Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851)
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
waardoor ze mij onthouden waren, dit mocht voor mij natuurlijk geen reden zijn, om ze op mijne beurt te onthouden aan het publiek. Integendeel, dankbaar aan het gelukkige toeval, dat deze brieven gespaard heeft (helaas de belangrijkste, de eerste van het vijftal, blijft ontbreken!), - dankbaar aan de familie Bakhuizen van den Brink, die ze te mijner beschikking gesteld heeft, - haast ik mij de brieven nog af te drukken, te liever nu zich als bijlage daarbij bevindt een brief van Groen van Prinsterer, wiens naam in de Briefwisseling wel voortdurend genoemd wordt, maar van wiens hand een brief daar noode gemist werd. Ik kan er nog bijvoegen (behalve twee minder belangrijke brieven, die ik alleen volledigheidshalve geef) een brief van Bakhuizen van den Brink zelf aan zijn vriend Dr. Bussemaker, dien deze hem stellig heeft ter hand gesteld, toen hij hem, weinige weken voor zijn eigen dood, op zijn sterfbed te Parijs bezochtGa naar voetnoot1). Zal ik een oordeel neerschrijven over deze stukken, waaronder Potgieters brieven den hoofdschotel vormen? Aardige, levendige brieven zijn het, vol interessante berichten en oordeelvellingen over zaken, die ons belang inboezemen, - brieven, die een goed figuur zouden hebben gemaakt in de Briefwisseling, die (om een variant te leveren op Potgieters geliefkoosd beeld) wat gist zouden hebben gebracht in het zware, soms wat al te voedzame beslag. Maar nu wij Potgieters brieven kunnen vergelijken met de antwoorden van Bakhuizen van den Brink, nu begrijpen wij toch, waarom Geel in een ernstig verschil van gevoelen zonder aarzelen de partij koos van Van den Brink en hem als den leider erkende van den jeugdigen Gids. De toon der brieven doet vermoeden, dat de beide vrienden zelven ook van die meening waren, - in overeenstemming trouwens met het feit, dat bij ditzelfde verschil het tijdschrift door de vier andere redacteurs ten | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
slotte ter beschikking werd gesteld van Bakhuizen van den Brink, die toch alleen stond tegenover hen. S.M. | |||||||||||||
No. 1. W.J.C. van HasseltGa naar voetnoot1) aan Bakhuizen van den Brink.
| |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Uwen brief zal ik later in het breede beantwoorden en, zoo mogelijk, al uwe vragen oplossen. Om u te bewijzen, dat ik reeds werkzaam ben geweestGa naar voetnoot1), zend ik u hier de descendenten van Jasper Schetz. Gasper Schetz, seigneur de Wesemael, d'Hoboken, de Grobbendonck, d'Hinghene et de Heyst, facteur et tresorier genéral des finances de l'empereur Charles V et du roi Philippe II, (fils d' Erasme Schetz, seigneur de Grobbendonck et d' Ide van Rechtergem) épousa Catharine d'Ursel (fille de Lancelot d'Ursel et de Barbe van Liene-Immerseele), dont:
Andere kinderen van Jasper Schetz worden in de genealogie niet vermeld. | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
Hermannus Moded. - In de Handelingen en lotgevallen van Hermannus Moded, predikant te Gent, geplaatst achter de Historie der Hervormde Kerk te Gent door Willem te Water (vader van Jona Willem) blz. 222, wordt gezegd: ‘De Nederlantsche naem van deezen naemruchtigen Predikant was Herman Stryker of de Struyker; maar bij den Pensionaris Wezembeek (Staet der religie, blz. 150), die hem te Antwerpen zeer wel gekent en dikwils gesproken heeft, en bij onze schrijvers wordt hy Moded of Modet geheeten’,
Zie vooral over hem: Nic. Burgundius, Hist. Belg. l. III p. 157 sqq. - en de Gentsche geschiedenissen tom. I p. 6, 88, 135 - en de Antwerpsche cronijk; hij wordt bij Wezenbeek met name genoemd als een der predikanten te Antwerpen tijdens de beeldstormerij. Hij wordt echter door Te Water opgegeven als geen deel aan dezelve te hebben gehad, die melding maakt van eene gedrukte Apologie van Moded, welke ik nimmer zag. Op blz. 238 wordt bij Te Water gezegd, dat toen de Hertogin van Parma hem bande en een prijs op zijn hoofd stelde, ‘sommigen verzekeren dat hij na Engeland was gevloden (Antwerpsch cronijkje, blz. 135). Indien dit zoo is, kan Modet toen geworden zijn Predikant te Norwich of Norwits, daer men in den jaere 1567 en vervolgens een aenmerkelijke gemeente van Nederlantsche vlugtelingen had.’ Hij was echter 3 Nov. 1568 te Wezel en onderteekende de acta Synodi aldaar. Later, ten tijde van Leicester, in 1587 vertrok hij naar Engeland, gelijk u bekend is, in commissie, om de belangen der Hervormde kerk aan de zorg van Koningin Elisabeth dringend aan te bevelen. Maar laat u nu eens brengen Flor. Mantelius, - niet 's mans Historia Lossensis, op welk werk ik reeds sedert jaren te vergeefs geaasd heb, - maar Hasseletum seu Historiae Lossensis compendium (een boek in 4o), alwaar gij pag. 72 zult lezen:
