruitspringende schouw blonken om den andere tinnen en blauwe borden; tegen den rand stond 't bontgeruite gordijntje uit in kreukelooze plooien; in den hoek aan de roodbruine balkenzoldering hing, aan de wimme in de deemstering tusschen schouw en witte muren, als bewijs dat er geen krimp was op 't Schroevelde, 'n rijke voorraad ‘naegelholt’Ga naar voetnoot1) en worst; aan weerszijden der glazenkast, waar koper en tin stil glansde tusschen schotels bontkleurig aardewerk, puilde onder de groene, naar binnen teruggeslagen bedsteegordijnen uit het pompelig-donzen veeren-bedgerei, en daartegenover praalde, aan elken kant der gangdeur, op koperomrand, blauwtegelen voetstuk 'n dikbuikig, glimmend kabinet met verguld beslag en blauwe pullen; 't mocht alles gezien worden. De buurlui konden, thuisgekomen, bij de vrouw er van ophalen, hoe deftig en stichtelijke de keuken van 't Schroevelde toch altijd was. Nu, dat scheen ook plichtelijke. Als 't nièt zoo was, zou zìj tenminste zich schamen. Zich schamen voor den boer, naar z'n gewoonte wat apart van de overigen, op z'n zomerplaats aan 't andere raam tegenover haar gezeten, ook voor haar kinderen Egbert, Hendrika en Jenneke, nu buiten aan 't werk, en vooral voor Hendrik, den meester, die onder de schouw aan z'n tafeltje met boeken zat, om de buurt wegwijs te maken in de markeverdeeling - maar 't meeste nog voor God in den hemel, die hun de grootste, oudste Meiersplaats had gegeven, toch zeker om den heelen Schepershoek ten voorbeeld te zijn. Rustig zat ze zoo te wachten, wanneer de markeverdeeling zou beraadslaagd worden. Want dat ze eerst langs alles rond moesten gepraat hebben, vóór aan zoo'n groote zaak te beginnen, sprak vanzelf, 't Weêr en de markt- | |
[pagina 163]
| |
prijzen waren ze al voorbij, en luisterend, waar ze nu aan toe waren, knikte ze: ah, dèn Boksens-Gajt, dèn verwierden strooper!! - Hê-j't 'eheurd van den hoazen-beron? Hee wil weer goan lozeeren ien stad. - Hêt-ie ze weer mangs 't licht uut'ebloazen? - Noe en of! Krek 'n dag veur de jacht lus gink, strikten-e alle hoazen van 't Elderink vot, en too de heeren kwamme poffen, kruujden-e 'n kruujwoagen vol hoazen mit wat stroo d'rop noar stad, en de heeren vlêûken, vlêûken - op 't Elderink!! - 't Is èvenpart 'n astrante kerl! Haha! Wat ieje Mannes? - Moar hoo hêf-zie 'm bie de kladden 'epakt? - Too e eigens oan 't poffen gink, en de fezanten ien de veeren wou zitten.... - 't Is toch meroakel! Noe had-e al 'n halve pacht van de hoaze! Moar poffen wilt-zie altied. - 'n Halve pacht? Hee wont vrie ien 't veld - en noe de kost veur 't etten, en neet warken - wa' wi'-j meer? - Wisse, 'n strabante kerl! Too ie vot most, streek-e erst met groote passen noar 't Elderink, um de grootenisse te doôu, en dat-e ziedooGa naar voetnoot1) weerumme kwam. Diekemeuje vond dat ze nu van Boksens Gajt's-veld wel op de marke konden komen, en keek tersluiks op, of de boer nog niet aanvatte. Krom echter in elkaar gedoken, bleef Steven Schroevelde, of de Olde Meier - met zijn schrijfnaam van Essen noemden hem alleen burgemeester en dominee van Oolghem, en 'n nieuwerwetsche winkelier in stad - op zn zomerplaats voor 't raam, 'n beetje voorover, maar zoo doodstil dat de waggelende leunstoel geen geluidje gaf, zielsvergenoegd naar buiten zitten kijken. Levendig glunderden z'n diepliggende oogjes achter de zware wenkbrauwen, zich verzadigend aan 't overbekende uitzicht. Onder de fluweelen lindenschaduw door, zag hij Egbert met | |
[pagina 164]
| |
breed gebaar den hoogen roggekamp met knollen toezaaien, en knipoogend tegen als 'n verleiding zich opdringende sommen dorst hij niet berekenen, hoeveel alleen de rogge, die al meer dan elf gulden 't mudde deed, van dien kamp zou opbrengen, want bedacht hij: - al lééfde 'n mins alleen as-ie vooruutgink, 'n mins mos neet zoo willen wète, dat-ie vooruutgink, da' was niet stichtelijke en ok niet profietelijke. Rustiger keek hij op zij z'n hof in. Uit malsche slâbedden slankten de rose- en wijnrood-bloeiende stokrozen op, terwijl witte en karmijnen phloxen tegen den sappiggroenen muur der snijboon en blonken, waarboven 'n lijsterbes z'n oranje vruchttrossen wuifde. Dat gezicht deed hem goed; want al dat beste had ook iedere arbeider in zijn hof, en ze moesten nooit kunnen zeggen: - dat 't Schroevelde zich verhooveerdigde op z'n riekdom, en meêdee' met de kleiboeren over den Iesselt, die ammoale ien tentwoagentjes rejen oppe harden weg. De oude man voelde dat als 'n deugd van 't Schroevelde, niet van hem. Sinds