| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Serie van keurwerken II. Eça de Queiroz. Briefwisseling van Fradique Mendes. Herinneringen en aanteekeningen. Uit 't Portugees vertaald door M.J. Kollewijn. Amsterdam. G. Schreuders, 1906.
Dy, Kollewijn heeft een goed werk verricht met dit boek uit het Portugeesch te vertalen. Wie goeden smaak en gezond verstand, levendige phantasie en geestige ironie vereenigd wil zien verzuime niet dit tweede nummer der serie van keurwerken door te lezen. Het boek bestaat uit twee gedeelten, het eerste behelst de levensgeschiedenis en een zeer pikante karakterschets van Fradique Mendes, het tweede zijne briefwisseling. De overeenkomst van stijl doet ook mij gelijk den vertaler gissen, dat Fradique Mendes en de in Portugal beroemde Eça de Queiroz wel eens dezelfde persoon zouden kunnen zijn. Dit is zeker, dat onze landgenooten uit de vlugge manier van beschrijven en verhalen, welke in Portugal inheemsch schijnt te zijn, veel kunnen leeren.
Aan het slot der biographie, in welke allerlei belangrijke mededeelingen, o.a. over het Babisme zijn ingevlochten, lezen wij het volgende: ‘Waarlijk alleen de Gredachte en haar hoogste scheppingen, Wetenschap, Litteratuur en Kunst geven den volken grootheid, trekken de algemeene eerbied en liefde, maken hen onschendbaar voor de wereld. Welk verschil is er eigenlijk tusschen Parijs en Chicago? Beide steden zijn levendig en produktief, hebben paleizen, instellingen van allerlei aard, parken, rijkdommen. Waarom is nu Parijs een schitterend middenpunt van beschaving, dat onweerstaanbaar de menschen betoovert, terwijl Chicago enkel de waarde van een reusachtig pakhuis heeft, waar meel en graan te krijgen zijn? Omdat Parijs de stad is van Renan, Pasteur, Taine, Berthelot, Coppée, Bonnat, Gounod, Massenet enz. Als de Origine du Christianisme, de Faust, de doeken van Bonnat, de beelden van Falguières, van overzee kwamen, uit het nieuwe en monumentale Chicago, dan zouden zich geesten en harten evenzeer naar Chicago als naar Parijs keeren, zooals de planten naar de zon... Zoolang wij, Portugezen, leven aan de kant van
| |
| |
het verstand, zelfs al zijn wij dood aan de kant van de daad, is ons vaderland inwendig niet een lijk, dat zonder gewetenswroeging kan worden vertrapt en stukgesneden’.
Ik vrees dat deze laatste woorden niet aan hun adres zullen komen. De Engelschman, zooals hij in doorsnede is, bekommert zich enkel om zijn handelsbelang. De vertaler heeft er deze noot aan toegevoegd: ‘In 1891 verscheen de eerste uitgaaf van Fradique Mendes. 't Vorige jaar was de Portugese regeering door Engeland gedwongen om een deel van Centraal-Afrika af te staan, waardoor de samenhang der Portugese koloniën aan de Oost- en Westkust verloren ging. Een opstand moest onderdrukt worden en de Kamers tweemaal ontbonden, eer in de loop van 1891 de regering de ratificatie van het verdrag kon krijgen. Toen volgde, nog in dat zelfde jaar, een financiële krisis.’
De brieven doen ons kostelijke Portugeesche typen kennen. Zoo wordt ons het beeld van een pastoor getoond, die in het Noorden onbestaanbaar zou zijn. ‘Wat mij in pater Salgueiro dadelijk boeide was zijn opvatting van de priesterlijke waardigheid: hij heeft haar lief en vereert haar als een onmisbare grondslag der maatschappij, maar ziet in haar enkel een burgerlijk ambt. Hij beschouwt zich als een staatsdienaar, die als uniform een soutane draagt, zooals de douanen hun uniformjas, en die in plaats van iederen morgen naar het departement van Binnenlandsche zaken te gaan om dienstbrieven te schrijven of te registreeren, naar een ander Departement gaat, waar in plaats van de schrijftafel het altaar staat om missen te lezen en sacramenten te bedienen’. Zijn onwetendheid is heerlijk. In de leer van Jezus is hij even vreemd als in de philosophie van Hegel. Dat hij verplicht zou zijn om smart te lenigen, vijandschap weg te nemen, tot berouw op te wekken, de hardheid van de zelfzucht te verzachten, schijnt hem een buitensporige en allerzonderlingste eisch. Men zou even goed van een Inspecteur van inkomende rechten kunnen verlangen, dat hij den handel zedelijker maakte. Dat heilig werk komt voor rekening van de Heiligen. En de Heiligen vormen in de oogen van pater Salgueiro een stand, een geestelijke aristocratie, met bovennatuurlijke verplichtingen die hun worden opgelegd en vergolden door den Hemel. Als kerkelijk ambtenaar heeft een parochiepastoor enkel ritueele handelingen te verrichten. Is er een kind te doopen, pastoor Salgueiro neemt zijn stool en doopt. Is er een lijk te begraven, hij neemt zijn wijkwast en begraaft. Hij bewaart het strengste decorum, kleedt zich steeds in het zwart, rookt
| |
| |
niet, eet alle dagen visch, gaat nooit over den onreinen drempel van een koffiehuis. Hij is streng kuisch. Er is geen grooter eerbaarheid dan die van pater Salgueiro. ‘De ondeugende auteur voegt aan deze schets de volgende opmerking toe: ‘Ik heb gehoord dat hij tot kanunnik zal benoemd worden. Dat heeft hij ruimschoots verdiend. Jezus bezit geen beter ambtenaar. Ik heb nooit goed kunnen begrijpen om welke reden een andere vriend van mij, Monnik van het Varatojo, die door de extase van zijn geloof, de overmaat van zijn christelijke liefde en zijn verterende zorg voor het redden van zielen mij herinnert aan de oude Evangelische mannen, dezen zoo ijverigen, nauwgezetten, eerbiedwaardigen priester altijd noemt: ‘dien vreeslijken pastoor Salgueiro’.
Niet minder vermakelijk is de schildering van Pacheo, den staatsman, die door zijn majestueus stilzwijgen den roep wist te verwerven van een onmetelijk talent. Wanneer hij sprak, was het om met opgestoken vinger in twee woorden een monumentale algemeenheid te verkondigen als de volgende: ‘naast de vrijheid moet het gezag steeds bestaan’. ‘Zonder gymnasiale opleiding blijft een volk onvoltooid.’ Tengevolge van zijn indrukwekkend zwijgen wordt hij ten slotte Minister der Kroon. Als zoodanig voert hij niets uit, verwaarloost het volksonderwijs. Een vermetel Kamerlid waagt het hem daarvan een verwijt te maken. Onder stormachtige toejuichingen der Kamer antwoordt de Minister: ‘aan den geachten afgevaardigde, die op gindsche bank rumoer maakt, heb ik enkel te zeggen, dat ik op mijn zetel licht schep.’ Toen hij eindelijk gestorven was werd er op zijn praalgraf een figuur gebeiteld: ‘Portugal het genie beweenende.’
Geestig is ook de brief van den minnaar, die aan de aangebeden vrouw schrijft, dat hij, als hij genoeg heeft van de onvolmaakte dingen dezer wereld, haar Beeld in zich opneemt om van haar rust en hoogere bezieling te vragen, op het voorbeeld van Fra Angelico, die aan het einde van den dag, wanneer hij zijn penseelen neergelegd had, knielde voor de door hem geschilderde Madonna. Hij vraagt niets, smeekt geen enkele gunst af, blijft eerbiedig op een afstand, maar als zijn aangebeden vriendin soms, zeker van zijn verwerping van alle aardsche belooning, hem zou willen toestaan om bij haar de gistende geheimen van zijn borst uit te storten, zou zij een daad van onuitsprekelijk medelijden verrichten, zooals vroeger de Maagd Maria, wanneer zij voor haar aanbidders in een wolk nederdaalde en hen vluchtig toelachte of hen in de opgestoken handen een roos uit het Paradijs liet opvangen.
| |
| |
Aardig is de veroordeeling van een spoorweg tusschen Jaffa en Jeruzalem, aardig de veroordeeling van de journalistiek. ‘De courant volbrengt tegenwoordig alle schurkenplichten van wijlen Satan, van wien zij de alomtegenwoordigheid erfde’. ‘De courant doodt op aarde den vrede, zij wakkert aan den eenen kant de schrokkigste eischen aan, aan den anderen kant levert zij steen en kalk aan den onrechtvaardigsten tegenstand.’ Allergrappigst is de wijze, waarop de lotgevallen van een Egyptische mummie aan de Portugeesche grenzen worden beschreven. Men weet niet onder welke rubriek het ding moet worden aangegeven; men stelt voor den dooden uitgedroogden koning als ‘bokking’ te laten passeeren.
Ik denk dat het bovenstaande wel voldoende zal zijn om tot de lezing van het boek op te wekken.
v.d.W.
J.M.L. Keuller. Eene Katholieke Universiteit. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1906.