| |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Doctor Hermannus nomine, cognomine Stercoreus, patria Zwollensis, Hasseletensibus (qui eo ex Marchionatu Francimontano venerat) auctor fuit, ut et conciones intra oppidum haberentur et imagines confri(n)gerentur’, en p. 74 zult gij hem genoemd vinden Hermannus Dryver Swollensis. Dryver en Stercoreus is dus dezelfde: Stercoreus zal wel Stinckert zijn. Maak nu uwe conclusie. Uw derde deel van Te Water is waarschijnlijk bij Potgieter. Deze heeft een deel van Te Water, dat hem niet toekomt; zend mij mijn deel terug, dan zal ik u het uwe doen geworden. Aan TruitjeGa naar voetnoot1) schrijf ik heden. Mis, vriend! geheel mis! Het vervolg van De profetie van Jan de RijmerGa naar voetnoot2) is niet ingekomen, immers niet in handen van de redactie geraakt. Ik heb er mij opzettelijk van overtuigd. Ergo is uwe conclusie valsch. Vindt ge het niet humaan van Veth: hij zelf heeft de laatste proef der inhumane recensie van DozyGa naar voetnoot3) nagezien. Dat ge de poëzie van Van Rijswijck wilt uitkleedenGa naar voetnoot4), hiermede heb ik vrede; maar laat u door de fransche Belgen niet al te veel voorinnemen tegen de Vlaemen en het Vlaemsche bestanddeel. Vale! tt. W.J.C. van Hasselt. | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
No. 2. Bakhuizen van den Brink aan U. Cats BussemakerGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
‘Monsieur. Je ne saurois vous cacher que j'ai éprouvé quelque plaisir en recevant votre lettre du 26 8bre. Je regrette de vous avoir causé du chagrin en vous disant dans ma dernière ces mots, que vous me répétez: Le moment n'est pas encore venu ou ne doit pointarriver. Je l'avais cru. Mais votre constance me touche: je serais ingrate, si je ne vous laissais au moins un peu d'espoir; vous avez de trop nobles sentiments, j'espère, pour vouloir abuser de ma sensibilité; vous me connaissez mieux que je ne vous connais, et vous ne profiterez pas de votre avantage sans doute?’ Zend mij s.v.p. zoo ras mogelijk uwen commentaar op deze woorden en wat volgens uwe meening het natuurlijke antwoord of gedrag is, dat op deze rescriptie moet volgen. Zoo fijn en zoo gezond verstandig de liefste in deze affaire du coeur handelt, zoo is toch Julie-Julie. Onder de nieuwtjes uit Luik behoort, dat het er kermis is en dat er op die kermis zijn deux théatres de la passion fort bien représentée. - De jonge heer, die ons op onze kamers is opgevolgd (heette hij niet Folville?) roert het zoo, dat zij hem niet langer zullen kunnen houden. Julie is te Boncelles op een bal geweest; maar omdat ze weer hoestte, heeft zij niet mee kunnen dansen: ‘ce que je n'aurais pas fait sans cette cause, parcequ'il y avait trop de monde.’ Mijn Gretchen! Nog wat nieuws. Voorleden Zaturdag komt Schneidewin op mijne kamer vallen. Hij had een brief van Geel, niet voor mij maar voor zich. Onder Emperius literarische nalatenschap, waarvan hem de beschikking is opgedragen, bevond zich diens commentar op Dio Chrys(ostoinus), afgewerkt tot de 33e oratie. S(chneidewin) wil met de uitgave en voltooijing daarvan Geel bezwaren; die bedankt voor de last en renvoyeert S. naar mijGa naar voetnoot1). Ik heb er om vele redenen weinig zin in, omdat het mij zoo niet aan Wolfenbuttel of Brunswijk dan ten minste aan Göttingen zou binden en mijne verdere reisplannen kruisen. Ik heb | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
dat ook aan Schneidewin gezegd; maar deze heeft (mij) om mij den apparatus te laten zien per fas et nefas voorleden Zondag met zich naar Göttingen getroond. Ik heb daar drie regt gelukkige dagen gehad. Alle middagen was ik bij Schneidewin en den ganschen dag met hem op en neder. Voorts met Von Leutsch en Krische, beide twee goede vrolijke levendige jonge kerels. Kortom ik heb volop genoten en dagen beleefd, zooals ik ze te Leiden met Geel en Comp. regretteer. Met Krische heb ik vrede en vriendschap gesloten. Ik heb niets toegegeven, en hij een weinig. Onze standpunten blijven verschillendGa naar voetnoot1). Hij gelooft, dat men met hulp van Aristoteles en de fragmenten bij inductie een vrij vaste voorstelling van de systemen der oude philosophie kan verkrijgen. Het mijne kent gij. Ik geloof, dat het daaromtrent historisch overgeleverde nog grootendeels de kring