menschenheugenis had 'r rechtschapenheid gewoond op 't Schroevelde, en wie wat jaren hier 't huisbrood had gegeten, kon geen hekkenspringer of bangerd blijven. Was hij 't in z'n jonge jaren niet beiden geweest? Maar 't Schroevelde had 't er wel uitgehaald, en hem de rust van een ouden meier gegeven. En dat was mangs noodig. Als er in kerk of op gemeentehuis wat zwaars moest bedisseld worden, dan diende toch 'n boer te zorgen voor ‘'t olde gebruuk’? Geleerd in de boeken was zoo'n domeneer of burgemeester genoeg, maar kunnig met land en volk was-ie heel zelden. Maar aan den anderen kant was 't ook mooi, eigenlijk 't alderschoonste. Langs den ouden, grauwen, mossigen put, evenals putboom en -emmer besprenkeld met 'n enkel fel zonplekje, waasde het blauwig over de verre, verre weiden. Daar graasden of rustten, in de schaduw van wilg en peppel, z'n schelgespikkelde prachtbeesten. En verderop blonken geelgroen de juist gehooide weiden tegen den hoogen, donkerblauwen muur der schaduwige kasteeleiken. Dat was in orde als de burgerlijke stand op 't gemeentehuis. | |
[pagina 165]
| |
Ja, 't deugdelijke en stichtelijke van dit gezicht deed Steven vaag vermoeden, dat, mocht Gods genade hem in den hemel toelaten, hem dan tegelijk een plaats zou aangewezen worden, vanwaar hij met één oog 't Schroevelde kon zien. Want veel kon 'n mensch van Gods Goedheid lezen uit 't ‘Bôôk’, en soms ook hooren van domeneer als die 's slim-duudelijk preekte, maar zièn kon hij het op 'n plaats als 't Schroevelde. Zoo was 't altijd geweest, en behoorde 't ook te blijven. Maar zou 't dat ook, als de marke verdeeld werd? Zou hij dit later, en zouden z'n voorouders dit nù goed vinden? En onbeweeglijk naar buiten blijvende kijken, was het hem of z'n vader en grootvader onhoorbaar de keuken binnen kwamen, en rondkeken. Kijk, ze knikten: ja, ja, dat was de oude, rechtzinnige keuken en onder de schouw op de plaat namen ze hunne oude plaatsen in, maar wezen dan op dien cementvloer als 'n gevaarlijke nieuwigheid. En nu ging hij hen uitleggen, dat de oude estrikkenvloer toch precies stukkent was; en Diekemeuje ter eere van hun oudsten, Hendrik, die, meester geworden, nog al 's stadschen meebracht, toch iets meer dan recht-toe wou hebben: en de metselaar hem had voorgerekend dat 'n cementvloer door minder slijtage goedkooper in 't gebruik was; en hij zelf de bewonderaars verzekerde, dat hij 't bleef houden met 'n echten esterikkenvloer - en zie, daar begonnen vader en grootvader te knikken, dat 't zoo goed was. En toen hij hen op de mannen om de klaptafel wees, vonden ze 't ook natuurlijk, dat de buurt hier raad kwam halen, nu ze voor 'n gewichtige beslissing stonden als de markeverdeeling. En ook wilden ze wel luisteren naar z'n zoon, den meester, die nog eens de buurt begon uit te leggen, waarom de mark moest verdeeld worden. Overal, zei deze, werden de marken verdeeld, en de wet werkte de verdeeling in de hand. De tijden waren veranderd. De mark behoefde niet meer te zorgen voor school en kerk en politie, als vroeger. De markedagen werden niet meer gehouden, en de markerichter deed met den markegrond wat hij wilde. En 't was jammer, nu de markegenooten bij de tegenwoor- | |
[pagina 166]
| |
dige prijzen dien grond zoo best konden gangs maken, dien te laten verwilderen. Zou niet elke boer driemaal zooveel beesten houden op de markeweide, als ze er nu samen op lieten grazen? En waren van de hooge gronden, waarvan nu zelfs ongerechtigden plaggen roofden, geen prachtige roggekampen te maken? Waarom ook wachten, nu de markerichter, de heer van De Dullerdt, er zich niet tegen had verklaard, en zijn opvolger, want meneer werd oud, misschien bezwaren zou maken? Was 't niet boerenplicht toe te grijpen, nu ieder de gelegenheid kreeg zijn plaats te vergrooten? Of had iemand ander inzicht, dan wou hij graag toeluisteren. Stil hadden vader en grootvader Hendrik aangehoord, en Steven bekeek hen nieuwsgierig, hoe ze zouden vinden, wat zijn zoon met hem dikwijls op de plaat had besproken. Maar ze bleven lang in 't vuur staren, en gingen toen heen, zonder hem meer aan te zien. Dat was heel jammer; ze wisten dus ook nog niet hoe of wat. Toch had hij van hen niet de minste tegenwerping vernomen, en dus draaide hij stil zijn hoofd om en overzag de keuken: 't moest dan maar langzaam-aan beginnen. Aan de klaptafel zat Hendrik. Hij had 't fijne, witte gezicht van Diekemeuje; z'n zwart haar echter was midden op de kruin heerachtig gescheiden; ook droeg hij een wit boordje om den hals, hoewel in z'n