Deze brochure behelst een geharnast pleidooi ten gunste van een Katholieke Universiteit.
De Heer Keuller eischt voor de Katholieke wetenschap, daar zij steunt op ‘de uitspraken Gods’ en zich richt naar het onfeilbaar gezag der Kerk, de alleenheerschappij. ‘Recht van spreken heeft eigenlijk de waarheid alleen en dientengevolge moet ook zij alleen de vrijheid van spreken hebben.’
De uitspraken Gods doen ons geloofswaarheden kennen, welke voor den mensch van het hoogste belang zijn. ‘Hij dient te weten, wie hij is, vanwaar hij komt, welk zijn einddoel is en door welke middelen hij dit doel zal bereiken.’ Nu is het waar, dat de rede door eigen kracht op die vragen het juiste antwoord kan vinden, maar het is een groot voordeel dat hier de waarheid tevens geopenbaard is, ‘want zoo wordt de kennis ervan algemeener, de zekerheid der kennis grooter en de kennis zelf reiner en zuiverder’ pag. 20.
Daarenboven betreffen de uitspraken Gods ook heilswaarheden, die het begrip der rede te boven gaan. ‘De hoofdplicht der rede is deze waarheden aan te nemen.’
Geloofswaarheden moeten verkondigd en op onfeilbaar gezag aangenomen worden. ‘Het wetenschappelijk werk aan die waarheden besteed: de verdediging dier waarheden, de nadere uitleg, de samenhang enz, enz. - hoe nuttig en noodzakelijk het overigens is - komt voor den katholiek slechts op de tweede plaats. Hierin heeft de Paus van Rome niets vóór op den dreumes van het
| |
| |
katechismusbankje; als kind der Kerk nemen ze de waarheden aan op gezag. Dit karakter behoort aan het onderwijs-geven en onderwijs-ontvangen, voor zoover het de groote grondbeginselen betreft, gelaten te worden.’
De Heer Keuller kan met een Rijksuniversiteit waar de eene professor wel en de ander niet met de uitspraken Gods rekening houdt, geen vrede hebben. De studenten krijgen er een staalkaart van levensbeschouwingen voor oogen. Zoo worden ‘alleen eclectici, intellectueele eunuken’ gekweekt.
Geloovige professoren loopen gevaar besmet te worden, als zij leven in een ‘rationalistische atmosfeer’. Geloovige studenten zijn ten gevolge van hun jeugd nog veel meer aan dat gevaar blootgesteld. Dus worde er een ‘cordon sanitaire’ om professoren en studenten beiden henen getrokken. Een katholieke universiteit is onontbeerlijk, een universiteit, welke staat onder het oppertoezicht der Kerk en van haar opperhoofd, den Paus. ‘Wij immers weten: de Kerk heeft niet alleen het recht, zij heeft ook den plicht over de reinheid van geloof en zeden te waken; zij heeft derhalve te zorgen, dat in geen tak van wetenschap de groote grondbeginselen, welke rechtstreeks of middellijk aan hare hoede zijn toevertrouwd, miskend worden, en dat de geopenbaarde waarheden worden geloochend.’ Natuurlijk is de bedoeling: in geen tak van wetenschap worden geloochend.
Bijzondere leerstoelen, door geloovige professoren ingenomen, kunnen enkel een overgangsmaatregel zijn, iets waar men zich mee behelpt ‘bij gebrek aan en in afwachting van iets beters.’ De waarheid toch, welke het voedsel der zielen moet zijn, behoort niet tot ‘een tegengift’ verlaagd te worden.
Als Katholieken en Protestanten niet langer aan ééne universiteit studeeren, zal de natie worden verdeeld. Waar nu vriendschapsbanden voor het leven worden geknoopt, zal dan wantrouwen wortel schieten. Op die bedenking antwoordt de Heer Keuller: ‘In het algemeen gesproken ligt er in den omgang met andersdenkenden altoos eenig gevaar, zooal niet voor het geloof, dan toch voor de vastheid, de hechtheid der geloovige overtuiging: voor het leven volgens dat geloof en voor de volgzaamheid ten opzichte van de Kerk en hare wetten.’ De Heer Keuller concludeert: ‘In alle geval is een onnoodige omgang niet aan te raden.’ Hij denkt hier enkel aan het belang van zijn geloofsgenooten, niet aan de mogelijkheid der redding van ongeloovigen. Hij verwacht meer van dwingend gezag dan van de macht der waarheid, meer van onder- | |
| |
worpenheid dan van innerlijke verlichting. De Heer Keuller is geen onpractische droomer.
De Katholieke universiteit zal een instrument van tirannie zijn. De vaders zullen ook tegen hun zin er hunne zonen heen moeten zenden. Het is natuurlijk, dat dit bezwaar bij den Heer Keuller niet meetelt.
Van Kuyper's hooger-onderwijs-wet verwachte men niet veel bizonders voor de Universiteit op Calvinistischen grondslag. Het geval Lohman zal zich herhalen. De Calvinist, hoe geloovig ook. blijft een rebel. Maar tot schade van de éénheid van ons volk zullen wij een machtige Katholieke hoogeschool zien geboren worden, een universiteit. welke, volgens den wensch van de hoogwaardige bisschoppen en van hun welsprekenden tolk, den Heer Keuller, als één man het Roomsch Katholieke dogma zal aannemen en als corps voor het gezag der Kerk ‘in de zaken harer competentie’ zal buigen. Ook zal de Kerk bepalen tot hoever hare competentie zich uitstrekt.
v.d.W.
Chr. G. Salzmann. Het Mierenboekje of aanleiding tot een verstandige opvoeding der opvoeders. Vertaald door Louis Landry met voorrede en aanteekeningen door Dr. J.H. Gunning W.zn. Uitgegeven door de maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. G. Schreuders.
‘Tijd is geld, zeide, wanneer ik mij niet bedrieg, Franklin, vermoedelijk om lieden, in wier oogen niets zoo'n groote waarde heeft als geld, de eigenlijke waarde van den tijd duidelijk te maken. Maar ik zeg: tijd is meer dan geld, omdat men door den tijd goed te gebruiken veel geld kan verdienen, maar voor geen geldsommen tijd koopen kan.’
‘Sta vroeg op, dan hebt ge al dadelijk een paar uur gewonnen, waarin ge veel kunt leeren. Daar bij het aanbreken van den morgen de geheele natuur, met uitzondering van de nachtvogels, ontwaakt, past het niet, dat de mensch, die in zekere opzichten Heer der schepping is, dan ligt te slapen. Het afwijken van dezen regel der natuur sleept zeer vele, treurige gevolgen na zich, vooral voor den opvoeder. Uwe kweekelingen, zullen zij althans gezond blijven en voor verzwakking worden behoed, moeten toch vroeg opstaan. Zult ge hen daaraan kunnen gewennen, wanneer ge u zelf op uw legerstede door de zon beschijnen laat?’
‘Wees opgeruimd. Wanneer men vroolijk gestemd is. is men onder zijn kweekelingen almachtig.’
| |
| |
‘Wees gezond. Een ziek man is een beklagenswaardig man; alle bezigheden vallen hem zwaar, maar geen zwaarder dan de opvoeding.’
Zoo zou ik meer kunnen citeeren. Allerwege is het Mierenboekje frisch van toon en belangrijk van inhoud. Men zou het in de handen van allen willen zien, aan wie de zorg voor kinderen is toevertrouwd en die dus zich zelve hebben op te voeden, vóórdat zij er in slagen kunnen anderen op te voeden.
Onze uitmuntende paedagoog Dr. J.H. Gunning Wzn. heeft het boekje van een magistrale 58 bladzijden lange voorrede voorzien, waarin hij ons over het philanthropinisme, de paedagogiek der ‘Aufklärung’, en over Salzmann, den besten der philanthropijnen, ook over Basedow en Campe, veel merkwaardigs meedeelt. Er zijn wellicht geen twee mannen in Nederland, die zulk een voorrede kunnen schrijven.
‘De Philanthropijnen,’ zegt Dr. Gunning, ‘hebben de geesten wakker geschud en Pestalozzi den weg geëffend en reeds dat verzekert hun een eereplaats in de geschiedenis der paedagogiek. Zij hebben sommigen van de beste denkbeelden van Rousseau in praktijk gebracht en zijn misschien wel de hoofdoorzaak, dat die denkbeelden zijn blijven leven; zij hebben in een tijd, toen Kant zelf getuigde, dat geen geleidelijke hervorming de opvoeding verbeteren kon, maar dat een ‘revolutie’ noodzakelijk was, de breuk met sleur, conventie en traditie moedig aangedurfd; zij hebben der jeugd een ondragelijk juk van den hals genomen en voor het eerst aan het kind gegeven, wat des kinds was, wat zijn eerste en natuurlijkste, maar steeds miskende recht was: een kinderlijke opvoeding. Dat zij hun doel daarbij vaak voorbijschoten was onvermijdelijk en hebben zij dan ook met alle hervormers van alle tijden gemeen. Met name geldt dit van hun streven, om van alle leeren een spel te maken.’
