Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
‘Christelijke’ kunst?
| |
[pagina 82]
| |
den auteur van hun onbevoegdheid in zake literatuur bij iederen regel van hun hand op 't hevigst blijk geven - is het een warm-toegenegene, zich hier en daar tot bewonderingsjubel verheffende apologie van den arbeid der ‘tachtigers’ door een jongen man, zelf ‘Christen’ in den zin van de orthodox-Christelijke belijdenis aanvaardend, tegenover een bent van geloofsgenooten, onder wie de praestaties der genoemde jonge school voor 't meerendeel als gif staan gebrandmerkt. Men zal mij toegeven: daar is iets verkwikkends in dit schouwspel: een jonge man, alleen, met schitterende oogen, verdedigend dat wat hem lief is, wat een deel van zijn ziel geworden is, met zijn wezen vergroeid, tegenover hen - onder wie zijn naaste kennissen en verwanten - die voor dit schoon geen appreciatie-vermogen toonen, in starren onwil en dogmatisch onverstand er de schouders voor ophalen, of het - in de zekerheid van een gemakkelijk succesje - bij hun geloofsgenooten in een kwaden reuk stellen. Evenwel - om een verdere uitwerking van dit schouwspel aan de hand der nu reeds verjaarde brochure is het mij hier niet te doen; - wie er van genieten wil en.... misschien ook wel er zich af en toe een beetje aan wil ergeren (want de zich verschuilende auteur slaat in zijn jeugdigen overmoed vaak een alles behalve behoorlijken toon aan) koope zich alsnog het boekje zelfGa naar voetnoot1), in welk geval hij althans gepeperde waar heeft voor zijn paar dubbeltjes. Ik wil dus, als gezegd, thans niet meer blijven stilstaan bij de brochure als zoodanig en daarom niet onderzoeken in hoeverre zich de schrijver in zijne versmading van Bilderdijks en vooral Da Costa's poëzie mogelijk aan overdrijving en eenzijdigheid op zijn beurt schuldig maakt. Liever dan in detail-beschouwingen te vallen omtrent een geschrift dat in de voornaamste plaats voor Calvinistische kringen van belang is (zoo het daar ten minste niet genegeerd wordt!) zoude ik wel bescheidenlijk een enkel woord in 't midden willen brengen met betrekking tot iets wat | |
[pagina 83]
| |
ik al lang op het hart heb, en daartoe in de eerste plaats met betrekking tot datgene, waaraan de genoemde brochure het aanzijn dankt: het verlangen dat onder de jongere ‘belijdende’ Christenen zich meer en meer baan breekt - en hier en daar zich reeds in enkele, meest nog schuchtere pogingen tot vorm-geving heeft omgezet - naar een eigen, ‘Christelijke’ literatuur, een literatuur waarin, nevens het positief-geloovig element der voorgaande geslachten, datgene tot uiting komt, wat de winste is der tachtigers, aldus vorm en kern gebracht tot een schoone twee-eenheid, een waarachtige Christelijke Kunst, juist Kùnst in den volmaakten zin wijl Christelijk. Evenwel.... ook Christelijk naar de volledigste beteekenis wijl Kùnst. Op dit laatste wordt door de jongere generatie ten zeerste den nadruk gelegd, omdat, volgens haar, den ouderen in deze waarheid maar al te vaak het rechte inzicht ontbrak. Daardoor vervielen zij tot een schromelijke eenzijdigheid. Op het eerste gedeelte van de stelling den geheelen nadruk leggend, konden zij tot den waan geraken, dat de mate van Christelijkheid het criterium is bij de waardebepaling der Kunst. Vandaar dat de literatuur mòest ontaarden in Christelijke tendenzschrijverij, en de weg tot de wanstaltige ‘bekeerings’-geschiedenissen in proza, de holle verzen, waarin ‘de-inschuld-verloor'ne’ op ‘d'in-genade-uitverkoor'ne’ rijmdeGa naar voetnoot1), openlag. Tegen deze ‘Kunst’ nu komen de jongere Christen-belijders, voor-wie-óók de literatuur der tachtigers een openbaring was (hoezeer zij haar op vele punten meenen te moeten bestrijden), met kracht in verzet. Bij monde van Adel Anckersmith hebben zij het uitgesproken als hun besliste overtuiging: dat God op kunstgebied met Kunst wil verheerlijkt wordenGa naar voetnoot2). *** De vraag dient hier gesteld, of met den laatsten eisch al dan niet een principiëele zwenking in de appreciatie aangaande het begrip ‘Kunst’ genomen wordt. Inderdaad | |
[pagina 84]
| |
kan dit op 't eerste gezicht zoo schijnen, aangezien hier niet meer de Kunst wordt dienstbaar gemaakt aan den godsdienst, doch 't gehalte van de Kunst als matstaf genomen ter bepaling van de mate van innigheid waarmede de kunstenaar Gode dient. L'Art pour Dieu. Zeer zeker, maar dan ook l'Art pour Dieu. Vóór alle dingen l'Art, wil van Kunst voor God sprake kunnen zijn. Maar dan.... zijn we dan niet al dadelijk bij het ‘l'Art pour l'Art’, dat door alle geloovigen geschuwde ‘l'Art pour l'Art’ aangeland? Geen der jongeren die dit zal toestemmen. De geest - zoo krijgen wij ten antwoord - waardoor de literatuur nà '80 wordt beheerscht, kan en mag de geest niet zijn der Christen-kunstenaars, aangezien die geest is een geest uit de diepte, niet uit God. Evenwel, waar de geest als die van den anti-Christ op 't stelligst door ons wordt afgewezen, daar mògen wij niet blind zijn voor het vele waarlijk schoone ons door de richting van '80 gebracht, ja, daar mòeten wij als