van historisch-grammaticale kritiek moet rondloopen met al zijne conjecturen en combinatiën, eer men tot iets stelligs kan komen, - en dat Vader Bayle, zoo hij thans leefde, met de nieuw ontdekte fragmenten van philosophen en gelijktijdige comici zijne destructieve arbeid opnieuw zou beginnen. Intusschen heeft Krische mij op iets attent gemaakt, dat mij ontgaan was: namelijk de willekeurige wijze van handelen, door de Alexandrijnen in de geschiedenis der oude philosophia gevolgd. Zoodra ik tijd en mijne boeken heb, zal ik dit tot een punt van gezet onderzoek maken. Donderdagmiddag kwam ik van Göttingen te huis en had weinig meer dan mijn reisgeld verteerd. Want mijn vrolijke Gastwirth, die een rijpaard houdt, tracteerde zelfs op fijne flesschen, alleen om de eer geloof ik, dat hij een gast had, die door Schneidewin en Leutsch (met wie hij overigens als frère-compagnon omging) bezocht en afgehaald werd. Te huis komende vond ik uw brief. Vergeef mij, dat ik in mijn antwoord zoo egoïstisch van mijzelven ben begonnen. Maar van den overvloed des harten spreekt | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
de mond. En vooral als het Julie betreft, οὐ στέγει. Nu over u zelven. Het antwoord van Putz vind ik in uw geval veel beter dan dat van den smous Lewy. Maar sla bluf ondanks u zelven. In het kleine boekje, dat gij mij van L. toondet, zijn zoovele Schnitzer (zeggen onze Moffen), die gij en ik op zoo weinige pagina's niet zouden hebben gemaakt. Laat ze kijken aan Hecker en preek hem de overtuiging aan, dat, al haalt onze lieve Heer L. niet aan de teering in Abrahams schoot, hij toch geen ‘innern Beruf’ heeft, de onderneming van Diez uit te voeren. Hetgeen ik u zeide is waarachtig waar: de brief van L. is niet beleefd, maar zoo kategorisch weigerend, dat gij om dezen zeker tot niets verpligt zijt. Ten tweede: uwe geldelijke ruimte verheugt mij. Zij is het tegenovergestelde van mijne behoefte. Toch moet ge mij niets zenden: ik zal vooreerst wel doorsukkelen en zou misschien eer bezwaard zijn, u het voorgeschotene weer te doen toekomen. Eene betrekkelijk aanzienlijke som kan ik u in het vervolg niet belooven. Zelf ben ik in de laatste tijden te zeer teleurgesteld. Maar tegen 12 December kan ik mij toch voor de verlangde 10 Thaler geloof ik, wel verbinden, mits ik ze u zend, dan wanneer ik ze vroeger heb (sic!) en gij ze niet vooruit verteert. Op die punten zijt ge echter wijzer dan ik. Derde punt, uwe boeken, is lelijk, zeer lelijk. Maar wanneer gij aan uw broeder schrijft, zou ik u raden tevens aan Müller te schrijven: ongeveer hetzelfde als gij aan mij hebt geschreven, en dien verwijzen om volmagt naar uwen broeder in Deventer. Van mijn reisplan kan ik u nog niets melden, omdat ik berigt van huis verwachtende ben. Voor Breslau heb ik menigte commissiën en aanbevelingen. Het zal echter tot in het laatst van December aanloopen, eer ik daar kom. Voor dien tijd ziet ge mij in Berlijn. Hollandsch nieuws heb ik niet. Ik had u vergeten een berigt van P. v(an) H(ees) te schrijven, dat Van Meegen en Groote gefailleerd zijn, zoo men zegt, zeer smerig.- | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
De Tweede Kamer heeft zich dunkt mij verstandig gehouden: schoon het misschien politieker ware geweest de gemoederen in spanning te houden: 1o door exceptioneel dit jaar geen adres te geven, 2o door uit den boezem der Kamer zelve een nagelnieuw voorstel ter herziening der grondwet te laten uitgaan, en de Eerste Kamer aan de invidia bloot te stellen, dat zij ook dit verwierp. Maar misschien ware zulk eene demonstratie vergeefsch geweest. Onze Hollanders zijn niet zoo prikkelbaar als Franschen. Wanneer het u gaat zoo als mij, dan hebt gij u aan Ronge, zijn brief en zijn claqueurs evenzeer geërgerd, en meer nog dan aan de Triersche rok zelfGa naar voetnoot1). Schrijf mij nu zeerGa naar voetnoot2) spoedig - gij hebt toch den tijd - uw advies in de zaak van Bakkes contra Julie. 2o. welke de boeken zijn, die gij ontvangen hebt en die mij interesseren. Ik wenschte dat ik geld had om, al ware het slechts één dag, in Luik te zijn; ik geloof, dat dit zou zijn, hetgeen gij medici geindiceerd noemt. Vale et me cogita. t.t. Van den Brink.
P.S. Schrijf mij nu zoo spoedig mogelijk terug. De brief aan Julie wacht er na, want ik wil uwe koelere opvatting der enigmatische woorden gaarne kennen. Zoo zij dezelfde is als de mijne, zult gij toestemmen, dat een spoedig schrijven aan haar hoogelijk vereischt is. | |||||||||||||
No. 3. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink.