verkleurd-zwart belijdenispak, in de vacantie thuis door hem afgedragen, z'n gestalte nog eenigszins 't vierkante, houterige had van den boerenzoon. Z'n kalme, ver door de dingen heenkijkende oogen van z'n vader gingen rond, om te zien wat antwoord van ieder zou komen op z'n woord. Eigenlijk wist hij dit reeds precies. Vader, die, als na den markerichter de grootste eigengeërfde en markegenoot, kans had op 't groote veld achter z'n schuur, waaraan beste roggekampen zaten, was er natuurlijk vóór. Eigenlijk met 't plan begonnen, zou die zich toch achterbaksch houden, reeds wat ver gegaan door z'n zoon den meester er voor te spannen, en alleen beamen als de buurt had besloten. En Klein-Havink die naast vader zat? 't Was een | |
[pagina 167]
| |
rond boerke, wat wit bestoven, net of hij een mulder was; z'n gelige, glad naar voren gestreken haren, z'n bruinig, bloemzoet gezicht, slimme, loerende oogjes, en onkleurige kleeren alles scheen wat wit overpoeierd, hoewel hij een kwartier van den molen woonde. Die wou vader nadoen, en dacht dàt hij 't al deed - maar men behoefde dat stoere gezicht van vader, met de welwillend lachende oogen, den breeden mond tusschen hangplooien en diepe rimpels van 't als gebeeldhouwde vel, maar te zien naast 't bollebroodjes-gezicht van Klein- Havink, om te weten dat die nog geen pijp voor vader kon stoppen. Maar meegaan zou hij; zijn plaats was hoog genoeg, en hij had een stuk marsch op 't oog, waar 'n best weideke aanzat. Harm Gietelink, tegenover vader, zou ook meegaan. Met z'n grooten haviksneus boven ingevallen mond en enormen vetknobbel voor op 't kale hoofd zat hij wijsgeerig, als 'n kip op 'n streep, voor zich te kijken. Hem was de markeverdeeling 't minst voordeelig. Hij zou slechte dennebosschen krijgen, zooals hij er reeds genoeg voor eigen gebruik had - onverkoopbaar goed, dat alleen maar belasting kostte. Toch zou hij meegaan, omdat er voor hem nooit een andere weg was, dan die waarop de anderen gingen. Blijkbaar begreep hij weer niets van 't heele geval; met zooveel menschen om zich heen rosmoolde 't zoo in z'n hoofd, dat hij er reeds op wachtte te kunnen zeggen, dat 't voor zijn part goed was; dan was er tenminste een kwestie minder om hem rond te dollen door 't hoofd. Jan Beltman, naast Harm, zou al meer spul geven. 't Kereltje, met z'n breeden, grijzen ringbaard en kort, grijs hoofdhaar, dat hem bijna in de oogen groeide, zat met kousen-voeten op de sport van z'n stoel, precies als een oude baviaan rechts en links te loeren. Hij was tégen markeverdeeling, omdat hij de marke heel alleen wou hebben; maar wijl dàt hem toch te dwars zat, was hij vóór markeverdeeling. Alleen, hij zou veel grooter stuk willen hebben dan evenredig was aan zijn plaatsje, 't Was nog goed aan hem te merken dat hij uit de achterwereld, uit 't veen, kwam, en 't bleef te betwijfelen, of z'n kleinkinderen al | |
[pagina 168]
| |
redelijke, stichtelijke Schepershoekers zouden zijn. Maar juist omdat hij zoo vratig was, als 'n snoek, zou hij ten slotte toch toehappen, wat ze 'm ook voorhielden. Vast en zeker kwam hij er 't slechtste af. Duurderkoop zouden Gerrit Horstman en Mannes Schooneveld worden, die hij daarom naast zich gezet had, om ze wat te imponeeren door zijn papieren. Gerrit Horstman had iets ondoorgrondelijks. Z'n geel-en-grijze haren, van 'n scheiding boven 't oor zorgzaam gestreken over den witblinkenden, kalen schedel, z'n grillige haarpluksels onder de kin, z'n dwalende, groote oogen en vage, breede lach, als van een geit, en daarbij 'n zwart oplegsel, dat 'n stropdas moest vervangen en Zondag en werkdag gedragen werd, 't leek aan den eenen kant heelemaal niet, en aan den anderen kant zoo echt mogelijk boersch. Gerrit was z'n jonge jaren in stad bakkersknecht geweest, en er werd gefluisterd dat hij nog wel eens naar stad ging, en dingen uithaalde, te leelijk om te zeggen. Ondertusschen mat hij met anderen maatstaf dan gewone boeren, overblufte hen soms met geleende redeneeringen, de zijne verzwijgende. Zoo heette hij nu tegen de markeverdeeling, omdat 't niet mooi was den ouden heer, vooral nu die zulke hooge jaren en een gek tot rentmeester had, 't beheer over de markegronden te ontnemen, maar hij was er alleen tegen, omdat bij de verdeeling aan 't kasteel alle omliggende marschgronden toegewezen en daarna door Dubarcq in cultuur zouden gebracht worden, terwijl hij er nu kalm van haalde en mee deed, wat hij wilde. Maar 't feit alleen, dat hij heette op te komen voor de belangen van den heer, maakte hem sterk. En met Mannes Schooneveld was 't nog moeilijker. Ongelooflijk lang rees diens bovenlijf uit den stoel; z'n magere slungelarmen omstrengelden elkaar op de plaats waar z'n buik had moeten zijn; om den stoppelbaardigen, bot vooruitstekenden mond lag 'n domzalige lach, en uit 't platte, in sierlijke arabesk over 't kleine voorhoofd gestreken, haar gluurden twee kale plekken. En in deze slungelachtige | |