de geestdriftige herauten uitgaan voor de nieuwe lente en het nieuw geluid, ook onder onze eigen kleine luyden, die nog niet verder zien dan hun Bilderdijk en Da Costa - mannen voorzeker ook door òns dankbaar in eere gehouden, nochtans bombastisch en rhetorisch in een niet gering gedeelte van hun werk. - De taal hunner oogen, wij verstaan die, want het is de taal onzes gemeenschappelijken geloofs - doch de taal hunner lippen is ons vreemd geworden; hunne stemmen klinken ons grauw en zonder diep-innig geluid, het geluid ons lief en dier sinds Gorter zijn Mei-lied zong. - Is de eisch zoo onredelijk, dat de begenadigden in onze rijen, die tot het huidig geslacht willen spreken door hun Kunst, dan de taal leeren vinden welke dat geslacht verstaat en daartoe beginnen met weg te werpen de oude clichés die versleten en òp zijn, reeds versleten en òp waren nog vóor de bloeitijd der zoogenaamde Christelijke literatuur ten einde was? Geen zondige vergoding van ‘het Woord’ - doch ook geen dwaze vrees er voor. Ons volk leere inzien, dat onze Christelijke literatuur allerminst van de zoogenaamde ‘woordkunst’ behoeft | |
[pagina 85]
| |
gespeend te zijn. De geest der kunstenaars van '80 en dergenen die blindelings in hunne voetstappen treden, kan en mag - het zij nogeens herhaald - de geest niet zijn der Christen-kunstenaars; doch het is dwaas en dom en een Christen onwaardig, om, uit vrees voor vervloeiïng, zijn grenzen enger te trekken dan noodig is, de vensters van zijn literatuur-huis stevig gesloten te houden en in zijn vertrekken liever het muffe, antieke geurtje te bewaren van een verouderd romantisme, waarin geen mensch ademen kan, dan de stralende zon en den koelen wind - Gods zon en Gods wind toch - binnen te laten, opdat zij de kamers met de frischheid hunner hartige jeugd zouden doorjubelen...
Toch - hoe revolutionair deze eisch der Christelijke, hier meer in 't bizonder der protestantsch-Christelijke jongeren ook moge klinken voor de velen die liever de plat getrapte paden eener voorgaande generatie blijven bewandelen - zoo blijkt hier van een principiëele zwenking als die gepaard schijnt te gaan met de veranderde leuze: de Kunst dienstbaar gemaakt aan God en Zijn Woord in: God in de Kunst slechts gediend door Kúnst - nog zoo goed als niets. Immers, de vernieuwing waar het hier om gaat betreft uitsluitend den vorm; een essentieel verschil in Kunst-begrip tusschen oudere en nieuwere literatoren is nog geenszins blootgelegd. En we vragen nogmaals: bestáát dit verschil? Wie niet geheel vreemd is op 't gebied der nieuwere Christelijke literatuur, die voor zoover het den protestanten jongeren betreft in ‘Ons Tijdschrift’, wat de Roomsch-Katholieken aangaat in ‘Van Onzen Tijd’ haar orgaan gevonden heeft en in de romans van Johanna Breevoort, G. Schrijver, Enka, Leo Balet, zoo goed als in de scherpzinnige, stijlvolle kunstcritieken van een Maria Viola, de fijn-ontledende boekbeschouwingen van een Bückmann min of meer zuivere staaltjes van haren aard, haar willen en haar kunnen ons geschonken heeft, zal, vergissen wij ons niet, geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. | |
[pagina 86]
| |
Nietwaar, daar leeft iets, daar beweegt iets in de boeken dier jongeren: Luron, de onderwijzer-socialist uit ‘Het eenzame Pad’, Marianne, de zoekende, dwalende, zich verstrikkende ziel uit ‘Karakterzonde en Levensleed’, het zijn niet de figuren uit een vroegere ‘Christelijke’ literatuur-periode, de weekelijke, zoetelijke mannen en vrouwen in proza of op rijm, van wie het scheen dat hun scheppers hen slechts dáárom deden zondigen, opdat hunne ‘bekeering’ aan het slot des te heerlijker zou uitblinken. Want, mag het al schijnen, dat de auteur van ‘Het Eenzame Pad’ zich ten slotte aan de Christelijke traditie toch getrouw toont, waar hij Luron, na de slingeringen te midden van socialisme en volslagen ongeloof, terug voert tot het heil in Christus' zoenbloed - daar valt in den somberen levensgang van Marianne, zooals zij, een opgejaagd dier gelijk, van schuilhoek tot schuilhoek gedreven wordt en eindelijk omkomt in een poel van de bitterste ellende, geen zweem van concessie aan een ‘vrome’ traditie te bekennen, daar is de schrijfster, in 't besef van een voor haar geest blijkbaar klaar ópstaand doel, zonder links of rechts te zien haar zelfgebakend pad gegaan, onontvankelijk voor de verwijtingen die haar uit eigen kring mochten treffen. Ja, daar leeft iets, daar beweegt iets in de boeken dier jongeren, nog zwak, nog onvolkomen, half-bewust, doch iets dat er is, zich doet gelden en... met vreugde begroet wordt. Want wàt de ouderen dan mogen tegensputteren - in de kringen der jongeren, der Kúnst-willende Christen-jongeren, worden werken als de bovengenoemde blijde ontvangen en met trots geregistreerd als de eerste steentjes van 't gebouw eener waarachtige Chrìstelijke Kùnst in de toekomst. Waarlijk, het is hier niet meer een quaestie enkel van vorm, van taal-techniek. Hier valt te constateeren een verschil in de conceptie-zelve, wat werkelijk aan een principieele zwenking in de appreciatie aangaande het wezen der Kunst denken doet. Dit vaststellende, uit ik hier meteen mijn grief, een | |