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
mij om het zeerst genoegen gedaan. Hebt gij dikwijls aan mijne vriendschap gedacht, mijne Tante kan getuigen, hoe vaak ik uw omgang, uw gesprek, onze onderlinge mededeeling en wrijving van gedachten miste! Laat ons, terwijl de tijd, vlei ik mij, de gelegenheid tot uwe terugkomst voorbereidt, laat ons voortaan die wederzijdsche behoefte zooveel mogelijk bevredigen, door elkander dikwijls te schrijven. Straks na den ontvangst van uw tweeden brief heb ik, met terzijdezetting van vroegere antipathie (door de bisbilles over de Gids indertijd niet verminderd), Van Hees gesproken, dewijl ik het in uw belang achtte zamen over de noodige démarches voor de tusschenkomst van ons Gouvernement raad te plegen. Het resultaat van ons onderhoud was:
Uitstel van mijn aanbod, om door Da Costa (die op de Rozengracht is komen wonen, en wien ik als buurman van tijd tot tijd zie) de goede diensten van Groen in te roepen. Ik zelf wenschte dit middel niet dan bij gebreke van een ander te bezigen. Immers al was ik van Da Costaas welwillendheid ook uwaarts overtuigd, al twijfelde ik niet, dat Groen dit verzoek heuschelijk vervullen zou, liefst zag ik u van alle verpligting aan den laatsten vrij, dewijl het mij schijnt dat ge voor onze historie, niet altijd buiten bezwaar van 's Rijks schatkist behoeft werkzaam te zijn, en Groen misschien later andere protégé's zou hebben aan te bevelen, die minder met hem in wijze van zien verschilden. Er was nog een zwarigheid contra Groen, die ik u mededeel, als ik aan de verklaring van mijn raadsel over de pose (niet post) komGa naar voetnoot1). Comme les gens d'esprit sont bête! Der langen Reden kurzer Sinn was eindelijk, dat Büchler dezer dagen naar Den Haag ging, dat hij intiem | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
met den secretaris van Buitenlandsche Zaken Mazel is gelieerd, en van dezen de tusschenkomst van De la SarrazGa naar voetnoot1) waarschijnlijk wel zonder moeite verwerven zou. Dat is, God betere het, een Minister van Buitenlandsche Zaken! Verbeeld u, voor zes maanden stuurt Floor van HallGa naar voetnoot2) hem een vijftigtal exemplaren van het geprojecteerde tarif van in-, doorvoer en uitvoer-regten ter rondzending aan onze buitenlandsche Consuls en Consulaire agenten. ‘Leg dat pak daar maar neer,’ zegt De la Sarraz, - en toen het tarif voor een maand op de proppen moest komen, lag het pak er nog! Misschien beweert gij, dat De la Sarraz de ware man voor onze tijd is, want Van Hall heeft er het tarif in de Tweede Kamer niet minder om doorgehaald! Ik vlei mij dat Van Hees u, eer hij dezen sluit, nog het resultaat der bemoeijingen van Büchler zal kunnen mededeelenGa naar voetnoot3). Met groote belangstelling zie ik het slot uwer beoordeeling tegemoet; tegen Groen hebt gij intusschen de zaak reeds gewonnen! Er is een tweede boek van Van Hall uitGa naar voetnoot4), even weinig beteekenend als het eerste, maar bitterder. Ik verbeeld mij, dat Groen best zal doen het te laten liggen. U daarentegen zal hij moeten antwoorden. Gij hebt (het is in dat opzigt jammer, dat de Gids uw stuk niet in één nommer slikken kon), gij hebt met voorbeeldelooze scherpzinnigheid allerlei trekken als zoovele fijne draden bijeenverzameld aan het einde van het derde stuk, en nu zijn ze een net geworden, waaruit hij zich moeijelijk loswikkelen kan. Hoe jammer, niet waar? dat een man van zoo veel studie, uit vooringenomenheid met een enkel begrip, al zijn gaven gevangen geeft om, op zijne beurt, ook maar ‘een geloovige zoon der kerk’ te zijn! En nu tot mijn raadsel, de man wiens pose alleen een | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
post waard is, wie is hij anders dan de ex-liberaal M.C. van Hall, vader van den Minister, die raasde tegen de petitionarissen voor de Grondwetherziening, toen het verzoekschrift rondging, en wien het nu (zoo men zegt) diep ter harte gaat, dat al die knappe lui, die de petitie teekenden, onder Willem II nooit een post zullen hebben? De pose, wie is hij anders, dan het tegenwoordig Lid der Eerste Kamer, vriend van allen stilstand, die in zijn jeugd als procureur der gemeente de Carmagnole danste, en daarom nu zoo goed weet, ‘Jongetje! wat al die volksbewegingen om het lijf hebben!’ Doch waartoe langer over dien renegaat, over onzen politieken achteruitgang gepraat? Oostenrijk, zelfs Oostenrijk moet er geen gevaar in zien, u in staat te stellen de verslagen der jongste Handelingen onzer Tweede Kamer in zijne dagbladen te laten lezen, want al was al het verstand aan de zijde der negen voorstellersGa naar voetnoot1), de zege bleef aan het obscurantisme, ‘en daarmede,’ zegt die onbeschaamde rebel van een Haarlemsche courant, ‘daarmede is deze aangelegenheid - de Grondwetherziening N.B. - afgedaan te beschouwen.’ Leve de Enschede's! Doch ik sprak straks van nog een bezwaar tegen het inroepen der tusschenkomst van Groen ten uwen behoeve, het was dit. Heeft Groen op dit oogenblik er invloed genoeg toe? Het boek van Van Hall was niet enkel uit liefde voor Brederode geschreven, ik geloof dat haat tegen Groen er meer deel aan had. Men zou zoo gaarne een voorwendsel gevonden hebben om de uitgave der Archives te belemmeren, te doen staken misschien. Ook wil men, dat Van Hall het oor der Koningin reeds gewonnen had, - de Koning zou er meer belang in hebben gesteld, als de zaak eene schilderij gold. Die eerste indruk is nu wel door Groen's AntwoordGa naar voetnoot2) bij Hare Majesteit weder uitgewischt; maar de kinderen dezer wereld zijn wijzer dan de kinderen des lichts, | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