De schaduwzijde der philanthropijnsche paedagogiek is, volgens Dr. Gunning, dat zij in de breedte werkt en het ‘steek af naar de diepte’ voor haar een onbegrepen woord blijft. ‘De optimistische beschouwing der menschelijke natuur, die aan haar ten grondslag ligt, is slechts dan een waarheid en een kracht, wanneer zij tevens vollen ernst weet te maken met de schrikkelijke realiteit der zonde, en dat deed het philanthropinisme niet en kon het niet doen. Gelijk de ‘Aufklärung’ in de wijsbegeerte de hoogste problemen naar omlaag trekt en zich aanstelt, alsof 't ‘gezonde menschenverstand’ daar heel gemakkelijk en spoedig raad mee
| |
| |
weet, gelijk zij in zaken van godsdienst en zedeleer, van staatkunde en staathuishoudkunde leerde, dat de mensch slechts naar dat zelfde ‘gezonde menschenverstand’ behoefte te luisteren om ‘den hemel op aarde’ te zien aanbreken, zoo meende zij ook met een ‘natuurlijke’ en ‘rationeele’ opvoeding alles te kunnen bereiken.’
Met de eerste der aanteekeningen, welke door Dr. Gunning aan het Mierenboekje zijn toegevoegd, kan ik mij niet vereenigen. De meening, dat men door de opvoeding van een mensch alles kan maken wat men wil, treft men niet bij Salzmann aan, gelijk duidelijk blijkt uit wat hij op pag. 29 en 30 zegt.
v.d.W.
Frederik van Eeden. Het Poortje of de duivel in Kruimelburg. Blijspel in vijf bedrijven en een voorspel. Tweede druk. Amsterdam. W. Versluys, 1906.
Met belangstelling verneemt men uit Dr. van Eeden's voorrede tot dezen tweeden druk, dat wij hier een arbeid uit zijn 23ste jaar voor ons hebben, welke door het Amsterdamsche gezelschap de Vos en van Korlaar ‘op vele plaatsen van ons land met succes ten tooneele’ is gevoerd.
De schrijver erkent zelf, dat zijn satire thans geen actualiteit meer bezit; toch vleit hij zich dat het tooneelstuk, zoo hij in de gelegenheid werd gesteld zich met de regie te bemoeien, ook thans nog zou voldoen. De strekking van het drama wordt aangegeven door wat de Protestant Danville tot zijne geloofsgenooten zegt:
...‘Mijn vaadren namen,
Door Bome's onverdraagzaamheid gedreven,
Als réfugiés de wijk naar 't vrije Holland.
Maar waarlijk, 't wordt thans mijne beurt
Den duffen dampkring hier op nieuw te ontvlieden,
Al was het in den schoot der Roomsche kerk:
Daar is nog plaats voor schoonheid, daar omhult nog
Een lieflijk, mystisch waas het Godsbegrip,
Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte,
Maar in uw hart en kerk is alles koud,
Zoo dor als doodsch, zoo kleur - als levenloos!’
Hoe het artistieke Poortje, het fraaiste, wat de stad Kruimelburg te zien geeft, ten slotte aan de schennende hand van een sloopzieke rooversbende ontrukt wordt, ziedaar het onderwerp van dit drama.
v.d.W.
| |
| |
W.G. van Nouhuys. Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906.
W.G. van Nouhuys. Van over de Grenzen. Studiën en Critieken. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906.
Laat mij eerlijk zeggen om welke reden ik die twee boekdeelen met groote belanstelling gelezen heb.
Als men de zeven kruisjes achter den rug heeft, wordt men zuinig met zijn tijd. Men weet stellig, dat men nog maar kort lezen zal en herleest dus bij voorkeur het allerbeste, wat er in den loop der eeuwen geschreven werd. Toch wil men gaarne eenigermate op de hoogte van zijn tijd blijven en vindt het dus prettig een ander in zijn plaats te laten lezen en van dien ander te hooren, hoe het met de litteratuur van den dag geschapen staat, vooral wanneer die ander een zoo voortreffelijk lezer en bevoegd beoordeelaar als de heer van Nouhuys is.
Uit het gezegde blijkt reeds, dat ik de twee deeltjes niet enkel voor ouden van dagen geschikte lectuur acht. Immers de kunst van lezen is minder verspreid dan menigeen meent. Van een man als de heer van Nouhuys kan men leeren lezen. Daarenboven zijn het niet enkel de grijsaards, die voor kennisneming van de litteratuur van den dag weinig tijd tot hun beschikking hebben.
Het eerste der hier bovengenoemde deeltjes opent met een inleiding over ‘kunst, moraal en strekking,’ waarin een vonnis geveld wordt over Heijermans' drama ‘Op hoop van Zegen.’ De bedoeling van den dramaturg is hier ons de wanverhouding te doen gevoelen, welke er bestaat tusschen de reeders, die veilig in weelde thuis leven, en de visschers, die jammerlijk omkomen en in ieder geval een schamel bestaan hebben. Om zijn pleit te winnen koos Heijermans een exceptioneel slechten reeder en een lek schip. Dit verlaagt het drama tot ‘een geval.’ Mag dan een kunstwerk geen strekking hebben? Het verstandig antwoord van van Nouhuys is: ‘de kunst mag alles, mits ze kunst blijve.’
Het tweede stuk is gewijd aan de bekende geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland door dr. J.A. Worp, welke door van Nouhuys terecht, verdienstelijk wordt genoemd. Verder hooren we van Is. Querido, die volgens van Nouhuys met zijn ‘Menschenwee’ het eerst bereikt heeft wat de strijders voor nieuw proza, van Deyssel vooraan, twintig jaar geleden zich voorstelden. ‘Hij heeft,’ zegt van Nouhuys, ‘de liefde voor het woord, nog meer voor den zin, de woordenreeks met klankenval en deiningen, de zinnen zich schakelend tot breed strekkende
| |
| |
perioden. Zijn talent streeft naar het breede, naar de groote, veelomvattende compositie. Hij behelpt zich niet met het conventioneele, maar weet te delven in onze taal tot hij het in zeker opzicht voor hem noodige gevonden heeft. Als de werkers op den akker is hijzelf een onvermoeid werker. En zijn oogst is rijk.’ Deze lofspraak, tracht de Heer van Nouhuys door bewijsplaatsen te rechtvaardigen, zoodat de lezer zelf kan oordeelen. Naar mijn smaak, ik wil het elders gezegde nog eens herhalen, tracht Quérido te veel in woorden te schilderen. Ik geloof, dat het decadente kunst is bloeiende bollenakkers zoo breedvoerig te beschrijven als op bl. 115 in dezen bundel geschiedt. Ook kan ik het niet goedkeuren, dat de Heer Quérido in zijn jacht op nieuwigheden er toe komt onzuiver Hollandsch te schrijven en bv. zegt: Notaris ‘baas-speelde.’ Ik vraag ten slotte of Quérido ‘het maatschappelijk gedoe’ beter dan de gewone mensch toont te doorzien, of hij niet ophoudt kunstenaar te zijn en ‘strekkingsschrijver’ wordt, als hij van het ‘beestig gezwoeg’ der arbeiders in de frissche lentelucht op de bollenvelden gewaagt. Zoo'n vraag klemt te meer, als men hoort, dat juist die arbeiders vergelijkenderwijze goed betaald en behoorlijk gehuisvest worden, ook dat zij nog al veel vrijen tijd hebben, tijd om de hun toebedeelde aardappelakkertjes te verzorgen. Natuurlijk, een mensch heeft nooit genoeg en men begrijpt licht, dat het socialisme het weligst tiert, waar betrekkelijk de meeste welvaart heerscht, maar Quérido weerlegt zich zelf, als hij ons te verstaan geeft, dat de kleine luiden door dokter en notaris zoo onbarmhartig geplukt worden, dat deze de oorzaak waren van de bittere armoede, van de namelooze stoffelijke en moreele ellende in het door hem beschreven
Wiezeland. Men mompelde en gromde ‘dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar en nou rijk pronkte, schatrijk, z'n equipage uitstalde, zoo goed als notaris Breemsma.’ Waarom niet? Misschien stak dokter zelfs in schulden, toen hij zich vestigde; de medische studie verslindt duizenden; is het zoo onnatuurlijk dat in den loop der jaren er heel wat uit den zak der rijke, grof geld verdienende eigenaars van bollenvelden in den zak van den arts is overgegaan? Stellig was hij niet vetter geworden ten koste van ‘ploeteraars en aardwroeters.’ wier leven een onafgebroken worsteling met het nijpendste gebrek is. De Heer van Nouhuys is er niet in geslaagd mij te overtuigen, dat de door hem zoo hoog gevierde schrijver van ‘Menschenwee’ een werkelijk onbevangen blik op het leven heeft. Het is waar, er zijn vele faillisementen in de bollenstreek, doch de
| |
| |
reden daarvan is dat allerlei menschen zaken op touw zetten zonder het minste bedrijfskapitaal en de speelzucht er nog feller woedt dan in andere deelen van ons land. Zelfs gewone arbeiders offeren hun geld aan den totalisator bij de wedrennen van Woestduin. De levensstandaard is hoog in de bollenstreek. Werkeloosheid is er onbekend. Men ziet de mannen uit het volk dikwijls niet met een eenvoudig pijpje, maar met een sigaar in den mond rondwandelen. ‘Beestig gezwoegd’ wordt er enkel in den tijd dat de bollen in den grond worden gebracht en dan later in de drukke dagen der verzending naar de meest verschillende hemelstreken. De citaten van den heer van Nouhuys doen ons vermoeden, dat de heer Quérido eene werkelijkheid gefabriceerd heeft, welke als bewijsstuk moet dienen. In ieder geval heb ik meer bezwaren tegen onzen romanschrijver dan zijn recensent de heer van Nouhuys, die hem enkel een te overvloedig gebruik van komma's verwijt.