[pagina 87]
| |
grief die ik evenwel uitsluitend op de protestantsche jongeren betrokken wensch te zien, aangezien de litteraire groep welke zich schaart om Maria Viola en ‘Van onzen Tijd’, in dezen eenigszins anders dient beschouwd te worden. Wat nu bij de jongere protestantsch-christelijke auteurs m.i. mag geconstateerd, is: een gebrek aan theoretische klaarheid in zake het hen leidend kunst-begrip, en vandaar een halfheid, die op den duur verlammend moet werkenGa naar voetnoot1). De Christelijke jongere auteurs hinken op twee gedachten - ziedaar een meening die ik in dit opstel, in alle bescheidenheid, gaarne wat nader zou uiteenzetten. *** Ik begin daartoe met als mijn vaste overtuiging uit te spreken, dat men het streven der zoogenaamde ‘Nieuwe-Gids-school’ - aan welker invloed de Christelijke jongeren zich tot op zekere hoogte niet willen onttrekken - naar zijn wezen en innerlijkste drijfveêren niet kan verstaan en derhalve van de resultaten dezer school geen blijvende winste ten eigen bate mag verwachten, zoo men de leuze ‘l' Art pour l' Art’ niet in haar vollen omvang aanvaardt, - hetzij dan wijl zij met zekere geloofsopvattingen zich niet vereenigen laat, hetzij men haar - die opvattingen overigens niet deelend - nochtans als leêg en ijdel, immers zonder positieven inhoud, van de hand wijstGa naar voetnoot2). En het streven der tachtigers niet alleen! Ik voor mij houd de leuze ‘l'Art pour l'Art’ voor de leuze van ieder waarachtig kunstenaar, noeme hij zich dan | |
[pagina 88]
| |
Christen of paganistGa naar voetnoot1). - En die andere leuze: ‘Christelijke’ Kúnst - de leuze der jongere generatie waarover ik boven sprak - acht ik voor zóólang en in zóóverre een hinken op twee gedachten, wat meer is een fata morgana - als aan 't begrip ‘Christelijk’ de dogmatische formuleering wordt gegeven, die het onbevangen aanvaarden der gesmade leuze onmogelijk en daarom het handhaven van het praedicaat ‘Christelijk’ noodzakelijk maakt. | |
II.‘De waereld heeft haar godenzieners en haar godsgetuigen gehad, en eeuw aan eeuw hebben de volken geknield voor de machten, die van boven de wolken kwamen. Men heeft gebouwd op de werkelijkheid, men heeft haar weggebouwd onder de paleizen van den droom en de tempels van het gebed, en heel hoog op de torens heeft men schoone dingen gezien, maar na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkâar. En wij hebben gezien naar boven; daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gevraagd of er dan niets, niets was. | |
[pagina 89]
| |
In de leuze ‘l'Art pour Dieu’ - de leuze der voorgaande Christen-generaties, op 't gebied der literatuur voorgestaan door mannen als Bilderdijk en Da Costa, Schaepman en Alberdingk Thijm - vindt de Kunst haar criterium in God, - in de leuze ‘l'Art pour l'Art’ vindt zij dat in zichzelve, d.i. in het leven waaruit zij voortkomt. En van de Kunst als iets goddelijks zal, waar 't de laatste leuze geldt, nog alleen gesproken kunnen worden dáár, waar het leven in zijn geheelheid het merk der goddelijkheid wordt ingedrukt. We lijken dus met onze leus van l'Art pour l'Art al onmiddellijk in 't pantheïsme verzeild, en 't is zeker niet onbegrijpelijk, dat men van ‘rechtzinnig’ Christelijke zijde steeds voor 't aanvaarden dier leuze is teruggeschrikt. Immers, het leven kan door hen, die het in het dogma van den zondeval (niet zinnebeeldig doch reëel begrepen) als door de zonde geschonden hebben leeren beschouwen, slechts met verduisterde zinnen door hen te verstaan - onmogelijk worden aanvaard in zijn geheelheid. - Het zondig schepsel, ook de verhevenste kunstenaar, leeft, wijl hij mensch is en daarom onder Adam's vloek, in het gebrokene, en zoo Kunst in abstracto al de éénheid en ongebrokenheid van haar inhoud, haar object veronderstelt, zoo is zij in hare realiseering niet dan anticipatie op en daarin aanvulling tot een éénheid, die actueel eerst daar zal zijn bereikt, waar de zonde te niet is gedaan. Anticipatie van het heilig idealisme huns geloofs - zóó verstonden het de oudere generaties van Christen-letterkundigen. Wat aan het leven-hier ontbrak, dat vulde hun hope aan, hun hope die ‘over dit leven heenreikte.’ Verdraagt nu echter de Kunst een dergelijke anticipatie, de Kunst, zooals de jongere generatie, met name van protestantsche Christen-belijders, zij 't in halve of kwartbewustheid toch meer en meer toont die, mèt de mannen van '80, te willen begrijpen; de Kunst als Ding-an-sich, zonder apriorisme, zonder eenige, zij het ook nog zulk een vrome tendenz? Immers, mocht het blijken dat zij deze anticipatie niet verdraagt, dan zou hier slechts de keuze | |
[pagina 90]
| |
resten van òf van den wensch God te dienen ‘door Kúnst’ afstand te doen, daar men, God beschouwend als noodzakelijk complement van alle Kunst, het begrip van kunst-op-zich-zelf niet kan blijven vasthouden, òf, voor 't geval men dit begrip blijft handhaven, afstand te doen van zekere geloofs-dogma's waardoor een anticipatie noodzakelijk blijkt.