[pagina 169]
| |
vergenoegdheid had Mannes tot dusverre 't leven doorgebeend - en zou 't verder doen, als de marke maar nièt verdeeld werd. Want dit was juist Mannes' erkend overwicht, dat hij aan zijn plaats precies bouw- en weiland genoeg had, en den markegrond daarbij kon gebruiken voor 'n plag te steken, of 'n den te houwen - maar dat één akker meer hem z'n positie zou ontnemen, hem reeds zou dwingen meer volk te nemen, waarvoor z'n plaats toch weer niet groot genoeg zou blijken. Neen, Mannes was doodsbang voor markeverdeeling - bijna even bang als voor 't gerecht. In z'n angst echter begon hij 't gevecht: - Too ikke nog schêper was biej mien voader, hebbe 'k den Olden Meierboer, da's vanzeis dissen Meier - naar Steven van Essen knikkend - zien voader, voake heuren zeggen dat de schoapen golden hoeven hadden en doarveur de markegrond zoe slim-best van deugde was. Toen haalde hij z'n pijp uit z'n vestzak, stopte uit den tabakspot op tafel en hulde zich in rookwolken, terwijl er stil naar Schroevelde geloerd werd, wat die zou antwoorden. Steven vond dit argument 't tegenspreken niet waard, en knikte: - Wisse, Mannes hêt schôône geliek; 'k witte nog da'j 'n uur wied over de marke kon zeen, zoe koal hielden de schoapen den grond; en schoapen hê'k altied vinnigbest meugen liejen, bename in mien jongen tied. - Is da' noe wieze proat? schreeuwde Beltman, z'n pet scheef over 't hoofd trekkend: - Wee loat 'r noe nog z'n grond doodgroaze deur schoape? 'k Wou wel 's vernimme, hoeveul van die kostgangers Mannes nog hêt. - Da' wêêt 'k umsgeliek neet! kwam Klein-Havink z'n eene been over 't andere beurend en zoet rondziende, bijna even diplomatisch als Steven. Allen schaterden van binnen, maar bleven onnoozel voor zich kijken. Ieder wist dat er in den heelen Schepershoek geen schaap meer te vinden was, maar Steven redde Mannes' aftocht: - Wisse, gin betere mist as schoapemist! | |
[pagina 170]
| |
Geen boer kon dat tegenspreken; de stilte lag zwaar in de schaduwige keuken, waar de rook uit de pijpen begon op te krinkelen. Doch Steven rookte niet, en keek naar de hangklok, wier tikken nu gewichtig de stilte doorschreed, terwijl Diekemeuje zat, als zich bewust en gereed nog een eeuw te zullen zitten. Harm Gietelink dolde 't nu zoo door 't hoofd, dat hij alleen om lucht te krijgen, zei: - Wiejleu kun' 't dôôn, en wiejleu kun' 't loaten - mit e markedeilinge. Steven zette z'n oogen wat wijder open, en knikte hem gewichtig toe; maar Gerrit Horstman schoot uit: - As wiejleu 't kunt loaten, woarumme zolt' wiejleu 't dôôn? - Jao, 'k zegge altied: as 'n mins gezond is, en ieleu hebt genoègen mit elkander, wat zu'-j' meer! orakelde Steven. Hendrik vond dat vader wat erg diplomatisch treuzelde, maar gaf hem verbaasd gelijk, toen hij Horstman, fel geworden door vaders lakoniek woord, zich hoorde vergalloppeeren: - En ik zegge: 't is niks as um de cente begonnen! Niks as astrantigheid tegen den olden heer!! Want nu gaf Steven aan Horstman den genadeslag: - Ie zekt: um de cente begonne..? Wisse, doarien stoan heer en boer geliek; moar Gajt-buure, zie-word'- allegoar-neet-in éénen nacht rieke!! Ieder begreep wat Steven bedoelde. Voor dertig jaar was een geldkoffer, achter op den Hamburger postwagen gebonden, 's nachts onder Oolghem geroofd. In de stad had hij nog in z'n riemen gehangen; in Steevorden, 't volgenden dorp, bleken die doorgesneden. De daders waren nooit gevonden. Maar na twee jaar had Gerrit Horstman's vader, een gewoon arbeider, plotseling de groote plaats 't Heerink gekocht. Ieder zei van 't Hamburger postgeld. Maar toen 't bleek, dat hij 't Heerink zwaar verhypothekeerd en ook 'n kleinigheid geërfd had, kon 't gerecht hem niet aanvatten. Doch toen hij, zonder buitengewoon te boeren, in tien jaar de hypotheek geheel had afgelost, wist iedereen genoeg. Zelfs zijn zoon Gerrit had nog beneden z'n stand moeten trouwen met 'n boerendochter | |
[pagina 171]
| |