In dezen zelfden bundel komen merkwaardige stukken over Guido Gezelle, Steyn Streuvels, Herman Teirlinck, August Vermeylen, Frans Coenen, P. van der Meer, Pol de Mont en nog anderen voor.
De tweede bundel ‘Van over de grenzen’ opent met een zeer belangrijk artikel naar aanleiding van de briefwisseling tusschen George Sand en Alfred de Musset welke in 1904 voor het eerst volledig en naar de oorspronkelijke documenten te Brussel werd uitgegeven. Op overtuigende wijze toont de heer van Nouhuys, aan dat de hatelijke beschuldigingen, tegen George Sand ingebracht, voortaan valsch moeten heeten. Zijn arbeid is bij uitstek geschikt om ons in het zieleleven van twee merkwaardige persoonlijkheden dieper te doen doordringen. Er zijn bladzijden in dit artikel die met fijnen tact en groote kieschheid de liefdesverhouding tusschen den jongen dichter en zijne moederlijke vriendin ontsluieren.
In zijn stuk over Guiseppe Venantio doet de heer van Nouhuys ons kennismaken met: ‘Guliardica’, een dramatisch dichtwerk in proza, waarin vagebondeerende studenten worden opgevoerd. Het toont ons den roes van vrijheid, van dolle uitgelatenheid van ternauwernood volwassen schooljongens, de heftigheid van hun natuurdriften, ook van hunne meer ideale neigingen en tevens de vluchtigheid van het heerlijke jonge leven. Uit alles blijkt dat wij hier met een zeer merkwaardig talent, met een echten dichter, die tevens een nadenkend peinzer is, te maken hebben.
Zeer eigenaardig is de kijk op Ibsen, die G. Bernard Shaw, volgens de mededeeling van van Nouhuys, blijkt te hebben.
| |
| |
De genoemde Engelschman neemt aan, dat er op de duizend personen zevenhonderd zijn, die niet een eigen leven leiden, maar zich gedachteloos voegen naar de toestanden, waarmede zij van der jeugd af zijn samengegroeid, zoogenaamde filisters. Dan zijn er tweehonderdnegenennegentig, die wel zelf denken, maar dit toonen door er aspiraties en illusies op na te houden, waarmede zij de werkelijkheid als met kleurige versiersels behangen. Zoo willen zij bijv. in het huwelijk niet een burgerlijke instelling, niet een maatschappelijke overeenkomst zien, maar een heilige op liefde rustende verbintenis. Zij merken zeer goed de tegenstelling op, tusschen hun kleurige idealen en de maatschappelijke toestanden, maar juist uit liefde voor hun idealen weren zij zich tegen den man, die hun toont hoe vermolmd het maatschappelijk maaksel is. Wie dit doet is de duizendste die overbleef: een dichter als Ibsen. Hij toont ons wat er rest, als men den moed heeft toestanden en personen te zien zooals zij zijn. Naar zijn overtuiging is vooral de vrouw de dupe van het idealisme der hoogstaande tweehonderdnegenennegentig, die door hun meerdere ontwikkeling de maatschappij regeeren. Als we zeggen dat de huiskamer en de keuken de sfeer zijn voor de vrouw, dan doen we als kinderen, die meenen dat een kooi het natuurlijk verblijf is voor den papegaai. Ja er zijn filister-papegaaien, die het in de kooi beter vinden dan daar buiten. Ook zijn er idealist-papegaaien, die het kooileven hun roeping achten, de hun door God aangewezen bestemming, in welke zij zonder morren berusten moeten, ook al is zij onaangenaam. Ibsen geeft den papegaai gelijk, die buiten de kooi wil zijn om, gelijk ‘de vrouw der zee’, vrij te kiezen. Alle maatschappelijke conventioneele deugden en plichten vallen volgens hem weg voor de deugd der oprechtheid jegens zich zelf en de plicht der zelfbevrijding. De idealist, die de werkelijkheid met zijne
verbeeldingen optooit, ziet terecht van zijn standpunt uit in den grooten Noorschen dichter een ontkenner der moraal, die cynisch plicht en fatsoen met voeten trapt. Doch gelukkig bestaat er voor zulk een vonnis een hof van cassatie: de toekomst.
In zijn laatste artikel spreekt de heer van Nouhuys over de geschiedenis van Romeo en Julia. Wij vinden daar aardige opmerkingen over de Italiaansche novellisten en een nauwkeurige vertaling van de novelle uit welke Shakespeare kennelijk geput heeft. Overtuigend blijkt dat Shakespeare een plagiaris was, maar een van die geniale letterdieven, die een treurig liefdeverhaaltje wist om te scheppen tot een brok wereldlitteratuur.
| |
| |
Verder komen er in dezen bundel nog zeer opmerkelijke artikelen over Hauptmann, Björnson, Ada Negri. Emile Verhaeren, Enrico Corradini, Dominico Olliva voor.
Ik behoef niet te zeggen dat de beide bundels vlot en smaakvol geschreven zijn.
v.d.W.
Dr. Tjeerd Hoekstra. Immanente Kritik zur Kantischen Religionsphilosophie. Kampen. J.H. Kok, 1906.
Met groot genoegen zal men dit fraai geschreven en kloek gedachte boek lezen. Het is niet gewaagd op grond van zulk een proefschrift te voorspellen, dat de jonge doctor in de Wijsbegeerte, zoo zijne dagen verlengd worden gedurende de eerste helft der twintigste eeuw in Nederland en ook in Duitschland op philosophisch gebied een heerschende persoonlijkheid zal zijn. Ook in Duitschland, want tengevolge van een langdurig verblijf in Heidelberg, waar hij vijf semesters onder Windelband studeerde, blijkt hij het Duitsch volkomen machtig te zijn.
Naar ik hoor is dr. Tjeerd Hoekstra, die zijn eerste akadedemische opleiding aan de Theologische Hoogeschool te Kampen genoot, thans predikant bij de Gereformeerde gemeente te Hazerswoude. Het is wel opmerkelijk, dat hetzelfde ambt te Hilversum bekleed wordt door doctor S.O. Los, den eenigen persoon, die hier te lande door middel van examens en verdediging van een proefschrift den titel van doctor in de Wijsbegeerte verwierf. Ook deze alumnus der Utrechtsche Alma Mater heeft zijne theologische studies te Kampen gemaakt. Men mag er uit afleiden dat de professoren van Kampen, vrijzinnig in den schoonen zin des woords, hunne kweekelingen aanmoedigden om zich aan vreemden geestelijken invloed bloot te stellen.
Zooals uit den titel van het geschrift van dr. Hoekstra blijkt, is de maatstaf, die hier op Kant wordt toegepast, aan hem zelf ontleend. Dat toch is de beteekenis der uitdrukking: ‘Immanente Kritik’. Met de mannen der verlichting was Kant er van overtuigd, dat godsdienstige leerstellingen niet op geschiedkundige feiten behooren te rusten en dat het bijgeloof moest heeten een geschiedkundig geloof als voor de zaligheid onmisbaar aan te merken. Toch was Kant volstrekt niet gezind om rede en geschiedenis, eigen leven en overlevering als geheel van elkander onafhankelijk te beschouwen. Vandaar dat hij niet als schepper van godsdienst, maar als hervormer en besnoeier van een reeds bestaanden godsdienst wenschte op te treden. Hij stelde zich de
| |
| |
vraag in hoever is het overgeleverd christendom houdbaar voor den redelijken mensch?
Dr. Hoekstra toont overtuigend aan, dat bij de beantwoording van die vraag Kant aan zijne oorspronkelijke bedoeling is ontrouw geworden en aan den positieven godsdienst, waarin hij door een vrome moeder was opgevoed, meer invloed op zijn denken heeft vergund dan men op grond der drie ‘kritieken’ verwachten zou. Inderdaad is er dan ook een groot verschil tusschen de zedelijke en godsdienstige begrippen, welke in de drie ‘Kritiken’ worden verkondigd, en de leer, die in ‘die Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vernunft’ wordt voorgedragen.
Om dit te bewijzen onderzoekt Dr. Hoekstra achtereenvolgens wat Kant in het laatstgenoemde werk aangaande de zonde, de verlossing en de kerk leert en in hoever dit alles afwijkt van de beginselen der drie ‘Kritiken.’