De Kunst nu, abstract en objectief gedacht, laat zulk een anticipatie o.i. niet toe. Met een enkel woord spraken wij het reeds boven uit, hoe het l'Art pour l'Art de leuze is voor een Kunst die zich naar de Kúnst richt en, dóór die Kunst heen, naar den kunst scheppenden mensch: den kunstenaar. In den kunstenaar, den mensch, zoekt zij hare rechtvaardiging, in den mensch haar norm en de éenheid harer veronderstelling. Dit is het wat van Deyssel deed uitroepen: ‘Mijn liefde is voor geen god en geen wereld, want mijn god is mijn liefde en mijn wereld is in mij’Ga naar voetnoot1) - profane woorden zeker voor ieder die (als schrijver dezes) God en mensch nog onderscheidt, nochtans, bezien naar hun volstrekten zin, in den grond niet anders dan de bevestiging van deze waarheid: dat de menschelijke geest - dus ook de geest van den kunstenaar - niet over zichzelf kan uitreiken, en dus in laatste instantie op zichzelven blijft ‘angewiesen’. De Kunst om de Kunst is de Kunst om den mensch, de Kunst om den kunstenaar, de Kunst om het Leven, dat de kunstenaarsziel uit zichzelf projecteert, om er daarna zichzelf in weêrspiegeld te vinden.Ga naar voetnoot2) Het is in den kúnstenaar dat boven alle dingen leeft het geloof aan zichzelf, het besef dat hij is: uit één stuk. In alle gezag van buiten-af ziet bij niet dan geobjectiveerd zelf-gezag; in iedere ‘openbaring’ slechts de verwerkelijking van eigen wezen. Openbaringen hem opgedrongen als geschonken door een uiterlijke Macht op ‘bijzondere’ (d.i. essentieel van den natuurlijken aard der dingen verschei- | |
[pagina 91]
| |
dene) wijze erkent hij niet, kàn hij niet erkennen zonder 't geloof aan de eenheid van zijn wezen op te geven. Geboren wijsgeer ziet hij de onmogelijkheid in van op zijn eigene schouders te gaan staan. Zoo hij aan God en Diens openbaringen gelooft, daar zijn die openbaringen hem slechts in zóoverre ‘bijzonder’ als ze bijzonder geaccentueerde gedeelten zijn van Gods algemeene openbaring, welke is het Leven-in-zijn-geheelheid. Waar hij erkent dat het zedelijke leven het natuurlijke (fenomenaal-mechanische) leven corrigeert, daar verwacht hij die correctie door en uit het leven-zelf. Niet half in, half boven het leven ligt zijn Kunst; zij knóópt geen (idealen) band tusschen God en mensch, doch zóékt een reeds voorhanden (ideëel) verband in de natuurlijke orde der dingen en leert aldus God als het in-wezenlijke van den mensch-zelf, van het leven-zelf verstaanGa naar voetnoot1). Het is hier, dat wij Goethe's diepzinnig woord op de lippen nemen: ‘Alles vergängliche ist (nur) ein Gleichnis’; - de kunstenaar, het Leven als object aanvaardend, omdat hij met dat Leven zichzelven aanvaardt, ziet in de verschijnselen de Symbolen, waarvan hij in zijn Kunst den eeuwigen en onveranderlijken achtergrond blootlegt. | |
[pagina 92]
| |
III.‘Le sens du réel, c'est de sentir la nature et de la rendre telle qu'elle est. Il semble d'abord, que tout le monde a deux yeux pour voir et que rien ne doit être plus commun que le sens du réel. Pourtant, rien n'est plus rare....’ Zoo is hier de kunstenaar hij, die dieper schouwt dan de massa; die in de véélheid de éénheid ontdekt, die eenheid welke in potentie in zijn ziel aanwezig is. En dáárom is het, dat hier geen kunstenaar denkbaar is niet met heiligen eerbied voor het Leven-in-zijn-geheel vervuld. Dat Leven is hem zóóver ‘openbaring’ als het oogenblikkelijkheid is; de realiteit der Eeuwigheid peilt hij in de realiteit van het Moment. Er is bij hem geen voorkeurGa naar voetnoot1) voor bepaalde aspecten, juist wijl het slechts aspecten zijn van éen en dezelfde werkelijkheid. Vandaar dat hij nooit angstvallig zal op zij gaan voor zekere levens-verhoudingen en feiten waarvoor zijn zedelijk gevoel - ontdaan van zijn kunstenaarschap - ontzet zou terugdeinzen. Geen overwegingen van ‘dit mag de Kunst wèl, dat mag zij nìet beschrijven’ leiden zijn keus. - Waar hij schift, daar schift hij oppermachtig, of liever daar schift het leven-zelf voor hem, het leven, dat niet gephotographeerd wil zijn, d.i. in al zijn details trouw nagebootst - immers zóó wordt niet dan de oppervlakkige uiterlijkheid er van verkregen - maar: naar zijn essentie verstaan, getypeerd. Deze essentie is het universeele in het bizondere, en waarachtig is slechts die Kunst, welke het speciaal-beschre- | |
[pagina 93]
| |