weet gij? En dit is het eenige kwade gevolg, dat ik van uw uitstekend opstel vreeze, namelijk dat Van Hall er partij van zal trekken om te bewijzen, dat Groen in allen gevalle ongelijk had! Gij weet niet, hoe vermogend de invloed van dat geslacht is geworden sedert de leening van Maart '44Ga naar voetnoot1) er door is. Mag ik eens Hooftiaansch zijn? Moed baart overmoed, die op hare beurt de moeder is van verblinding, die ten ondergang leidt! Het is een akelige troost, maar het is er toch een - faute de mieux! Gij wilt weten, wat er in onze literaire wereld omgaat, hoe het met den Gids geschapen is, enz. Op de eerste vraag kan ik kort genoeg antwoorden: er komt, helaas! niets uit. Op de tweede zou ik ook wel eene jeremiade kunnen aanheffen. Wij associeerden ons indertijd Veth en Ter Haar, - den laatsten hebben wij reeds weder moeten uitspannen: met onwilliger, liever met trager paard heeft wel niemand ooit geploegd. Zijne werkzaamheden bepalen zich tot, ja tot de recensie der Valleijen van Piemont of Marie ArnaudGa naar voetnoot2), - want de beoordeeling der Jaarboekjes voor 44Ga naar voetnoot3), die onder zijn naam doorging, heeft hij van de aanteekeningen van uw onderdanigen dienaar overgeschreven, en de recensie van Quos egoGa naar voetnoot4) heb ik omgewerkt, tot onkenbaar wordens toe. Hij beweert ‘overkropt te zijn van bezigheden’; het is mogelijk, maar begrijpe wie het kan, ik doe het niet, hoe hij de verzen heeft kunnen schrijven, die onder B. t(er) H(aar)'s naam doorgaan. Ligter kan ik mij verklaren, dat hij prijsvragen beantwoordde; Beets zegt teregt: ‘Ter Haar - plukt van tijd tot tijd zoo'n gouden appeltje; hij weet krek hoe die dingen wezen moeten, om aan de Commissie ter beoordeeling te bevallen.’ Veth daarentegen is ijverig, of | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
welwillend - en toch beleeft hij aan zijn werk weinig genoegen; de Spectator vooral vergeeft het hem niet, dat hij al de bekrompenheid der hooge kritiek (er is immers zoo'n ding, heer philosooph en theoloog?) op het gebied der aesthetiek medebrengt. Ik begin hoe langer hoe meer te gelooven, dat er een innig verband is tusschen physieke welstand en intellectueele ruimte - van beschouwing altoos - en het spijt mij dat Veth geen liefde en gloed genoeg heeft om warm te kunnen voelen. Ziedaar onze beide eerste acquisities, liever onze eenige, want, zooals ik zeide, Ter Haar verloren wij reeds weder, en om chronologisch te zijn, op hetzelfde oogenblik dat deze zich retireerde, nam nog iemand uit ons midden zijn afscheid, raad eens! Mr. W.J.C. van Hasselt. Het voorstel, dat ieder onzer in het vervolg ook aan de Mengelingen zou medewerken, was het voorwendsel van zijn bedankje, het lang smeulend twistvuur tusschen hem en Van Geuns de ware oorzaak. Van Hasselt had zich met Dr. Pool als leden eener andere Loge, dan die welke het Blindeninstituut dirigeert, tot het opstellen eener circulaire verlaagd, die weinig goede trouw verriedGa naar voetnoot1); waarschijnlijk verbeeldde hij zich in Veth en mij bondgenooten te vinden, die hem tegen Van Geuns in onze bescherming zouden nemen; maar het ging den allemansvriend als het dezulken gaan moet, - wij lieten hem met heerschende en lijdende servituten varen. Verre er van dat zijn plaatsruimte een verlies voor de Gids zou zijn, is die uitmuntend weder bezet door Gerrit de Clercq, wiens Voorstel ter GrondwetherzieningGa naar voetnoot2)) van zijn talent getuigt, terwijl ik hem u als aangenaam mensch, als flinke jongen niet behoef te schetsen. Nous voila réduit(?) à quatre, maar zonder theoloog, philoloog, philosooph en belletrist als gij, critique par excellence, | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