Om ons maar tot het eerste punt te bepalen. In de Kritik der praktischen Vernunft heet het. dat goed en kwaad beiden in den wil van iederen mensch aanwezig zijn. Deugd heet hier de vooruitgang van het slechtere tot het betere. De zinnelijkheid wordt hier als bron van alle ongerechtigheid beschouwd. Geheel iets anders krijgen we in ‘Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vernunft’ te hooren. Thans heet het, dat de mensch uit één beginsel leeft, een goed of een slecht.
Met nadruk wordt geleerd wat Dr. Hoekstra noemt: die einheitliche Gesinnungstotalität. Door misbruik van kiesvrijheid zijn alle menschen zondaars, vertoonen allen een geneigdheid tot het kwade, staan allen voortdurend op het punt om te vallen. Men oordeele niet naar de uiterlijke handelingen; een homo moraliter malus kan nochtans een homo bene moratus, een man van goede zeden zijn. Op de gezindheid komt het aan, en zij is bij alle menschen verdorven. Ieder mensch heeft zijn prijs, waarvoor hij zich verkoopt. Er is niemand, die goed doet, ook niet één. Met deze leer, dat het booze geworteld is in iederen mensch, staat Kant lijnrecht tegenover het optimisme zijner verlichte tijdgenooten en toont hij zich verwant aan het Christendom.
Zelfs zou Kant met die overtuiging van de algemeen menschelijke verdorvenheid tot pessimisme zijn vervallen, indien hij niet, andermaal in overeenstemming met het Christendom, een onverwoestbaren aanleg van den mensch tot een goede gezindheid had aangenomen. De normale mensch, hij die aan het hem door God gestelde doel beantwoordt, is een heilig mensch, een mensch die
| |
| |
enkel uit een goed beginsel leeft. De algemeene gezindheid tot het slechte moet niet als aangeboren, maar als iets toevalligs worden beschouwd, als iets wat niet tot het wezen des menschen behoort en dat hij zichzelf door zijn willekeur heeft bezorgd. Geheel in overeenstemming met het Christendom leert Kant verder de noodzakelijkheid van wedergeboorte, van de schepping van een nieuwen mensch, waardoor de wortel van het kwaad wordt uitgeroeid. Van een langzame ontwikkeling, die zich met het denkbeeld van verlossing niet rijmen laat, wil hij thans niets hooren. Doch daarin wijkt hij van het Christendom af, dat hij den mensch zich zelf wil laten verlossen van de macht der zonde door een plotselingen ommekeer in zijne gezindheid.
Natuurlijk laat Dr. Hoekstra het niet aan critiek op deze en dergelijke denkbeelden ontbreken. Kant verwerpt het leerstuk der erfzonde, daar hij den mensch slechts dan verantwoordelijk acht, als hij zelf zijn karakter gekozen heeft. Doch hoe weet Kant dan, dat alle menschen totaal verdorven zijn, dat alle van nature zondaars zijn en zullen zijn? En hoe is het denkbaar dat, terwijl de slechte gezindheid alle handelingen in beginsel slecht doet zijn, de wedergeboren mensch nog niet terstond een heilig mensch is en eerst langzamerhand den ouden Adam aflegt, den nieuwen Adam aantrekt? Intusschen is er ook, in dit opzicht, overeenstemming tusschen Kant en de leer der Christelijke kerk.
In den regel kan ik mij met de critiek van Dr. Hoekstra vereenigen. Niet altijd evenwel. Zoo schijnt mij onjuist wat op bl. 21-23 gezegd wordt. De wil is volgens Kant goed, als hij zich buigt voor de zedewet als zoodanig. Hieruit volgt dat. als er een volstrekt verschil tusschen goed en kwaad bestaat, de wil slecht moet heeten, als hij zich niet buigt voor de zedewet, als zoodanig. Neen, zegt Dr. Hoekstra, de logica zou eischen den wil slecht te noemen, als hij zich buigt voor een onzedelijke wet. Bij die opvatting, zoo gaat hij verder, zouden er behalve de zedelijke ook onzedelijke wetten bestaan, zou er behalve de goede rede ook een booze rede in den mensch zijn. Maar een booze rede kan Kant, de man der verlichting, die onvoorwaardelijk op de rede vertrouwt, niet aannemen. Ten onrechte wordt, naar ik meen, door Dr. Hoekstra beweerd, dat die laatste gedachte toch aan Kant niet geheel vreemd is. Het citaat, dat hier aan Kant ontleend wordt, toont enkel dat volgens Kant besef van zedelijk goed en van zedelijk kwaad een en hetzelfde is. Op bl. 81 zegt
| |
| |
Dr. Hoekstra dat, daar zedelijkheid iets innerlijks is, Kant niet een zichtbare kerk tot bevordering van het Koninkrijk Gods op aarde had mogen eischen. Hier vraag ik: heeft het innerlijke dan geen uitwendige hulpmiddelen noodig om tot ontwikkeling te worden gebracht? Ik kan niet inzien dat, volgens Kant, kerkbezoek en bijbellezing overtollig hadden behooren te heeten.
Op bl. 83 wordt beweerd dat, ofschoon Kant het geloof aan de onsterfelijkheid nooit heeft prijs gegeven, dat geloof toch alle beteekenis bij den opbouw van zijn godsdienst-wijsbegeerte verliezen moest, toen hij eens had aangenomen dat het einddoel der Schepping, het hoogste goed, het Koninkrijk Gods moest heeten, de volledige zegepraal van het goede over het kwade hier op aarde. Het lag geheel op de lijn van Kant's gedachtengang, beweert Dr. Hoekstra, om enkel aan ontwikkeling van het geslacht te hechten. Daarop antwoord ik niet te begrijpen wat ontwikkeling zou kunnen zijn, zonder eenheid van het subject, dat de verschillende phasen doorloopt. Als A. vijf sporten hoog klimt en dan verdwijnt om op den laatst bereikten sport door een geheel ander individu te worden afgelost, 't welk op zijne beurt ook weder vijf sporten hoog klimt, en dat zoo doorgaat tot dat de top van den ladder is bereikt, mag dan de laatste klauteraar er zich op beroemen den geheelen ladder te hebben bestegen?
Naar aanleiding van pag. 87 merk ik op dat volgens Kant, God dienen heilig zijn is, gelijk God zelf heilig is. Het komt niet op de daden maar, op den wil, op de gezindheid aan. Ten onrechte geeft Dr. Hoekstra aldus Kant's bedoeling terug: ‘Es kommt in der Religion lediglich aufs Tun an’.
Zoo zou ik nog meer kleine aanmerkingen kunnen maken. Het neemt niet weg dat Dr. Hoekstra op uitnemende wijze zijne stelling gestaafd heeft. Kant's godsdienstphilosophie is een voortdurend compromis tusschen het critisisme en den positieven godsdienst.
v.d.W.
Jonas Lie. Ten Oosten van de Zon, ten Westen van de Maan en achter Babylon's Toren. Uit het Noorsch. Amersfoort. Valkhoff en Go.
Eigenaardig, zooals de wensch naar synthese tegenwoordig zich overal laat bemerken, zelfs bij realistische schrijvers, waaronder Jonas Lie al 'n kleine vijftig jaar, en vooral sinds 't verschijnen van zijn: Driemaster de Toekomst met eere wordt geteld. Niet dat zijn knappe teekeningen van boeren, loodsen, visschers en
| |
| |
alle mogelijke Noren, zoo analytisch waren dat ze, om de zuivere realiteit te benaderen, alles ontkenden, wat van boven nederdaalt of in ongeziene diepten wortelt. Neen, zoo plat als 't fransche realisme kon dat der Noren niet worden, die èn door hun levensbeschouwing èn door hun grootsche, mysterieuse natuur als vanzelve de oogen open hielden voor wat achter en boven de verschijningswereld ligt. Maar dit laatste werd niet vooropgezet, vormde den ongezienen achtergrond, dien 'n verstandig mensch evenmin ontkennen, als 'n realistisch kunstenaar dien beschrijven zal.
En nu is 't eigenaardige van deze natuurlijk weer frissche, knap vertelde novelle dat Lie hier de synthese voorop zet, wel te verstaan niet zooals 'n philosoof, maar zooals 'n kunstenaar dat doet, meer door zijn zóó-zìen, dan door het wèten der dingen. Zoo plaatst hij vóór de hoofdstukken, waarin hij 'n reëel verhaal vertelt - n.l. hoe de geniale Dr. Stjernö door zijn intiemsten. Doch duivels-jaloerschen vriend Dr. en later Prof. Adler wordt ondermijnd, maar, bijna ten onder gegaan, trots gemeene tegenwerking, door zijn genie toch overwint en 'n Europeesche beroemdheid wordt - eenige cursief gedrukte bladzijden, waarin hij heenwijst op de mysterieuse levensbronnen, die liggen: ten Oosten van de zon, ten Westen van de maan en achter Babylon's toren - waar fantasius de lantaarn vasthoudt.
G.F.H.
G.A. van der Brugghen. Vijfmaal Domine en nog altijd een Sukkel. Rotterdam. J.M. Bredée, 1906.