uit de achterwereld, kwam nooit in aanmerking voor kerkeraad of gemeenteraad, en zocht zijn troost of in stad, of door zich in de gunst der heeren te dringen. Niemand zei wat, maar voelde dat als Steven en Gerrit jonge kerels waren geweest, en geen Schepershoekers, ze 't mes zouden getrokken hebben. Ook Gerrit hield zich in, begrijpende dat Steven zich van den domme zou houden, en lachte luid-gedwongen: - da' zeg-ie wèl Steven! In éénen nacht rieke!! Haha! Maar nu ging Steven zich oprichten. Krom in z'n groen slippenbuis, steunde hij zich op 't raamkozijn, stapte naar de tafel, trok den tabakspot naderbij en stopte zijn pijp, onderwijl aldoor Gerrit scherp aankijkend. Schrikkelijk om te zien. Den grooten, rooden neus, waarop zwarte haartjes, de schitteroogjes fel onder de zware wenkbrauwen en den wreeden mond kloek tusschen de diepe hangwangrimpels, vreemd door 't aangestoken zwavelstokje verlicht, scheen hij meer 'n woedende reus dan 'n krom, goedig boertje. Hendrik was verbaasd dat vader't zoo geweldig ging doorzetten, en haastte zich hem te helpen door, nu op zijn beurt, Mannes Schooneveld onschadelijk te maken. - Um de cente begonnen! lachte hij, oppassend niet te veel hoog-hollandsch te spreken: - 't Is alleen om waardeloozen grond productief te maken. En de wet is op onze hand. Laat ik ieleu noe 's veurleze, dat al in 1837 de Gouverneur van Overiessel een handleiding heeft gegeven veur de werkzaamheden der verdeeling van markegronden. Goed? Noe dan! En met notarisstem las hij langzaam voor: - De gang, die de verdeeling ten gevolge dezer wetten, besluiten enzoovoort neemt, is de volgende:
| |
[pagina 172]
| |
genomen, met meerderheid van stemmen, doch wanneer het zaken geldt, tot wier uitvoering kosten door de gerechtigden naar mate van hun aandeel (bij omslag of anderszins) moeten gedragen worden met 2/3. Bij staking van stemmen beslist de Koning.
En noe wi'k moar niet alles lezen. Moar hier steet 't duudelijk: ‘bij meerderheid van stemmen’ besluiten de markegenooten tot de verdeeling. En ook: wie er tegen is: die kan ‘schriftelijk binnen acht dagen zijn aanmerkingen meedeelen’. 'k Wil dus 's oannemen: ieleu bint er ammoale veur, en Mannes Schooneveld of Harm Gietelink is er tegen, dan kunt zee met de wet ien de hand.... - Mit de wet ien de hand! riep Mannes: - Ikke zol oe danken, 'k stoa bekant nog leever mit vuur ien de hand! De wet.... - De wet is best, as-ie mien moar geliek gift. Ikke zal mien oanmerkens wel iendeenen! schreeuwlachte Beltman. - Dat 'r noe oek al wetten zint 'emoakt op de markedeilinge! schudde Mannes somber 't hoofd: - Moar ien de wetten mot 'n mins berusten; want wee geet rechten um 'n geit mut 'r 'n koe biebetoalen. Wat zeg-ie Harm Gietelink? - Wisse; as wiejleu 't zonder twis' en kwebbelerieje kunt' redd'n, wa' zult' wiejleu ons dan ophold'n mit dee knoôjerieje. Oewen hof verinneweeren kan elke kozaksche landlooper, besliste Klein-Havink. - Joa, 't wàs zuuvere wetsproat! knikte Mannes tot zich, ziende naar het boekje, waaruit Hendrik had voorgelezen. Z'n lang lijf hing met de ineengestrengelde armen voorovergebogen, en z'n wanhopige oogen zochten tevergeefs z'n vorige gelukzaligheid terug, toen zìjn plaats de redelijkste was om te bebouwen, toen hìj altijd 't eerst de | |
[pagina 173]
| |
beesten in de wei deed. 't eerst de rogge binnenhaalde en de hoogste markten maakte. Nu met die nieuwe markeakkers, die hij toch ook niet woest kon laten liggen, was 't schoone evenwicht van z'n leven verbroken. Een knecht meer? Een meid meer? Waar de mest vandaan halen voor de nieuwe akkers? En hij zag zich al 't laatst van allen de beesten in de wei doen, met de laagste markt thuiskomen, en zich schamen voor z'n Mariejemeuje en de heele buurt. Dat kwam er van dat ze overal wetten op maakten, nu ook al op de markeverdeelingen. - Wiejleu kunt' de wet 'r buten loaten, teemde Steven, nu Mannes getemd was: - da's 't olde gebruuk ien den Schepershoek. De ondermeister - zooals hij Hendrik noemde, er op rekenende dat de boeren ‘meister’ zeiden - hêt ons 't alleen veur'elezen, da'we er niks mee gerissekeerd hadden, às wiejleu de marke deilden, moar verplichtenisse is 't neet. Hendrik moest even glimlachen, zoo mooi als vader retireerde. - Neej, noe zol 't gebeuren ok, wa' zeg ie, Harm, en ie, Klein-Havink? schreeuwde Beltman. - Noe, da' wou 'k meinen. 'n Peerd de kloaver veurhold'n en dan terugtrekken, da's gin boerengebruuk, beaamde Klein-Havink die 't beslissende woord wilde spreken. - Joa, as 't oeuw eigen kloaver is, en neet van oeuwen buurman, kwam Gerrit Horstman bedenkelijk. - Wa', ie zol meinen da' de heele marke is van den heer? schreeuwde Jan Beltman hem tegen: - Ikke zeg oe: de boeren hebt' zich al veuls te lange van den heer op de nekke loaten zitten, en de heer hêf' 't ziene van de marke al ruumschoots met wêgenbepootinge en bebossching ien 't grôôt, en as disse heer d'r noe nog as zien deel die heele marsch veur 't kasteel biekriegt, mag-ie 't Opperwezen en de boeren doarveur danken, da's noe de woarheid, zoe zuuver as de zon oan den hemel!! Diekemeuje keek even van haar kous op. Dèn Jan Beltman! Ta, ta, ze wist niet dat hij zoo onbenullig met | |