waart, - om 's Hemelswil, doe ons voor al die vakken toch een ‘kloeken(?) beulsknecht’ aan de hand. Intusschen is PolGa naar voetnoot1), ten wiens huize (want gij weet zeker dat hij met Anne Wassenbergh, de dochter eens Rectors, de nicht van een Professor, trouwde) intusschen is Pol, bij wien wij in April vergaderden, ernstig ongesteld geworden. Een bezetting op de luchtpijpen maakte Van Geuns dadelijk ongerust; zoo hij al herstelt, zei hij, loopt het op een teering uit. Het heeft drie weken geduurd, en hij stierf. Het spijt mij, niet omdat ik geloof dat er zooveel aan hem verloren wordt, maar dewijl hij zelf zich in zijn huwelijk gelukkig gevoelde, dewijl hij gaarne nog wat had geleefd. Ook voor zijne vrouw is het droevig. Zij was vroeger gezelschapsjufvrouw bij Dr. Kaathoven te Leyden, en zal, stel ik mij ten minste voor, de wijsste partij kiezen, als zij weder zulk eene betrekking zoekt. Het is zeker niet prettig, maar van die Hengelosche Pollionen af te hangen, moet ook iets verschrikkelijks zijn. ‘Wij geleerden’ is het (om het) andere woord van den ouden Heer, en Moeder, hoor ik, is stokdoof. Dat wijf was zoo ingenomen met Herman, dat zij het zijner vrouw niet vergaf zijnen dood door eene eenvoudige advertentie bekend te hebben gemaakt! Van Geuns gaat het goed - hij rijdt met mooi spul, man! - en komt trouw Zaturdag-avond bij ons praten. Ik doe u van harte zijne groete - de gelegenheden zijn niet zeldzaam, waarin Bakhuizen door ons hier wordt gewenscht. Hoe langer hoe meer waardeer ik zijn flinkheid en hartelijkheid: van wien ik, als lid van het Instituut, transacties vreeze, niet van hem! OltmansGa naar voetnoot2) is levend-dood. Beets heeft dit voorjaar een mooijen, een ten minste inderdaad vromen PaaschzangGa naar voetnoot3) geschreven. Hasebroek werkte Thomas à | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Kempis omGa naar voetnoot1). Al doen zij iets meer dan Oltmans, het zijn toch, helaas! des étoiles, qui filent et disparaissent. Om nog eens op de Gids terug te komen, vooral aan een theoloog hebben wij dringende behoefte, natuurlijk een man van wetenschap, maar om Gods wil ook een man van warmte. Afbrekers, die afbrekende froisseeren, dewijl zij of hun stijl niet in hunne magt hebben, of inderdaad niets gelooven, of ten minste vreemd zijn aan gemoed, wij hebben die in Veth, Van Vloten en Opzoomer (die contra Oosterzee in dit nummerGa naar voetnoot2) te velde trekt). Maar, Beste Vriend! het schijnt mij, dat er in geen van allen een leader schuilt: weet gij er een, geef hem dan op! Maar ik moet eindigen, want, lieve hemel! welk eene rhapsodie van jammeren schuilt er in dezen epistel, - hoe leelijk steekt hij af bij de verscheidenheid van beschouwingen, waartoe uwe reizen u gelegenheid gaven! Zou ik zulk een onverbeterlijk pessimist zijn, of zou het bij u wezen:
Van de vrijheid, die ge mij geeft, het slot uwer beoordeeling naar plaats en tijd te wijzigenGa naar voetnoot3), zal ik gaarne gebruik maken. Anders, ge zult het gezien hebben, anders is de taak der correctie mij niet zwaar gevallen; over een paar drukfeilen in het Latijn van het eerste maakt De Clercq, die dit en de vergelijking met de Archives op zich nam, zijn excuus. Ook hij is vol admiratie voor de fiksche uiteenzetting der historische feiten. En nu, houd het voor geene fausse modestie, dat ik tot nog toe geen woord over mijn werk schreef, want ik | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
heb het druk met zaken, en voer sints een paar maanden niets uit. Intusschen, heb dank voor uw woord over mijn Rijksmuseum: ik had mij met uwe sympathie gevleid, zij is mij boven verwachting ten deel gevallen. In een volgenden nu s.v.p. eens uwe aanmerkingen en uwe opinie over mijne aangelegde(?) (karak?)ters. Gij weet, hoe ik uwe kritiek op prijs stelde. Gij weet ook, dat niemand hier mij haar gemis vergoedt. Van Geel (hoorde) ik sints maanden niets; ook heeft hij zich indertijd met Jonckbloet vis à vis de Gids vrij karakterloos gedragenGa naar voetnoot1). Het zal hem genoegen doen, dat wij elkander weder schrijven, hij zal dubbel beleefd zijn; maar sedert ik zoo vrij was geen Hoogleeraar in hem te zien, vreeze ik, dat wij tot beleefdheid zijn beperkt. Zijne vrouw moet veel lijden, een neerslagtigheid van geest, die aan krankzinnigheid grenst. Bij ontvangst van uwe laatste heb ik uwe Mama gesproken, en getroost; bij zoo groote werkzaamheid, als waarvan uwe bijdragen getuigden, mogt en kon ik het. De brave vrouw houdt zich goed. Doe gij het ook, Amice! en gun ons allen de voldoening dat wij gelijk hadden, als wij niet ophielden iets groots van u te verwachten. Gij hebt het maar te willen om het te kunnen, en houdt mij dit woord uit het harte ten goede. Mijne Tante vereenigt zich met mij in mijne wenschen voor uwen welstand - mogt het zijn voor uwe wederkomst! Zij groet u van harte, evenals Uw toegenegen E.J. Potgieter.
P.S. Als er gelegenheid was, zond ik u de SpectatorGa naar voetnoot2) eens; daar is Roomsch-Catholijk talent in, maar toch talent! | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
Van Gilse, die dreigde de teering te krijgen, schijnt buiten (te Doorn) te zullen beteren. Heije is van ganscher ziele Volkszangschool en wil het Nut nu ook gymnastiek leeren! | |||||||||||||
No. 4. G. Groen van Prinsterer aan E.J. PotgieterGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
No. 5. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink.