Oprechte openhartigheid is de eigenaardigheid van deze autobiografie, en de biecht wordt vaak zoo intiem dat de kriticus, ter karakteriseering iets willende aanhalen - ik had gedacht aan bl. 21 - 't nalaat uit vrees voor onbescheidenheid, en de lezer zich om dezelfde reden geneigd voelt 't werk van dezen genialen evangelist - want dàt is de schrijver, en geen dominee, noch sukkel - uit de hand te leggen.
En dan zou hij zich toch tekort doen. Want 't is toch minstens 'n fezantenmaal in deze wereld, waarin het liegt rechts en links en het midden geen waarheid spreekt, een man te ontmoeten, kinderlijk genoeg om niet te zeggen het woord dat verwacht wordt, maar dat hem van 't hart moet. Hoe zal die man zich telkens stoeten aan 's levens tredmolen, en daar hij 'n nederig, geloovig idealist is zichzelf daarvan voortdurend de schuld geven, maar God loven dat Hij van zoo'n tobber nog zooveel terecht brengt.
Dat was mij ten minste voor 'n goede tien jaar de bekoring
| |
| |
van 's schrijvers 't Binnenste buiten gekeerd. Ik vond dat 'n eenig boek, met z'n geniaal-naieve teekeningen - waaronder soms heel knappe, als de kop van zijn vader en profil - z'n frisschen humor, z'n argeloozen ernst; werkelijk een eenig boek. Zoo eenig, dat ik nooit een tweede dergelijk verwachtte; vooral niet daar de schrijver op bl. 59 geschreven had: ‘mijn behoefte aan confessie, nml. Aan zelfbekentenissen was dikwijls zoo sterk in mij, dat ik misschien eenigen lof verdien, dat ik het daarmee niet verder heb laten komen’. Maar nu komt Vijfmaal domine den schrijver dien verdienden lof, en als vervolg op 't Binnenste buiten gekeerd mij mijn dwepen met dit boek wat afnemen. Want als dat mag: wat binnen is, in deze verkeerde wereld publiekelijk naar buiten keeren, dan mag 't alleen op deze voorwaarde: voor één keer en nooit weer! Want anders wordt zelfs dit weer 'n maniertje - en ongezond ook.
G.F.H.
Bloemlezing uit de Werken van Stijn Streuvels. Amsterdam. L.J. Veen.
Dr. Aleida Nijland heeft ‘vooral met het oog op jongeren deze Bloemlezing samengesteld’ en ze verrijkt met een voortreffelijke woordenlijst. Wie 't nog niet wist, kan daaruit lezen dat streuvelen beteekent verwarreld overeind staan. Ziet hij dan vooraan 'n reproductie van 's schrijvers portret door de Praetere, met die forsche, wildopsprietende snor, dan begrijpt hij dadelijk hoe Frank Lateur, 'n schuilnaam zoekende voor z'n literair werk en daarbij voor den spiegel z'n stugge snor opdraaiend, ineens iets mompelde van streuvelen, dat niet slechts z'n snor, maar ook z'n werk deed - en de schuilnaam was gevonden.
Daar we hier reeds vaak uitvoerig bij het werk van Streuvels stilstonden, kunnen we thans volstaan met deze vermelding.
G.F.H.
John Bunyan. De Pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende. Met 31 photographieën naar teekeningen van Harold Copping. Nijkerk. G.F. Callenbach; Amsterdam. Egeling's Boekhandel, 1906.
Dat had die eenvoudige ketellapper van Elston niet kunnen denken, dat zijn in den vorm van een droom vertelde allegorie over 't Christelijk leven, nog eens een der klassieke boeken veler Christenen over de geheele wereld zou worden - en zou blijven.
| |
| |
Hoezeer ook in ons land deze Pelgrimsreis geliefd blijft, blijkt hieruit dat de eerstgenoemde uitgever in 't vorig jaar alleen 5000 ex. verkocht van ‘De Christen- en Christinnereis’, en nu met z'n collega deze weelde-uitgave dorst uitgeven.
Deze prachtuitgave, slechts in 100 ex. gedrukt op geschept Hollandsch papier, gebonden in perkamenten band en versierd met de photographieën van de Engelsche weelde-uitgave der ‘Religious Tract Society’, waarvan deze Hollandsche 'n getrouwe navolging is, werd uitnemend verzorgd, en is, voor zoover ik weet, de mooiste editie van de Pelgrimsreis ten onzent, in elk geval een zoo voortreffelijke, dat ze evenzeer 't geniale werk van Bunyan eert, als de uitnemende zorg door de uitgevers hieraan besteed.
G.F.H.
Enka. Die Voorgaan en die Achteraan komen. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1906.
Deze schrijfster, nu reeds jaren lang onverdroten schetsen uitgevend, mocht - ik wil m'n raad met alle bescheidenheid aanbieden - mocht zich voorloopig wel wat vacantie gunnen. Want die verhalen en schetsjes hebben gewoonlijk niet al te veel om 't lijf. En als hier en daar dan iets nieuws, iets eigens van taal door haar wordt geprobeerd, wil dat nog wel eens mislukken. Tenminste, weinig bekoring hebben voor mij zinnetjes als deze: ‘ze kon de kleur niet wegwillen, die opvloog, toen tegen zevenen gebeld werd’, (bl. 15). ‘Dag aan dag flunderden ze samen’ (bl. 51). Terwijl ik heelemaal niet begrijp wat telkens buitenlandertjes hier doen als deze: homespun, perplexed, dolly, fun, enz.
Toch zou 't jammer zijn als de schrijfster haar talent niet beter leerde gebruiken. Want dat zij dit heeft, blijkt ook hier uit Toch, de grootste schets van dezen bundel. Was de goede karakteruitbeelding, daar eerlijk gegeven en in beginsel zuiver doorgevoerd, nu ook eens wat dieper, breeder en vooral atmosfeeriger uitgewerkt, dan was 't 'n prachtig verhaal geworden. Nu is 't alleen 'n belofte.
En voor de realiseering daarvan is er noodig: rustig zien en rustig werken, zonder de minste zenuwachtige haast, die men nog telkens bespeurt in en onder deze schetsjes.
G.F.H.
| |
| |
Sophocles' Antigone. Metrisch vertaald door Dr. J.L. Chaillet, Conrector aan het Gymnasium te Sneek. Amsterdam. A. Versluys, 1906.
Wij zijn het er allen over eens, dat vertalingen van de antieke drama's nooit in staat zullen zijn den eigenlijken aard van het origineel anders dan in een beslagen spiegel te doen zien. En toch beproeven wij allen dagelijks weer dat onmogelijke; de een in proza, de ander in dichtmaat: sommigen op schrift, anderen mondeling: en eindelijk ieder onzer stil, voor zich zelven alleen: immers wie aandachtig en nauwkeurig Grieksche poëzie wil genieten, die moet ten laatste wel trachten den gedachtenrijkdom uit den fijngesmeden antieken vorm over te gieten in de taal waarin hij zelf denkt. En hij doet dat gaarne, want de inspanning daartoe vereischt, verhoogt naarmate zij vruchteloozer schijnt zijne bewondering voor de dieper liggende schoonheden van het oude kunstwerk.
Allen, die nog Grieksche drama's lazen - en gelukkig is hier hun aantal niet zoo heel gering - hebben ervaren, hoe versterkend en verjongend een kracht voor hun lectuur, hunne letterkundige waardeering en hun eigen denken en spreken uitgaat van zulk een vertalingsarbeid. Maar heel wat meer is er noodig, wanneer men besluit eene poging te wagen om, erkennende dat de vertaling ver onder het origineel zal blijven, door de eigene vertolking hun die geen Grieksch verstaan een flauw beeld van het oorspronkelijke te geven of dengenen die zich voor de zelfstandige lectuur niet berekend achten door eene getrouwe vertaling die taak te verlichten. Hiertoe wordt behalve fijngevoeligen smaak en nauwkeurige kennis van het tragisch Grieksch eene vrij aanzienlijke mate van zelfverloochening vereischt. Want de vertaler - tenzij hij zich zelven een uitnemend dichter weet - kan alleen hopen zijnen lezer spoedig zoo ver te brengen dat deze zijne vertolking als overbodig ter zijde legt.
Dat niettegenstaande dit alles juist van psychologisch zoo diep gaande kunstwerken als de Antigone de overzettingen in het Duitsch zoo wel als in het Nederlandsch zoo talrijk zijn, is intusschen niet onverklaarbaar. ‘Telkens opnieuw geboeid door de onvergankelijke schoonheid van Sophocles tragedies, besloot ik mijn krachten te beproeven aan een metrische vertaling daarvan’, zegt Dr. Chaillet. Dankbaarheid voor het genot der eigene lectuur wekte alzoo ook dezen vertaler op anderen voor dat zelfde genot voor te bereiden.