[pagina 174]
| |
de woorden kon gooien, als waren 't onrijpe appels - 't was te hooren dat hij uit de achterwereld kwam, en 't wou haar wonderen, of hij tegen z'n vrouw zooveel woorden had. De anderen twijfelden ook, of men zich niet moest gaan geneeren, als er zoo onbehouwen werd gepraat, en ze vonden 't maar best dat Steven zei: - Ie hebt geliek, Beltman: 'n boer is 'n boer, moar 'n heer is 'n heer, en - nog wat er bie; zoe is 't altied 't gebruuk gewist, en zoe zal 't blieven ok. - Het olde gebruuk! knikte Harm Grietelink geweldig, blij op bekend terrein te komen: - het olde gebruuk is dat de heer zei hoo 't mos, en de Meier wist hoo 't mos. - Dan hadd' wiejleu oan de bouwerieje kunnen blieven, as die 't soam toch bedisselen, verweerde zich Grerrit Horstman. - Dat hadd' wiejleu ok - as dat moar 't olde gebruuk was 'ewist; zei Harm zacht. - Haha! lachte Gerrit Horstman smalend, waarop Diekemeuje haar bleek gezichtje van de kous op hem richtte, veraltereerd over zooveel roekeloosheid. Steven zat weer ver weg naar buiten te staren, aan z'n smoetske leuterend, klopte het toen op z'n hand uit, en zei met z'n zoetste gezicht: - 't Olde gebruuk, joa, 't rechte, olde gebruuk was: vulle schoapen holden en mit e schoapenmist rogge verbouwen van geweld! Niemand sprak tegen, tot eindelijk Klein-Havink knikte: - Da' wou 'k juustement gezeid hebben; wiejleu verbouwt' neet meer rogge as ien vroeger tied; zestien vim van 't schèpel land, moar alles noar rato! Hendrik bemerkte aan dit omheenpraten, dat niemand de verantwoording van het beslissend woord aandorst. Met de hand op tafel trommelend, gluurde hij naar Beltman, die nog op z'n stoel zat als 'n kat, klaar om toe te springen. Die zou 't wel willen wagen, maar wist niet hoe. Harm Grietelink zat tusschen z'n beenen op den grond te staren, en liet zijn vetknobbel zien; die zocht allang den uitweg, maar kon toch niet voorgaan! Tot | |
[pagina 175]
| |
opeens naast hem Mannes Schooneveld oprees, al hooger, als wou hij met z'n hoofd door de balken stooten, en zei: - Allo, da's af'eproat: de olde Meier en de heer zult' de markedeilinge règele, dat de wet er buuten blieft, en onsleu bod zenden as 't zoe wied is. Met 'n korten knik stemden allen toe. Alleen Beltman zette groote oogen op, en zei verbaasd: - Zie! En Horstman streek zich voorzichtig de dunne haren over. 't gewelfde hoofd, en keek voor zich. Diekemeuje wierp even 'n goedkeurenden blik op Mannes, en stopte voort. Toen hortten en raasden teruggeschoven stoelen over den vloer, trokken de boeren hun petten op 't hoofd, en onder laarsgeschuifel klonk 't: - G'n dag Schroevelde! g'n dag olde Meier! g'n dag Diekemeuje en g'n dag Meister! en achter elkaar schoven de boeren door de deur, de gang in, naar buiten. Nauwelijks was de klink der buitendeur in 't slot gevallen, of Steven stond op, lei de handen op z'n rug samen over 't groene slippenbuis, en schoof krom en scheef op de deel aan. Hendrik pakte z'n boeken bij elkaar, verstolen glimlachend naar Diekemeuje. Maar moeder bleef zwijgend doorstoppen. Vreemd, daar ze met hem toch de heele politiek van 't Schroevelde besprak, en zij elkaar zoo best begrepen. Hij wipte vlug de treden van 't kelderluik op naar z'n kamertje, en de boeken op z'n schrijftafel leggend, zag hij door 't raam, hoe vader de vertrekkende buren stond na te kijken. Wat had vader dat weer merkwaardig klaar gespeeld! Daar hadden ze hem weer volmacht gegeven, want och, den heer van De Dullerdt zette vader immers naar z'n hand. 't Was kranig van vader - en toch: vandaag was hij opnieuw dankbaar geweest, vader niet te zullen opvolgen. Wat 'n leven van angst van al die menschen! 't Was of ze allen tusschen brandnetels zaten, en elk verroeren of zich bewegen gevaar meebracht, en hij de beste was die zonder zijn mond te openen zei wàt hij, en zonder zich te verroeren kwam wààr hij wou. En 't aller- | |
[pagina 176]
| |
