Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Een Indische regeeringscommissaris in 1816
| |
[pagina 62]
| |
bij de H. somtijds wegviel. De stamvader van den hollandschen tak kwam uit Gent naar Haarlem; daar kwam het geslacht tot aanzien. Daar werd ook, in 1767, Cornelis Theodorus geboren, de latere commissaris generaal. Reeds zijn vader was een der stedelijke notabelen, hoofdofficier en schepen van Haarlem, maar hij zou dien in maatschappelijke positie ver boven 't hoofd groeien. Sedert bij zich als jong advokaat te Amsterdam vestigde, zeilde zijn scheepje steeds voor den wind. Ook door een voordeelig huwelijk met Henriette Josina van Eybergen, die welhaast de vruchtbare moeder van een negental kinderen zon worden. De duitsche dichter Rückert placht het als een voordeel van een rijken kinderzegen aan te merken, dat de zorg daarvoor den huisvader zelf ten goede kwam; dat er eene opvoedkundige kracht van kinderen uitging, wier frissche gedachten en naieve gemoedsuitingen vaak de ouders op den rechten weg brachten, of aan hen iets schaafde dat de schaaf behoefde. En, gaat hij voort - Mooglijk dat zich alles gladde
Zoo ik meer tuchtmeesters hadde,
Naamlijk kindren op te voên.....
Doch met zeven kan ik 't doen.
Elout kon het doen met negen. En het oude volksgeloof dat kinderen zegen met zich brachten, werd aan hem niet beschaamd. De eerebaantjes en de drukke baantjes vielen hem slag op slag toe. Hij lanceerde zich in de officieele wereld, hij werd baljuw van Texel, raad in het Hof van Holland, procureur generaal bij het Nationaal Geregtshof; jong als hij was, werd hij reeds een man van poids. Zijne indische besognes dagteekenden van ongeveer het jaar 1791, toen hij pas vijfentwintigjarig jonkman was. Hij werd toen voorgedragen om als secretaris mee te gaan met de commissarissen generaal Nederburgh en Frykenius, welke in Indië aan 't hervormen zouden gaan. Die voordracht bleef buiten gevolg, maar dit gevolg had ze toch, dat hij met zijne studiën de zee overging en zich gemeenzaam maakte met de koloniale zaak. De Aziatische | |
[pagina 63]
| |
Raad moest van zijne bekwaamheden wel een hoogen dunk hebben, of men zou hem niet tegelijk met C.A. Ver-Huell en J.W. Janssens op de voordracht geplaatst hebben voor gouverneur generaal van N.-I. Op den leeftijd van ongeveer 37 jaar zou hij aldus met één sprong den top van de ladder bereikt hebben..... Maar ook deze vlieger ging schoot. De directeur generaal A.H. Wiese, een Duitscher, werd voorloopig tot opvolger van den gouv. generaal Siberg benoemd. De beurt van Janssens zou eerst later, de beurt van Elout nooit komen. Echter had ook Rutger Jan Schimmelpenninck een goed oog op Elout, met wien hij gelijktijdig de advokaatspraktijk in de hoofdstad had uitgeoefend; en toen hij de eerste raadpensionaris was geworden, bood hij zijn vriend de portefeuille van Binnenl. Zaken aan. Ditmaal was 't Elout, die weigerde. Welnu, dan kon hij ook aan een ander hoekje van de mandarijnenbank terecht; Schimmelpenninck benoemde hem te samen met v. Grasveld (een gewezen doctor in de medicijnen, maar een bloedverwant van den raadpensionaris) tot commissaris generaal, voor de invoering van een nieuw regeeringsbeleid in Indië. En hiervoor lieten beiden zich vinden. 