De nauwgezetheid van deze vertaling en des schrijvers zorg
| |
| |
om in goedgebouwde jambische verzen en in zuiver Nederlandsch het Grieksch van Sophocles te vertolken, zijn met dat doel in overeenstemming. Zonder twijfel kan dan ook deze Antigonevertaling menigeen opwekken tot de lectuur of de herlezing van de oorspronkelijke tragedie. Maar onwillekeurig rijst de vraag: indien Dr. Chaillet vooral begeerde Sophocles' treurspel door eene nauwkeurige vertaling te doen kennen en verstaan, zou dan niet na de metrische overzettingen van Burgersdijk e.a. bepaaldelijk voor dat doel eene nauwkeurige overzetting in rhythmisch proza de voorkeur hebben verdiend? Ik kan deze vraag niet beter toelichten dan door een voorbeeld. Het welbekende koorlied, waarmee na Haemons toornig heengaan de Thebaansche gezanten Aphrodite's fatale macht sidderend gedenken, luidt in Dr. Chaillet's vertaling in jambische maat aldus:
Gij Eros, gij die steeds in 't strijden zegeviert,
Die losstormt op den buit en op de zachte wang
Der kuische jonkvrouw rust, gij, die nu over 't diep
Der zee u spoedt en dan op 't landlijk veld vertoeft,
Door goden noch door menschen wordt uw macht weêrstaan,
Door waanzin wordt getroffen hij, dien gij beheerscht.
Deze vertaling is vrij van alle gezwollenheid en valsch pathos en de zesvoetige verzen door den vertaler gekozen in de plaats van het voor onze taal te gecompliceerde Grieksche lyrische metrum, loopen vlug genoeg. En toch; tenzij de vertaler zelf een zeer begaafd dichter is, wordt m.i. de toon van zulk een koorlied beter gevoeld in eene parafrase, die niet door metrum gebonden gemakkelijker gehoorzaamt aan de woorden van den grondtext, en alleen door cadenceering van het proza aan den lyrischen toon van het Grieksch herinnert, b.v. in dezen trant:
‘O Liefde dien geen strijd verwint; die als een prooi verdelgt wat wij bezitten; die wakend wijlt op zachte maagdenwangen, die heengaat over zee en in de woning dringt van hen die 't woeste veld bewonen; geen God die uwe macht ontkomt, geen eendagsmensch. Maar wie u herbergt, huist den waanzin.’
Wijkt dus in de lyrische stukken de bewerking van Dr. Chaillet soms vrij wat van het oorspronkelijke af, in de dialogische gedeelten is meestentijds de Grieksche text nauwkeuriger op den voet gevolgd. Wij zwijgen hier van die plaatsen waar, als goede filologen, Dr. Chaillet en wij het oneens zijn over de interpretatie; en erkennen gaarne, al missen wij soms in zijne vertaling een of ander expressief woord, een karakteristieke wending
| |
| |
een sterk sprekende zinschikking die ons bij Sophocles trof, bij gezette vergelijking ons niet zelden Chaillet's overzetting een juister beeld van den Griekschen text schijnt te geven dan de meer welluidende maar ook vrijere vertaling van Burgersdijk.
K.K.
Dr. D. Plooij. Het boeddhisme geschetst en gewaardeerd. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1906.
Dit boekje ‘maakt geen aanspraak op oorspronkelijkheid of wetenschappelijke beteekenis’, het is ‘een poging om in de begrippen over dit onderwerp ook bij den ontwikkelden leek eenige helderheid te brengen’. Uit de beste bronnen geput, in duidelijke, geregelde voorstelling, met de gewenschte aanschouwelijkheid door sprekende verhalen en spreuken brengt het een overzicht van Boeddha's leven, leer, monnikorde, van de geschiedenis waarin deze atheïstische leer, oorspronkelijk geen religie, tot volksgodsdienst werd, eindelijk een waardeering. waaruit blijkt welk een armelijk surrogaat het Boeddhisme biedt aan hen die 't Christendom prijs geven. Wat hier is uiteengezet is reeds menigmaal gezegd en ligt voor de hand, 't geen niet wregneemt dat het zijn nut kan hebben het zoo helder als de schrijver dit gedaan heeft te herhalen.
l.S.
H.H. Barger. Een predikant uit den patriottentijd. Rotterdam. J.M. Bredée 1906.
Naast de groote geschiedenis loopt de kleine die ons niet brengt op het wereldtooneel maar in den beperkten kring waarin middelmatige lieden hun leven leiden, hun werk doen. Ook die kleine geschiedenis heeft belang, daar zij ons allerlei bijzonderheden, trekken uit het leven en de zeden van 't verleden doet kennen. En zulke tafereeltjes hebben voor velen groote aantrekkelijkheid. Welnu zij, die daarvoor een oog hebben, zullen met genoegen het leven lezen van Scharp, den predikant uit den patriottentijd, zelf vurig Oranjevriend. Hij is, zoo men wil een type van ‘de ware christen, de beste burger’ (Gez. 78), maar hem dankt ook de vroomheid dat innige lied ‘Jezus neemt de zondaars aan’ (Gez. 39). Menigeen zal, met mij, Ds. H.H. Barger dankbaar zijn voor het onderhoudend geschreven, degelijk gedocumenteerd verhaal, waarin hij ons het beeld schetst van den bekenden Rotterdamschen predikant.
l.S.
| |
| |
H.Z. Zegers de Beyl. Door storm en duisternis. Indische Roman. - Amersfoort, Valkhoff & Co.
Wij mogen den heer Zegers de Beyl wel onze verontschuldigingen aanbieden dat wij, bij de aankondiging van een anderen ‘Indischen Roman’ ons eenigszins minachtend over dit ‘soort’ uitlieten (Onze Eeuw, 1906, IV, bl. 144); zijn boek toont, dat er ook uitmuntende ‘Indische Romans’ kunnen zijn.
Het is soms wat wijdloopig; daardoor, ook in figuurlijken zin, wel een beetje zwaar op de hand, - maar met dat al een mooi boek, een van hooge. nobele opvattingen. De karakters der verschillende personen zijn flink geteekend.
E.B.K.
Ida de Wilde. Mijn dagboek. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun. 1906.
Alweer een roman in den ‘ik’-stijl; alweer een dagboek. Maar wat wil dit verhaal eigenlijk zijn? Als we 't zoo beginnen te lezen, deze kinderachtige geschiedenis van een Rotterdamsch schoolmeisje, dan zeggen we dat al dat geleuter over de juffrouwen en de lessen al bijzonder weinig belangwekkend is. En het duurt zoo lang! Verderop zien we van het bakvischje in haar omgang met jongens, haar schoolmeisjes-verliefdheden, waarvoor ‘flirtation’ een te mooie naam en het gewone woord ‘gescharrel’ zeker wel de passende term is. Eindeloos lang worden we daar dan mee bezig gehouden. Onderwijl vernemen we ook dat dit dolend kind geen eigenlijk ouderlijk huis heeft; we begrijpen trouwens al uit haar escapades op de vrije schooldagen met allerhande slag van jongens dat haar vader en haar moeder al bitter weinig naar haar omzien. Maar belangwekkend is alweer dat relaas van al die ontmoetingen der heldin met de Rotterdamsche jongere heertjes niet: het verveelt en ergert ons te midden van sentimenteele beschouwingen (en zoowaar tusschen beschouwingen over den half aangehoorden preek in) telkens weer ons te hooren vertellen wie en wie van haar aanbidders met haar in de serre van de Diergaarde heeft zitten praten. Langzamerhand (maar o zoo langzaam) komt er wat meer teekening in de geschiedenis; wij hooren er zoo iets van dat haar vader directeur van een of andere onderneming moet worden, en wij begrijpen ook wel dat haar vader dan een verbintenis wenscht tusschen zijn huis en dat van een der commissarissen, m.a w. dat het jonge ding gekoppeld moet worden aan den zoon van dien commissaris. Ondertusschen gaat het verhaal van al de kleine en groote scharrelpartijtjes door; er komen nu nog bij de gewaagde
| |
| |
tochtjes in den automobiel van den zoo gewenschten echtgenoot. Maar dan plotseling, heel aan 't slot na die onverkwikkelijk-lange voorbereiding, komt het eind, het hoog-tragisch eind. In eens is het bakvischje een vrouw geworden, een vrouw, die den rijken meneer niet trouwen wil, omdat ze geen liefde voor hem gevoelt, een vrouw, die een - buitengewoon ruwe - scène met haar vader heeft na de weigering, en die dan besluit tot een wanhoopsdaad, zóó monsterachtig zelfs voor iemand met haar verleden, dat we geneigd zijn de schrijfster te vragen: hoe heb ik het nu met u? is dat het wel heel lichtzinnige, door haar ouders verwaarloosde, maar toch niet slechte kind? is dat in haar, dàt?... want we wisten nu wel na die ellenlange besprekingen van middagen in de Diergaarde dat ze in 't wild opgroeide, maar het viel niet te vermoeden dat ze willens en wetens zichzelf vergooien zou, omdat men haar een man wil opdringen, dien zij niet verlangt.