gekste was dat zoo'n boer niet leefde voor zichzelf, of z'n familie, maar voor z'n plaats. Z'n plaats, dat was de hoogere macht die wet en levensregel voorschreef, en die, trouw gehoorzaamd, haren eigenaar ook zeer beloonde. Een goede plaats, ijverig bebouwd, maakte van 'n sukkelmensch 'n besten boer. Neen, evenveel vrijheid, evenveel recht van beweging was er in dat leven, als in dat van 'n eik, die vastzat aan z'n grond en leefde door z'n grond. Zelf had hij dat niet zoo begrepen, toen hij zei meester te willen worden, nu des te beter. Vader, die toch eigenlijk 'n meester minder vond dan den aanstaanden Schroevelde, wien de oude Meiersplaats zou toevallen, had 't dwaasheid gevonden, waarop te laat berouw zou volgen; maar moeder had hem begrepen en dit opkamertje ingeruimd. En hier voelde hij zich vrij met zijn boeken. Hier zag hij hoe de wereld tegenwoordig vooruitging! Wat was 't leven uit de boeken toch veel echter en wijder dan dit alledaagsche! En wat zou 't mooi zijn om tegen sukkels als Harm Gietelink en Mannes Schooneveld, of tenminste tegen hun kinderen, te zeggen: wees toch niet bang en kijk 's over je plaats heen de wijde wereld in, en denk dat leven is weten, en weten is willen. En wie weet, of ze dan ook nog 's niet aan 't lezen kwamen, al was 't dan niet dadelijk dien aangrijpenden Max Havelaar, dan toch zeker 't Huis Lauernesse, dat nu daar op z'n schrijftafel op hem lag te wachten. O, ja, hij moest zich er mee haasten, want hij had 't juffrouw Bertha ter leen beloofd. Juffrouw Bertha, hoe gek klonk dat! Zoo ver terug hij zich kon herinneren was zij naast hem 't schoolplein opgestapt, zij, Bertha van 't kasteel, naast hem, Hendrik van 't Schroevelde - en de afstand tusschen haar en hem was veel kleiner geweest dan tusschen hem en een dagloonersjongen. Kweekeling in stad geworden had hij haar ontweken, zichzelf zeggend dat hij eerst examen moest doen, en nu dat reeds lang achter den rug lag, dorst hij niet. Ze was zoo damesachtig geworden, en 't scheen zoo licht uit haar oogen, dat 't hem nu nog verblindde als hij er aan terugdacht.... En was hij niet een lompe boerenzoon | |
[pagina 177]
| |
naast meneer Dubarcq, die haar zeker ging trouwen, zooals ieder zei! De oude heer zou dat huwelijk wat graag in de hand werken; want hij had De Dullerdt zwaar onder de hypotheken gezet, en die Dubarcq moest wel rijk zijn, anders kon hij niet zooveel dwaasheden uithalen. Dus wat zeurde hij over Bertha van Heesele? Natuurlijk dat ze heel vriendelijk voor hem bleef, maar al deed zij 't niet, dan liet Dubarcq hem wel merken dat hij, de boerenzoon, heel in de diepte beneden hen leefde. Eergisteren nog, en hij moest glimlachen bij de herinnering. Hij had Bertha haar Lamartine teruggebracht, en verteld van 't mooie werk van Toussaint. Dubarcq had toen heel uit de hoogte gedaan: - Toussaint? Dat is zeker 'n fransche grammaire die Schroevelde moet leeren voor z'n examen; dat is ma foi geen dameslectuur, Bertha! - Toussaint 'n grammaire! had zij toen geschaterd: - Louis, meneer van Essen laat je geregeld zakken voor je Nederlandsche letterkunde. Of bestaat die wel voor uw hooggeleerdheid! - Ik wil er ook examen in doen als ma belle 't beveelt. - Hm, hm! Nu meneer van Essen, ik reken op Toussaint, als u ze uit hebt. Maar zelf brengen hoor! Niet zoo deftig boodschapjes sturen als laatst! Of vindt u 't ook niet prettig meer op De Dullerdt? Zooals vroeger... en bij die laatste woorden was er als 'n barst gekomen door haar vroolijke zilverstem. Ja, ja, dat was nog eergisteren geweest... Hij had zich al wel duizendmaal gezegd dat zij hem wachtte, hem wachtte! Durfde hij niet gaan uit vrees voor teleurstellling? Dwaas die hij was! Al werd 't Schroevelde nog tienmaal grooter door de markeverdeeling, en al bleek de oude van Essen oneindig rijker en de oude van Heesele nog veel armer dan ieder hen hield, nog bleef hij... Hoe? - dat viel hem nu plotseling in - als hij eens daarom zich zoo voor de markeverdeeling had gespannen, om 't Schroevelde grooter te maken en 't kasteel kleiner van invloed, om daardoor de afstand tusschen hem en haar wat te vermin- | |
[pagina 178]
| |