't Werd 1806 alvorens zij scheep konden gaan, en hun weg ter zake van de verwikkelingen met Engeland over Amerika nemen. Daarmee werd als 't ware eene traditie gehandhaafd. Reeds Jan Pietersz Coen had bij de aanvaarding zijner tweede landvoogdij zich onder een vermomming en langs een smokkelweg naar Java begeven, omdat de Engelschen op hem loerden. Valentijn's fantastisch relaas over die reis is bekend. Zelfs de ijzeren Maarschalk, Mr. Herman Willem Daendels, was zoo goed niet of hij moest om dezelfde reden met allerlei obskure gelegenheden, en onder strikte geheimhouding, zijn weg naar Indië zoeken. En zij waren onder de hooge staatsdienaren de eenige niet welke zorgen moesten den Brit uit den weg te blijven, welke hunne geheime instructies in looden kokers met zich voerden, opdat zij die bij aanklamping op zee terstond overboord zouden kunnen werpen. Altijd stond er voor de | |
[pagina 64]
| |
Edele Compagnie een leeuw op den weg, en dit was geen leeuw van sajet, geborduurd op een wapenkussen, maar een britsche waterleeuw. Buiten molest bereikte het tweetal New-York, doch hunne zending kwam niettemin falikant uit. In 't vaderland waren sedert hun vertrek de hekken verhangen, want het napoleontisch tijdvak bracht daar gestadig politieke wisselingen te weeg, evenals trouwens in geheel Europa. Het was, toen vooral, gemakkelijker den loop der sterren te berekenen dan den loop der aardsche aangelegenheden. In dat jaar 1806 hield de Bataafsche Republiek op te bestaan, Lodewijk Napoleon werd koning van Holland en de commissarissen vonden te New-York een dienstbrief welke hun van die gebeurtenis kennis gaf, en tevens naar Nederland terug riep. Vooral voor Charles Henri van Grasveld was dit geen geringe misrekening, want hij was bestemd om als gouverneur generaal Wiese te vervangen. Dirk van Hogendorp noemde dezen laatste in zijne gedenkschriften ‘un homme tres foible, qui avoit besoin d'un successeur d'un caractére energique.’ Van Grasveld was te voren gezant der Republiek aan het hof te Lissabon geweest; voor Indië een homo novus, meer nog dan Elout die althans degelijke studie van de koloniën had gemaakt, die hem in administratieve bekwaamheid ook verre overtrof. Zij moesten het indische bestuur hervormen in liberalen geest, zooals dat was vastgesteld door de commissie waarvan Dirk van Hogendorp lid was geweest. Deze laatste had gehoopt door den nieuwen koning tot landvoogd benoemd te zullen worden; zijn loopbaan in Indië, zijne koloniale geschriften brachten hem daarvoor in aanmerking, zijn vrouw stond zeer in de gunst bij koningin Hortense en was tot dame du palais benoemd; zijn broeder, Gijsbert Karel, was een der manner van beteekenis op het staatkundig tooneel; hij mocht derhalve zeggen: ‘le vent du bureau est bon’. Lodewijk had in zijn keus geweifeld; ten slotte wilde hij noch v. Grasveld, het creatuur van Schimmelpenninck, noch v. Hogendorp, maar vestigde zijn keus | |
[pagina 65]
| |
op een man die door den een als een verlicht despoot, door den ander als een ‘fou furieux’ beschouwd werd: op Herman Willem Daendels. En eerst deze zou zijn nieuwen landvoogdsrok ook werkelijk dragen. Het was zeker eene teleurstelling voor beide commissarissen hun mandaat, waarvoor zij afscheid van 't vaderland genomen hadden, waarvoor zij zich toe- en uitgerust hadden, zoo met één pennestreek te zien intrekken. Doch men legde een pleister op de wond. Na zijn terugkeer werd aan Elout een pensioen toegelegd voor niet bewezen diensten van f 6000 's jaars. Later ook aan van Grasveld, met den merkwaardigen considerans: ‘als oud-benoemd gouverneur generaal’. 