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Ziet het Gouvernement dus zwarigheid, een schrijver van Europeesche vermaardheid ondersteunt uw aanzoek. Mogt ge daardoor kunnen slagen, dan ligt ge verder onder geene verpligting aan Groen, ZEd. alle stukken mede te deelen, dat ook zijn last in hebben zou. Ziedaar de mooije zijde der zaak, als deze brief, door u en den secretaris der Legatie vertoond waar het behoort, u de inzage der verlangde stukken bezorgt. Is de brief daartoe echter onvoldoende, dan ben ik er echter verre van te gelooven, dat mijn bezoek bij Groen voor u daarom vergeefs zou zijn geweest. ‘Geen boom en valt ten eersten slag’, blijft waar, al heeft maar Cats het gezegd. Het is zelfs waarschijnlijk, dat Groen zich jegens zich zelven niet verantwoord zou achten, ware hij op een eerste aanzoek door een derde verder gegaan. U is echter door de enclose den weg geopend u direct aan Groen te wenden, welk nader verzoek ik dan andermaal mondeling gaarne ondersteunen zal. Geef hem echter in dat geval uitvoerig op, in welken vorm zijn aanzoek doeltreffendst zou zijn. Zooals ik reeds in het begin van dezen schreef, hij twijfelt er aan (en ik doe het met hem), dat hij thans invloed genoeg bezit, om ons Gouvernement tot coöperatie te bewegen. Men eet wel een proclamatie op, eene kroon is een kruisje waard, doch de wetenschap is heel iets anders dan een koningrijk! Op een formeel aanzoek van u hoop ik echter, dat Groen tot een direct aanzoek bij het Oost(enrijksche) archief zal te brengen zijn. Aangenaam zou het mij echter zijn, zoo de enclose mogt volstaan, ook om u geen tijd te doen verliezen. Gij zult zien, dat ik maar zeer weinig aan het slot uwer recensieGa naar voetnoot1) heb veranderd, en het algemeen oordeel heeft mijne opinie, dat het die niet behoefde, geregtvaardigd, - buiten de gekrenkten draagt het de goedkeuring en de bewondering van allen weg. Er brandden mij wel eenige hatelijkheden op de lippen, maar ik wilde u die niet doen zeggen, te minder daar ik geen bezwaar zag R.C.B.v.d.B. | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
onder het stuk te plaatsen. De Tijdgenoot, zegt men, zal tegen het Kemperianisme opkomen: wij zullen zien, wat ‘Hoog Tij’ zeggen zalGa naar voetnoot1). Een woord nog van Groen, dat hij mij speciaal verzocht heeft u mede te deelen. Gij hebt hem namelijk in een punt onjuist beoordeeld, door hem eene ingenomenheid, eene voorliefde voor de Monarchie toe te kennen, welke hem vreemd is. Hij gelooft, dat een volk bij onze tegenwoordige ontwikkeling en beschaving even gelukkig kan zijn onder republikeinschen regeringsvorm als onder getemperd monarchalen. Slechts wenscht hij, dat die vorm het gevolg zij van de behoeften en herinneringen der Natie, en dat dan Grondwet geen doode letter, en een Gouvernement bij representatie geene representatie worde, comme dans certain pais. De Staten van Zuid-Holland zijn diep gevallen, zoo diep dat zij Thorbecke bij de herkiezing van Timmers Verhoeven hebben opgeofferd. Doch zooals Renzo in de Promessi sposi zegt, er is eene justizia, ook in deze wereld: de Hemel heeft Noord-Holland van Talleyrand no. 2, van den ouden BondtGa naar voetnoot2), bevrijd. ‘Hij is als een Christenwijsgeer zacht ontslapen’, - de duivel hale die amphibiën, en late hen, zoo er een vagevuur is, branden dat het een aard heeft! Wees hartelijk gegroet van mijne tante, van Van Geuns, Kneppelhout en Uwen toegenegen E.J. Potgieter. | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
No. 6. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink.
| |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
echter als ik uwen Hans Michel aanzie (dank voor de teekeningGa naar voetnoot1)) dan zeg ik: ‘Jan! je bent toch nog zoo kwaad niet, jongen! - als je maar niet zoo salieachtig wierdt.’ Toch is er in den laatsten tijd een beetje gist in het muffe beslag onzer politiek gekomen. Sedert de Grondwetsherziening afgestemd is, en hoe kan het anders? beijvert men zich van de vigeerende tenminste zooveel mogelijk partij te trekken. En waarlijk de vooruitgang heeft eene zege behaald, door bij gelegenheid der verkiezing voor Amsterdams kiezers - dat wordt een leelijke zin - Mr. B. Donker Curtius en Mr. S.P. Lipman te doen benoemen. Die beide heeren, in de vergadering der 78 overige pruikenGa naar voetnoot2), exceptez les exceptions, kunnen slechts in éen opzigt goed doen: als spionnen. Gelukkig dat het advocaten zijn: het zullen nog al handige wezen! Overigens, ja overigens is alles zooals het was, en ik heb behoefte Hans Michel eens aan te kijken om getroost te zijn. Van iets anders. Ge schrijft sedert 1 Januarij geen Gids te hebben gezien: dat gaat niet, minder nog om uwentwil dan om dien van het tijdschrift. Wij allen stellen prijs op uw oordeel, - à propos ik heb nog altijd uwe kritiek mijner Zusters te goed, - maar wij allen verlangen van tijd tot tijd te hooren, hoe ge vindt dat wij het maken, - en als ge mij maar opgeeft, waar en aan wien wij de nommers hebben te zenden, dan zullen zij u franco geworden. - Ik voeg er dan een Spectator en wat gij overigens verlangt bij.