ven ‘geval’ niet behandelt als: geval-op-zich-zelf, zooals de boekenschrijvers van métier doen, de verhaaltjes-verzinners mèt of zònder tendenz, doch als: geval-universeel-doorschouwdGa naar voetnoot1). Waarom zijn, om het gezegde met een voorbeeld toe te lichten, de ‘Feesten’ van van Looy zulke waarachtige Kunst? Omdat ze geen ‘gevallen’ beschrijven maar ‘algemeenheden’, geen mogelijke ‘gebeurdheden’ maar ‘werkelijkheden’. Ze beschrijven het leven niet als vergankelijkheid, maar als eeuwigheid; het Wisselende toonen zij als symbool van het ZijndeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 94]
| |
Zoo is de man die maait op 't heete zonneland niet ‘zoo maar een man’, dien 't den schrijver beliefde als speciaal ‘geval’ den lezer voor oogen te voeren. (Eilieve toch, er zijn ‘interessanter’ ‘gevallen’ dan een maaiende boer met onsmakelijke eigenaardigheden!). Neen - die man is niet ‘een’ veldarbeider, maar ‘De’ Veldarbeider en als zoodanig een monument in de literatuur. Zoo is het eenvoudig gezin, dat 's avonds bij het bed van den kranken vader in blijmoedigheid den verjaardag van de moeder wiert, al weder geen speciaal opgezet ‘verhaal’, noch ook uitsluitend ‘woord-kunst’ in den zin van wat uiterlijke techniekGa naar voetnoot1). -Neen, 't is al weder een monumentale levens-veraanschouwelijking, evenals de zondagswandeling van Toon en Marie. Wat door van Deyssel in extatische verrukking als de dienst van ‘Het Woord’ bezongen is, - het is iets anders dan de dienst van wat simpele vormen. Het grootste onrecht den mannen van '80 aangedaan is wel het wijd verbreide misverstand als zoude dit ‘Woord’ de opgeblazen benaming zijn voor wat ijle ‘woorden’, wat technische kunstgrepen. Het Woord is de monumentale levensverbeelding, de Idee zooals zij in 't phaenomenon dat Leven heet tot openbaring komt; en het is in het - zij het ook vaak onbewust of zelfs verstandelijk genegeerd - besef | |
[pagina 95]
| |
van deze Idee, dat de kunstenaar eerbied voor het Leven toont, het heilige Leven, het Leven-als-éénheid, het Levenin-zijn-gehéel, waaraan het hem - juist wijl het een geheel, een eenheid is als zoodanig en in alle de deelen deze éénheid bewaart - niet past iets af of toe te doenGa naar voetnoot1). Het Léven spreekt; dat is genoeg. De kunstenaar heeft slechts te volgen. | |
IV.‘Geen der deelen is goed, maar het geheel is goed. Niemand onzer is goed, maar het Leven is goed. Niemand is goed dan God alleen.’ Zoo is het dan de Persoonlijkheid van den artist, in | |
[pagina 96]
| |
welke de tallooze stralen van de objectief gegeven werkelijkheidGa naar voetnoot1) zich vereenigen als in een middelpunt van waaruit die werkelijkheid, gereconstrueerd, weêr te voorschijn treedt, niet meer als chaotische verschijnselen-massa, doch als een uit de diepte uitgebroken, organische eeuwigheids-bouw. Uit zijne eigene wondere ziel, staande in het teeken der éénheid, is het dat de kunstenaar oude en nieuwe dingen weet voort te brengen. Is nu evenwel niet de Christen de wáre persoonlijkheid en daarom niet de Christen-kunstenaar de kunstenaar bij uitnemendheid? Komen wij hiermede nu tòch niet tot de rechtvaardiging der leuze: Christelijke Kunst? Het is duidelijk dat wij verplicht zijn het probleem wat dieper te stellen. En dan is het zeker waar dat men, uitgaande van de overtuiging dat de Christen in den vollen zin des woords is: ‘een nieuw schepsel’, dat ‘den ouden mensch heeft afgedaan en den nieuwen mensch heeft aangedaan’, om in de teekenende terminologie van den Apostel Paulus te spreken, waardoor de mensch als 't ware uit een ander, een hooger, een geestelijker centrum leeft, - er toe zou kunnen komen te getuigen: hoe alleen de Christen is de wáre kunstenaar; hoe er van Kúnst in den eigenlijken zin des woords geen sprake kan zijn zonder den Christen-kunstenaar. De overweging dat men goed Christen zijn kan en toch een slecht kunstenaar, levert tegen deze stelling natuurlijk geen bewijs. Wèl het omgekeerde: de overweging dus dat men, volgens dezen maatstaf te rade gaande, er consequent toe komen moet den Griekschen heiden Sophocles, den Duitschen heiden Goethe en zoovelen anderen, het waarachtig kunstenaarschap te ontzeggen, wat tamelijk paradoxaal klinken zou, al mocht men ook zijn oordeel door de gemeene gratie willen verzachten. Nochtans zouden wij voor ons niet gaarne ontkennen, dat er een diepe waarheid schuilt achter de overtuiging welke het kunstenaarschap en het Christen-zijn in nauw | |
[pagina 97]
| |