Meer nog dan die gerekte vóór-geschiedenis - eentonige aaneenschakeling van schoolverhalen, logeerpartijtjes, Diergaardemiddagjes en preekbespiegelingen - meer nog dan dit ons geërgerd heeft, ontstemt ons dat bruuske slot, pschychologisch zoo los van al het vorige en zoo gruwelijk dat het - onverklaard - toch geen indruk maakt, omdat het niet noodwendig schijnt, - een fantasie van de schrijfster, die met een groot knal-effect haar boek heeft willen besluiten. - In totaal: waar niet ergerlijk of vervelend, daar weerzinwekkend.
H.S.
L.E. Silhouetten. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
O, wat een verkwikking en verademing is dit prettige en eenvoudige boek vol verhalen ‘uit den ouden doos’, tusschen al die moderne en hyper-moderne literatuur. De schrijfster - want Jo de Vries verklapt in zijn voorwoord even dat een vrouwenhand hier aan 't werk is geweest - de schrijfster, die zich achter enkele initialen schuil houdt, heeft gesnuffeld in oude familiepapieren, in ware documents humains uit vroeger eeuwen en heeft uit die brieven en andere stukken verhalen opgebouwd, verhalen van het leven en lijden en strijden van vroegere geslachten. Met groote kennis van allerlei huiselijke en maatschappelijke bijzonderheden uit de vorige eeuwen verplaatst zij ons hetzij in de jaren van den Munsterschen vrede, hetzij in den ‘Franschen tijd’ of in de dagen der Bataafsche Republiek. En het is altijd belangwekkend wat zij vertelt, het is dikwijls treffend en aandoenlijk, waar zij drama's stille maar doorleefde drama's ons doet meeleven.
| |
| |
Er is een dubbele bekoring in dit boek. Eerst die van de gedachte: dat we hier niet staan voor verzonnen leed en bedachte vreugd, voor in elkaar gezette situaties, maar dat dit alles wedervaren is aan menschen, die dat leed en die vreugd hebben gekend. En dan is er in die heel bijzondere bekoring, die reuk van ouderwetschigheid, als de jonge meisjes sentimenteele romances zingen en de jonge mannen in zijden en fluweelen wambuizen de theekoepels binnenstappen, als de gitaar weerklinkt en de clavecimbel wordt opengeslagen... Moeten wij één aanmerking maken, het zou deze zijn dat het hinderlijk is wanneer de schrijfster nu en dan - te vaak - naar voren treedt, om er ons op te wijzen dat er in die dagen nog geen sneltreinen waren en dat de jonge meisjes geen onafgekorte Hollandsche voornamen droegen enz. Dat weten wij wel, en we merken het ook wel en het stoort, als de schrijfster haar verhaal onderbreekt om ons daarop opmerkzaam te maken. - Maar dit kleine vlekje daargelaten, wat is reeds dadelijk dat eerste verhaal een juweeltje, droef eindigende idylle, zoo sober verteld en zoo aangrijpend, dubbel aangrijpend weer als relaas van werkelijkgeleden schrijnend leed! En wat een vondst, uit het stof der familiearchieven die oude drama's op te delven! Wat een benijdenswaardig talent, die geschiedenis zoo ‘in scène’ te zetten! En wat een diepgaande kennis van oude costumes, oude dingen, gewoonten en zeden, om zoo het heele verhaal te plaatsen in het kader van den tijd.
Voor de (zeker wel) velen, die nu graag eens wat anders willen lezen dan wat zoo gemiddeld de huidige boekenmarkt biedt; die genoeg hebben van al die nevrose in de literatuur en van het neerdrukkend realisme in de o zoo ware uitbeelding, - voor die velen is deze bundel navertelde, oude, echte menschendrama's een ware verkwikking. Onze hulde aan de onbekende schrijfster, die dit wist te geven. Geve zij spoedig meer daarvan.
H.S.
Sophie Elkan. In vogelvlucht, uit het Zweedsch door L.S. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Een reeks van aardige, fijn-gevoelde verhaaltjes, het eene wat dieper gaande dan het andere, maar alle toch met dat korreltje gevoel, waardoor ze tot ons spreken als belangwekkende episodes uit - naar we ons kunnen denken - echte menschenlevens. De schrijfster voert ons in verschillende omgevingen en soms in vroeger eeuwen, maar zij legt in elk van haar kleine geschiedenissen al het warme, tintelende van het echte leven, weet daardoor de mannen en vrouwen, die ons voorbijtrekken, belangwekkend te
| |
| |
maken en doet ons verlangen naar meer. Want er klopt altijd een hart in haar verhalen.
H.S.
C. Spoelstra. Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederduitsch-Gereformeerde Kerken in Zuid-Afrika. Deel I, Afd. I: Brieven van de Kaapsche Kerken aan de classis Amsterdam (1655-1804). Amsterdam-Kaapstad, Dusseau en Co., 1906.
Het was sinds lang bekend, dat Ds. Spoelstra bezig was met dezen belangrijken arbeid, die van zooveel beteekenis worden zal voor de geschiedenis niet alleen van de Kerk maar ook van het Hollandsche element in Zuid-Afrika, in welks ontwikkeling de kerkelijke toestanden een zoo breede plaats plachten en plegen in te nemen. De schrijver toont in een breede inleiding goed op de hoogte te zijn van zijn onderwerp en als leerling van Acquoy, wien hij deze bronnenpublicatie gewijd heeft, geeft hij nauwkeurig rekenschap van zijn wijze van werken, den gang van zijn onderzoek en van wat er op dit gebied aan zijn boek voorafging. De indruk, dien de inleiding maakt, is goed, al blijkt de schrijver zijn partijstandpunt zeer te laten gelden; wanneer hij dat bij de keuze der stukken maar niet doet of gedaan heeft, hindert dat weinig, want hij onthoudt zich van aanteekeningen en geeft alleen de stukken met overzichten van den inhoud. In ieder geval zal het voortaan mogelijk zijn bij de behandeling der geschiedenis van de Boeren de kerkgeschiedenis hare aanzienlijke plaats te doen innemen, wat tot schade der geschiedvorsching totnogtoe zoo goed als niet geschied is, met het gevolg; dat die geschiedenis zeer eenzijdig moest gekend worden. De uitgave is dus alleszins toe te juichen, mits bedoelde voorwaarde worde vervuld. In ieder geval geven wij er de voorkeur aan, dat de schrijver deze bronnenpublicatie gaf, en niet eene ‘populair-wetenschappelijke geschiedenis der Ned. Geref. Kerken van Zuid-Afrika’, zooals eerst zijn voornemen was.
P.J.B.
Lodewijk de Raet. Over Vlaamsche Volkskracht. I. De vervlaamsching der hoogeschool van Gent. Brussel, Kryn, 1906.
Voor ons, Nederlanders, behoeft het niet betoogd te worden, dat de Vlaamsche landen recht hebben op een hoogeschool, waarin de Vlaamsche taal de gewone ‘(voer?)’ taal van het onderwijs zou zijn: de eisch, dien prof. Mac Leod te Gent het eerst met groote
| |
| |
kracht en groot talent stelde in zijn bekend vlugschrift van 1903. En dat die hoogeschool, ook op technisch gebied ontwikkeld, te Gent gevestigd zou moeten worden, behoeft evenmin ten onzent een diepzinnig geheim geacht te worden. Wie kennis wil maken met de aangevoerde argumenten voor en de bezwaren tegen, leze dit helder geschreven werk, waarin naast de behoefte aan de gewone faculteiten, ook aan die van technische wetenschappen, sociale en handelswetenschappen, landbouw en veeartsenijkunde, aan hooger onderwijs voor het volk in krachtige termen wordt aangewezen. Maar hoe dit doel het gauwst te bereiken? Daarover loopen de gevoelens uiteen onder de Vlamingen zelf. De schrijver pleit voor ‘integrale vervlaamsching der hoogeschool van Gent’ en wil niet hooren van de geleidelijke vervlaamsching, door Mac Leod gewenscht, die 20 of 30 jaren zou duren, of een gedeeltelijke als proeve, door prof. Fredericq voorgesteld.
P.J.B.
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitgegeven door Mr. S. Muller Fz Haarlem. De Erven F. Bohn, 1906.
De lezers van Onze Eeuw kennen deze lijvige en belangwekkende reeks van brieven, die thans ook in een flink deel verzameld, voor ons liggen. Zij gevens ons een goeden en nieuwen kijk op den merkwaardigen man, wiens naam terecht in onze ooren klinkt als die van een baanbreker op het gebied van letteren, geschiedvorsching en archiefwezen. Wij leeren hem hier ook kennen als uitnemend philoloog, als warm vaderlander, als mensch. Het is wel waar, dat verscheidene brieven reeds vroeger waren uitgegeven, maar die uitgave was verre van volledig en de uitgever van heden deed een werk van piëteit met ze thans in hun geheel te doen kennen. Hij gaf er de onzen lezers in hoofdzaak reeds bekende inleiding bij, in het begin en aan het slot eenigszins gewijzigd naar aanleiding van het Gidsartikel van mej. Hamaker over Geel. Een portret van den jongen Bakhuizen siert dit boek. dat zeker door velen ter hand genomen zal worden.
P.J.B.
|
|