Veth werkt veel voor het tijdschrift, - De Clercq is even lui als knap - hebt gij hem dat geleerd? Van Geuns kan met den besten wil weinig doen; - de Mengelingen komen veelal voor mijne rekening, - maar dit jaar heb ik schier geen tijd gehad - ik wenschte dat er knappe jongelui opstonden:
Beets geeft preeken, Hasebroek geeft niets uit. | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Het is met onze concurrenten niet beter gesteld: verbeeld u, in de Tijd, een nieuwmodischer Leeskabinet, waarvan BoudewijnGa naar voetnoot1) redacteur is, heeft Jonckbloet een paar artikels geschreven, ten bewijze dat Mr. Jacob van Lennep meer is dan een romanschrijver! Waarschijnlijk dewijl zijn laatste verhalen onleesbaar slecht zijn, zullen ze studiën van vaderlandsche historie moeten heeten! Eene uitstekende Engelsche actrice Miss Davenport geeft hier, geassisteerd van acht of negen masters(?) en tout genre:
Overigens moeten de Italianen vrij wel zijn, maar Marino Faliero à ce pas(?) lokt mij niet met al aan. Laat ons niet te lang op uw Boheemsch stuk wachten, hoort gij? Er is gebrek, groot gebrek aan degelijke medearbeiders. Opzoomer, die regten gestudeerd heeft en echter veel aan theologie schijnt te hebben gedaan, is uw opvolger geworden in het teregtzetten van Oosterzee, - het is toch zonderling, dat die Utrechtsche roem altijd een Leidschen dooddoener vindt. Eerlang meer, Lieve Vriend! neem nu dit blaadje voor lief. Wees hartelijk gegroet van mijne Tante, die zich Uwer dikwijls herinnert; wees het ook van Van Geuns, De Clercq en Schneevoogt, die onze Gidsvergaderingen mede bijwoont en althans in gezelligheid alleen Van Hasselt en Pol wel opweegt. Schrijf spoedig eens weder een langen brief aan Uwen liefhebbenden E.J. Potgieter. | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
P.S. Stuffken te Leyden zal, vrees ik, weer une étoile zijn, qui disparait. De man is te oud, om weer philosooph te worden! | |||||||||||||
No 7. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink.
| |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
woordde mij, comme lui seul a le talent de le faire, dat hij het waarschijnlijk doen zoude, als gij het niet deedt, - dat hem om duizenderlei redenen liever zou zijn. Ik bid u dus, stel zijne verwachting niet te leur, en laat er ons niet te lang op wachten; want bij al de gebreken van de Gids is het tegenwoordig zijn saillantst, dat hij meestal boeken beoordeelt die niemand leest, dat hij bitter weinig actualiteit heeft in de keuze der werken van smaak, die hij recenseert. De reden er van kunt gij, geconstitueerd als we zijn, ligt gissen, en een plaatsvervanger voor u te vinden, ne vous remplace pas qui veut. Gij weet dat zelf best. Overigens, ik weet dit ook, ten opzigte van een oordeel over mijn werk. O die avonden, waarin gij mij zonder eenige terughouding over alles wat ik schreef uw gevoelen mede deeldet, - zij zullen nooit wederkeeren! Maar eenige vergoeding voor dat gemis hoop ik in uwen volgenden, in uwe kritiek mijner bijdragen tot de Gids van dit jaar, weinige als zij waren, te vinden, - immers ik twijfel er geen oogenblik aan, dat Van Hees u dezen jaargang zenden zal. Ik zou er van al wat ik werkte een exemplaar bij hebben gevoegd, als ik iets had uitgegeven; maar velerlei bezigheden hebben mij belet aan eenig vroeger plan gevolg te geven, - vergenoeg u dus met het weinige. Letterkundig nieuws heb ik u sints mijnen laatsten niet mede te deelen; de dagbladen hebben u waarschijnlijk medegedeeld, hoe Abm. des Amorie van der Hoeven eene redevoering gehouden heeft ten verzoeke van Willem II bij de onthulling van het standbeeld van den Zwijger. Ge zult het karakteristiek hebben gevonden, dat de troepen voorbij die statue hebben gedefileerd, wat ben je me; maar eene andere karakteristieke bijzonderheid hebben de dagbladen u niet medegedeeld, te weten: Groen, de Archivarius van het Huis, die voor Willem de I nog al iets geblokt, gewerkt en gedaan heeft, Groen heeft geen kaartje ter bijwoning van de plegtigheid ontvangen, - of de pose ook woedend is over het AntwoordGa naar voetnoot1)! | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Het gemis der bijdragen van Jufvr. Toussaint wordt in onze jaarboekjes sadly felt. En behoef ik nu nog te zeggen, dat ik verlangend naar een brief van u uitzie, dat ik hartelijk wensch dat het u welga, dat mijne Tante u groet als van ouds, dat ik ben Uw liefhebbende vriend E.J. Potgieter.
P.S. De Tijdgenoot is dood! hij heeft zich zelven tot verzadigens toe verveeld! | |||||||||||||
No. 8. J.P.J.A. van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot1) aan Bakhuizen van den Brink.
|
|