verband brengt. - Mits men het begrip ‘Christen’ zeer bepaald omschrijft. Dit is een punt van gewicht, wel waard een oogenblik bij stil te staan. In zijn wonder-schoone boek ‘Natural laws in spiritual world’ verklaart Prof. Henry Drummond in het hoofdstuk ‘Gelijkvormigheid aan het Type’, hoe in de gansche natuur elk organisme naar zijn ideëele Type streeft, als 't ware zich vormt tot dat, wat aan zijn wezen ten grondslag ligt. Wat b.v. voorvalt in het dierenrijk is ditGa naar voetnoot1): - ‘het vogelleven grijpt de vogelkiem aan, en vormt haar tot een vogel. Het leven van het kruipend dier grijpt een andere kiem aan, assimileert zich tot een kruipend dier. Dat leven doet dus niets anders dan een incarnatie van zich zelf maken. De zichtbare vogel is dus eenvoudig een incarnatie van het onzichtbare vogelleven’. - En dan gaat hij aldus voort: Nu naderen wij tot het punt waar de geestelijke analogie zich vertoont. Het is een zeer verwonderlijke analogie, zóó verwonderlijk, dat men bijna aarzelt haar onder woorden te brengen. Toch is de natuur godvreezend, en 't is haar stem, waarnaar wij luisteren. De lagere levensverschijnselen, zegt zij, zijn niet meer dan een allegorie. Daar is een ander soort leven, waarvan de wetenschap tot heden weinig kennis heeft bekomen. Het gehoorzaamt aan dezelfde wetten. Het bouwt zijn orgauisme op in zijn eigen vorm. Het is het Christus-leven. Gelijk het vogel-leven een vogel opbouwt, het beeld van zich-zelf, zoo bouwt het Christus-leven een Christen, het beeld van Hem zelf, in de innerlijke natuur des menschen. Als een mensch een Christen wordt, is dit het natuurproces: de levende Christus treedt zijn ziel binnen. De ontwikkeling neemt een aanvang. Het leven vormende leven grijpt de ziel aan, assimileert de omringende elementen, en begint hen te vormen. Overeenkomstig de groote wet van de overeenstemming met het type neemt | |
[pagina 98]
| |
dit vormen een bepaalde gestalte aan. 't Is dat van den kunstenaar, die iets vormt. En door 't geheele leven gaat dit wondervolle, mystieke, heerlijke en bepaalde proces voort “totdat Christus er een gestalte in heeft....’ Wat vóór alle dingen hier in 't oog moet vallen is, dat de stem die zóó spreekt niet de stem is van het Christendom der kerken, tenzij men dit van veel uiterlijks ontdoet. - De mechanische gedachte van de kerkelijke dogmatiek met haar buiten de in zonde verzonken aarde staande Jezus-figuur, den Godszoon, God-zelf, heeft hier plaats gemaakt voor een zuiver organische gedachte; immers: ‘Christus’ is hier een aan de natuur inhaerent levensbeginsel, de ideëele grond en bedoeling van 't leven-zelf, van den mensch-zelf: het is de mensch naar zijn wezen, de mensch zooals hij is gevormd ‘naar Gods Beeld’. Het is duidelijk, hoe dit Christus-geloof met beide voeten in het leven staat, in de natuur staat, alleen - die natuur oneindig verdiept. ‘De ziel is Christinne van nature.’ Wij ademen hier geheel in de monistische sfeer waarvan wij boven spraken, de sfeer waarin ook vele der Paulinische woorden passen, als: ‘Wij zijn in Christus ingeplant’, Hij het Hoofd, wij de Leden etc. - waarlijk een zuiver biologische taal. Ja, gewis, in dézen zin het Christendom beschouwend, in Jezus Christus niet méér maar ook niet mìnder ziende dan het prototype van den Mensch, hebben wij reden om met ernst ons af te vragen, of niet de Christen alléén de wáre kunstenaar is. Immers: ‘de breuk’ waarvan boven gesproken werd wordt hier juist opgeheven; in den wedergeboren mensch dus alleen kan de kunstenaar zich werkelijk een éénheid bewust worden. ‘Christelijke’ Kunst - wel verre van een ongerijmdheid - is dus een in hoogen mate redelijk begrip. Wij beginnen met er op te wijzen dat men, door het predicaat ‘Christelijk’ geheel op het organische over te brengen, het Christendom ten zeerste beperkt. Want het is - naar wij reeds mochten opmerken - duidelijk genoeg, dat de organische gedachte in het officiëele Christendom bij | |
[pagina 99]
| |
de mechanische zoo goed als geheel in 't niet verzinkt. ‘Zonde’ en ‘genade’, de beide polen van het Christelijk bewustzijn, worden van bewustzijns-standen des menschen (als van het bewust subject aan hetwelk God in zijne heiligheid en zijn vergevende liefde zich als een aspect van 't eigen wezen vertoont) verobjectiveerd, en de ‘verzoening’ ontstaat niet door een organisch proces van geestelijke toeëigening der eeuwige dingen, maar door een iuridische kwijtschelding van schuld, een van buiten ingestorte genade-gave door het geloof verworven. Dit is, zie ik wel, een wezenlijk andere gedachte dan de organische, hoewel het niet te loochenen valt dat in de Heilige Schrift en nog sterker geaccentueerd in de kerkelijke belijdenis-schriften, de organische en de mechanische gedachte beide voorkomen en door elkaâr zijn gemengd. Dat nu een kunstenaar zich met zijn heele zelf in de mechanische gedachte nooit zal kunnen vinden, behoef ik na wat vooraf ging wel niet meer te betoogen. Van uit dat standpunt moet over alle Kunst de adem gaan des doods. En het is voor de Kunst der jongeren m.i. hoogst bedenkelijk, dat bij zoo