deren? Dat was toch z'n bedoeling nooit geweest!! Alleen om aan die verzameling misbruiken, genaamd de mark, een einde te maken. Zeker, maar als je zoo je in 't zweet liep voor anderen, was 't niet dikwijls uit onbewust eigenbelang? In gedachten liep hij terug. Moeder zat nog op dezelfde plaats, gebogen onder de witte muts, die schel lichtte in de schaduwige keuken. - Wat hêt voader 't de buurte goed an 't verstand 'ebracht van die markedeilinge môôder; moar ik wist niet dat-ie er zoo fel veur was! - Was-ie dat dan? en schelmsch keken haar donkere oogen hem aan. - Was-ie 't dan neet? riep Hendrik bijna angstig. - A'j miej vroagt, dan 'leuf ik dat de Meier zels twiefelde: - Och, jungske - knikte ze, toen hij zoo verbaasd keek - a'j wat older bint, zu'j zeene dat 'n mins voake dingen dut, doar ie eigens neet de weet van kan kriegen. - Moar woarumme hêt-ie dan 'edoan, môôder! - Ja, woarumme? Wie wit, um oe, um miej, of um de heele buurte... - Um miej! Um miej! Haha! lachte Hendrik hard, verdrietig naar buiten loopend, nu moeder hem zoo uit de hoogte behandelde. Daar vond hij vader, onder de eiken voor de achterdeur. 't Was er koel-schaduwig, en de geuren van eek, versch hooi, rogge en paardemest snoof Hendrik met welbehagen op als de essence van 't Schroevelde. Al werd hij zelf geen boer, hij zou toch niet buiten de boerderijen kunnen leven - in stad kon hij deze geuren ineens ruiken, zoo op straat, of voor de klasse, en ziek worden van verlangen naar buiten. Vader stond nog met de handen op 't groene slippenbuis, de pet scheef, op z'n klompen onbeweeglijk in de verte te kijken. De buren waren reeds niet meer te zien; onbewogen stonden de dingen in 't klare, stille namiddaglicht, en de vredige geruchten van boomgefluister, ineens afgebroken door hanengekraai, geloei van runderen in de weide, of ver wielgeschok van 'n over den zandweg wag- | |
[pagina 179]
| |
gelenden wagen vervulden de atmosfeer met den bedrijvigen vrede van 't landleven. Hendrik drentelde naar vader toe, en naast hem gekomen zag hij hem staren naar 't kasteel. Achter de groene koeweide van 't Schroevelde begon al heel spoedig 't uitgestrekte broek, wijde marschlanden, ruige, wilde grond, hier en daar bruingeplekt van moerasbiezen, maar meest zilverig-grijs van den gagel. En eerst 'n gezicht ver glooide uit de marsch op de gladde, groene weide van De Dullerdt, en daar rees vierkant 't grijze huis, geflankeerd en overhuifd door hooge beuken, die van de zon af nu hoog en donker zich afteekenden tegen den goudlichtenden hemel. - 't Kasteel kriegt mit de markedeilinge er toch 'n heele lap biej, voader; ik wedde dat de marsch wel honderd bunder is. - Honderd bunder posse', honderd bunder ongemak! - Moar voader, woar die gagel, die possem, wil is 't nog geen slimme grond, hè? - Veur wie ze kan liejen. Moar wie mit z'n gewone portie 't woater tot oan de lippen kriegt, verzuupt mit elk extroatje. - En Dubarcq hêt ezeid dat hij 't middel heeft om de marsch... - Dèn Dubarcq is 'n ekster; 't schriwwt en liekt heel wa', moar is bang as d'r toe. De Dullerdt was sinds 't afstèrven van de mavrouw al vinnig oan 't verworden, moar dèn kè'rl wil 'm ien 'n ummezien doodjoagen. Hee hèf noe al um de pacht bie de boeren 'ewist! - Noe, um de pacht? Die mit Sint-Petri vervalt? 'n Half joar tevroeg? - Gajt Obbelink hèf 'm de halve pacht 'edoan; Olthof 'n kwart, moar Oaltjemeuje van 't Bosman het 'evroagd of meneer heur neet kon helpen oan veurschot! Dat liekte better, docht heur! - 't Is schande! 't Is gemeen! steunde Hendrik, woedend op dien gek, die zóó de eer van 't kasteel voor goed had vergooid. - Moar woarumme dan die markedeilinge deur'ezet? Ie had dèn grond toch neet zoe neudig, en die | |
[pagina 180]
| |
Dubarcq zal er 't kasteel neet zoeveul better van moaken! - 't Kasteel 'n strop oan hoalen! Da' zal-ie, wisse. Moar da' zou-ie umsgeliek 'doan hebben zonder markedeilinge. 'n Gek wil gek doôn, geet 't neet rechts, dan links. En ikke - neej, 't Schroevelde had gin markegrond neudig! klonk 't hard. - Moar woarumme hef-ie 't dan zoo deur'ezet tegen Horstman! - Jao! Woarumme? Ie bent noe vinnig geleerd ien de bôôken, en wit-ie woarumme de winter mut kommen noa dissen mooien tied? Wieleuj wilt' veuruut, omda' wieleuj veuruut mut. 't Is 't gebrek van 'n mense dat-ie nie' tevréjne kan stille stoan. De een ploagt en joagt den ander, en dan meint' wieleuj da' wieleuj onze verplichtenisse heft' 'edoan. 't Blieft 'n bedroefd spul mit 't minsdom! En hoofdschuddend bleef de oude man naar 't kasteel staren. Ook Hendrik overviel de weemoed van 't voorbijgaan van 't bekende, en de angst voor 't komende vreemde. En daarbij wanhoop over nooit-verwachte teleurstelling, en woede over z'n machteloosheid. Want nu die langbepleite markeverdeeling eindelijk zou beginnen, bleek 't nog onzeker of men er beter van zou worden, en slechts dit ééne vast te staan, dat daardoor die Dubarcq te eerder De Dullerdt in den grond zou boren, die gewaande millionair, die 'n schooier bleek. En die de aanstaande van Bertha! (Wordt vervolgd. |