velen van hen die mechanische opvattingen de kern van 't Christendom uitmaken, welke om iederen prijs ook in hun Kunst dient gehandhaafd. Toch willen wij aannemen dat de organische gedachte bij hen voorzit en vragen wij ons nogmaals af: is een Christen, als het nieuwe schepsel, niet de mensch, dus ook de kunstenaar bij uitnemendheid? Dit laatste nu meenen wij te mogen ontkennen op grond dat wij hier scheiding hebben te maken tusschen het ethische en het aesthetische. - Het ‘nieuwe schepsel’ bij Paulus is de mensch die aan de aarde onttrokken wordt en in het nieuwe, hemelsche leven het oude als een wegwerpelijk kleed beschouwt. - Zoo blijkt hier van monisme in eigenlijken zin geen sprake, wijl de beide deelen die de éénheid zouden moeten vormen in wezen ongelijksoortig zijn. Ook de organische opvatting van 't Christendom, waar zij den kosmos als een door de zonde slechte grootheid blijft beschouwen, overwint het oude dualisme niet. | |
[pagina 100]
| |
Als een slechte grootheid het kosmisch geheel beschouwen kan de kunstenaar hoogstens in zedelijken, niet in reëelen zin. Hij leeft in het aardsche, niet plat-materialistisch, zich verslavend aan den uiterlijken schijnGa naar voetnoot1), maar met zijn gansche wezen, dat niet alleen zedelijke waardeoordeelen hecht, maar tevens aesthetische. De ondeelbaarheid van zijn wezen projecteert zich op de realiteit buiten hem en zoo spiegelt deze realiteit het ethische en aesthetische in één enkel beeld terug. - Vandaar dat zijn ethisch oordeel in het levens-geheel zich oplost en hij er, zij 't onbewust, voor terughuivert zich corrigeerend boven 't leven uit te plaatsenGa naar voetnoot2). Hij tracht niet het leven aan de hand van ‘Gods Woord’ (lees: den Bijbel) aan te vullen en te verbeteren, aangezien hij het Leven-zelf aanvaardt als Gods Woord. Zijn Kunst is reactie op, geen correctie van het leven. Van boeken die willen ‘opheffen’, romans die ‘het leelijke’ uit den weg gaan, het niet in zijn leelijkheid aanvaarden, maar het onder een idealen glans stellen, gruwt hij terug. Want hij bemint het leven-in-zijn-geheel, en dat leven heft niet enkel op - het drukt ook neêr, en 't leven gaat het leelijke niet uit den weg. Daarmede is niet gezegd, dat een kunstenaar het Kwaad niet zou kunnen verfoeien uit louter-zedelijk oogpunt. Toch zal hij aan het leven-mèt-het-kwaad blijven gelooven, daar zijn kunstenaars-ziel hem de zij het onbewuste overtuiging schenkt, dat alle kwaad in hoogere éénheid ligt besloten. Absoluut en objectief waardeert hij het niet; het is negatie, niet liggend in het wezen der dingen, doch in der menschen stand tegenover de dingen. In de dingen-zelf, het leven-zelf blijft hij gelooven als absoluut- | |
[pagina 101]
| |
goed. Het Leven in zijn geheelheid begrepen is de Stemme Gods. Waar de Zonde spreekt zwijgt de Stem, en in dit zwijgen ligt een spreken vreeslijker dan ieder geluid. Een waarachtig kunstenaar vraagt zich dan ook nooit angstvallig af: mag ik dìt wel schrijven, zou dàt geen aanstoot geven, past het zóó wel voor een ‘Christelijken’ roman - aangezien hij zich bewust is dat het Léven het beter weet dan hijGa naar voetnoot1). Zich kunstenaar voelend, wéét hij dat de Zonde in zijn boek gruwelijker zonde zal zijn dan de zonde er buiten, doch ook dat de Schoonheid in zijn boek voor wie zijn kunst verstaan een héérlijker schoonheid zal afstralen dan de schoonheid die het dagelijksch leven biedt. - Omdat de Kunst den waren aard der dingen bloot legt, hetzij goed, hetzij kwaad, wijl zij orde brengt in den chaos der verschijnselen - immers oorzaken aanwijst en motieven stelt - aldus die verschijnselen plaatsend in het rechte licht. Zoo ligt in Kunst, die niets wil zijn dan Kúnst, een beter en grootscher moraal (een moraal a-posteriori) dan de ernstigste, vurigste moralist-a-priori te geven vermag. Hier ligt het goed recht van het l'art pour l'art. | |
V.‘Kunst ontstaat uit de opperste spanning der ziel tot God...’ ‘Ein Christ der zugleich Künstler wäre kommt nicht vor.’ Zoo is de kunstenaar de man, die met Spinoza alle dingen ziet sub specie aeternitatis. - Een Christen moge dit | |
[pagina 102]
| |
ontkennen, dit voorrecht slechts zich en den zijnen toerekenen. Doch hij bedenke dan tevens dat hij daarmede een streep haalt door de kunstenaars-existenties van velen dergenen omtrent wie het getuigenis der menschheid aller eeuwen dit is: dat zij ‘het eeuwige’ in hun kunst gegrepen hebben. Durft hij deze consequentie aan, fiat; de menschheid zal zich, vreezen wij, aan hem niet storen; met haar hongrende blikken en tastende handen zal zij òp blijven gaan naar de glanzende hoogten vanwaar af het Genie zijn stillen glimlach lacht.... Die ééne man, hij wordt onder den voet geloopen. *** De kunstenaar, het Leven ziende ‘onder de gestalte der Eeuwigheid’, is als een voorlooper op de menschheid, een averti. Maar dàn ook is het, voorzeker, iets méér dan een paradox: te zeggen, dat de ware kunstenaar een Christen isGa naar voetnoot1) Christen voor zoover kunstenaar. Verder ook niet, althans met geen enkele logische noodwendigheid. Helaas, het leven van vele kunstenaars bewijst dit wel. Zie een Heine, een Multatuli. Begenadigd zijn zij vaak tevens bezocht. Van Eedens stelling - door Borel in 't eindelooze herhaald - als zoude het kunstenaarschap daarin bestaan, dat men ‘een zoo goed mogelijk mensch’ is, valt m.i. niet dan onder groot voorbehoud te aanvaarden. Op de oogenblikken dat de kunstenaar zich-zelf niet is, de verschijnselen niet overziet doch er in gevangen zit, blijkt het woord van den Apostel Paulus waarheid: dat de | |
[pagina 103]
| |
natuurlijke [d.i. niet de wezenlijke, de complete, doch de fragmentarische, louter-zinnelijke] mensch niet verstaat de dingen die des geestes Gods zijn. *** De Christen en de kunstenaar, zij beiden staan in 't leven en reageeren er op. De Christen (thans genomen in den ruimen zin) doet het bewust, evenwichtig, blij en vrij, zich, òndanks zijn dagelijksche struikelingen, wetend het kind van een liefhebbend vergevend Vader; - de kunstenaar, zoo hij niet tevens Christen is, onbewust, onevenwichtig, zijns ondanks. Hij zou het leven willen haten, willen negeeren, maar hij mòet er in gelooven, mòet het liefhebben, zijns ondanks. Zoo ligt hier een verschil, dat in beider levens-praxis te voorschijn treedt; vandaar dat de gestalte van den eenvoudigsten Christen zoo veel verhevener kan zijn dan die van den grootsten kunstenaar. Toch - hier ligt niet het verschil. Hét verschil ligt in den aard der reactie zelf. En hier raken het Christen-zijn en kunstenaar-zijn elkander nooit. - Een kunstenaar die tevens Christen wordt, komt uit de diepten eener donkre onbewustheid tot de klare bewustheid van zijn kindschap Gods, waardoor zijn levensvoering de harmonie zal vinden die haar eertijds ontbrak. - Maar zijn reactie op het leven zal, juist wijl hij kunstenaar is, dezelfde blijven, de eigen-aardige: - onstuimig-verliefd zal hij het hééle leven blijven sluiten in zijn armen, met zijn hoogten en laagten, zijn wijdten en diepten, zijn blauwe verrukking en zwart-roode schuld. En hij zal het leven liefhebben zonder vitten en zonder moraliseeren, omdat het leven goed is zooals het is.
Brengen zekere heteronome geloofsopvattingen er den kunstenaar toe zich tegen deze levensliefde te verzetten, dan is hij voor de Kunst verloren. Want juist voor zoover hij zulk een Christen wordt, wordt hij een slecht kunstenaar. In dit licht beschouwd wordt Nietzsches bekende uitspraak, die ik als motto hierboven plaatste, dan ook minder paradoxaal als ze vaak gescholden is. Niet meer het Leven leert | |
[pagina 104]
| |
den kunstenaar, doch de leerbegrippen die het leven willen aanvullen en dus zelf bóven, dat is búiten dat Leven liggen. *** Onze Christelijke jongeren zullen, volgens mijn bescheiden meening, dit alles vroeg of laat met ernst onder de oogen hebben te zien, opdat het voor henzelve blijke, of de leuze: ‘Christelijke’ Kunst door hen nog langer is te handhaven. Kunst is evenmin ooit ‘Christelijk’ als ‘hard’ of ‘blauw’. Of wel, van een ander gezichtspunt uit: Kunst is het stééds, maar dan zooals het vuur ‘warm’, het water ‘nat’ is. Dat overigens dit alles door henzelf ook wel gevoeld wordt, blijkt uit de wijze waarop de Heer G. Schrijver een boek als ‘Geertje’ van Johan de Meester prijzen konGa naar voetnoot1). Bückmann, de ‘overtuigde Calvinist’, zooals hij in de pers genoemd wordt, schrijft een geestdriftige studie over Querido. De Heer B.J. Gerretson publiceert een artikel, dat met het hierboven door mij neêrgeschrevene op vele punten principieel verschilt, doch waarin toch intusschen (nog sterker dan in 't stuk van Schrijver) het niet-wezenlijke eener antithese op 't gebied der Kunst maar grif-weg wordt toegegevenGa naar voetnoot2). Ik kan er niet anders dan mijn blijdschap over uitspreken, dat de Redactie van ‘Ons Tijdschrift’ de artikelen van de Heeren Gerretson en Schrijver heeft durven en... willen plaatsen. Immers, het doet zien, dat de jongeren hun consequenties meer en meer gaan aandurven; dat men het hinken op tweeërlei gedachten werkelijk moede raakt en begint te zoeken naar meer theoretische klaarheid. Mogen spoedig alle nevelen dan zijn weggevaagd, en deze jonge, frissche morgen de goede aanvang blijken eens volschoonen dags! |
|