't Was voorwaar niet alleen in Indië, dat men het kunstje van geldverspillen kende. Een nieuwen werkkring zag Elout zich geopend toen hij benoemd werd tot lid van de commissie belast met de samenstelling van een crimineel wetboek, daarna tot lid van den staatsraad. En in 1810 vertrok hij naar Parijs om er de nederlandsche belangen te behartigen, toen Nederland zelf door het machtwoord van Napoleon tot een deel van het groote fransche keizerrijk was geworden. Maar evenals zooveel oudere mannen van beteekenis, die tevens mannen van karakter waren, onttrok hij zich nu aan de openbare zaak. Hij wilde den franschen veroveraar niet als zijn wettigen souverein erkennen, noch diens brood eten; hij vestigde zich weer als gewoon advokaat, ditmaal in den Haag. Daar kwam hij in aanraking met de vooruitstrevende mannen, aan wier drijven de ommekeer van zaken in 1813 was te danken. Het fransche juk werd afgeschud, Oranje keerde terug uit de britsche ballingschap, en aanstonds kwam Elout weer naar den voorgrond: hij maakte deel uit van de commissie welke de staatsregeling moest ontwerpen, waarop de souvereine vorst van Nederland regeeren zou. De koloniën, althans de meesten, werden door Engeland teruggegeven en drie gevolmachtigden benoemd om den O.-I. Archipel van den britschen luitenant gouverneur over te nemen. Het was in dit tijdsgewricht dat Falck, de invloed- | |
[pagina 66]
| |
rijke minister van Willem I en Elout's persoonlijke vriend, hem schreef ('t was aan den vooravond der inhuldiging van den erfprins als koning van het vereenigde Nederland):
Het antwoord van Elout liet zich niet lang wachten, want begin October schreef hij aan zijn vriend David Jacob van Lennep:
| |
[pagina 67]
| |
gevonden dat inoeijelijk, gewigtig ambt te weigeren - het is dus eene gedane zaak.’ Met dat ‘voorwaarden ter uwer keuze’ had de minister van Willem I zijn vriend bijkans carte blanche gegeven. 't Geval stond ongeveer als bij Joan Maetsuyker, van wien Valentijn verhaalt dat Heeren Meesters hem machtigden ‘om voortaan maandelyks zooveel soldy meer te nemen als hij wilde, en zelfs redelyk oordeelde.’ Elout oordeelde redelijk een jaarlijksch salaris van anderhalve ton gouds, voor den tijd van drie jaren, 40 mille voor uitrusting en bij terugkeer uit Indië herstel van dat fameuse pensioen van f 6000 's jaars, 't welk hij trok als ‘oud benoemd commissaris generaal’. Van zijne beide mede-commissarissen bekwam Buyskes, die tot commandant der zeemacht bestemd was, slechts f 50.000 's jaars en f 20.000 voor uitrusting. De derde, baron v.d. Capellen, was er in zoover het best aan toe dat hij zijne benoeming tot gouverneur generaal in den zak had. Toch was Elout de eerste in rang onder het drietal. De gewezen kamerjonker van den hertog van Saksen Weimar was te voren commissaris des konings in België geweest, en had zich als secretaris van staat voor de zaken van koophandel en koloniën nauwelijks met de belangen dier koloniën kunnen bezig houden, toen deze benoeming hem te beurt viel. Hij liet zich in Indië dan ook veelal door het gevoelen van Elout leiden, maar eenmaal op den landvoogdszetel reageerde hij op menig besluit dat hij als commissaris generaal mede onderteekend had. Echter, zelfs in zijne dwalingen bleef hij ‘groothartig edelman’, gelijk prof. Veth hem noemt. Bon sang ne peut mentir. Elout nam zijn oudsten zoon met zich naar Indië. Vrouw en kinderen liet hij achter onder de hoede van v. Lennep, die hun raadsman en voogd zou wezen. Deze zoon, Cornelis Pieter Jacob, de latere generaal, logeerde destijds op de buitenplaats der v. Lenneps 't Huis te Manpad te Heemstede (bij Haarlem) als speelkameraad van den zoon des huizes. Destijds noemde men deze twee familiaar Kees en Kootje; de tijd was ook nog | |
[pagina 68]
| |
verre waarin de eerste zich verpoppen zou in raad van Indie, de tweede in Mr. Jacob v. Lennep, wiens hand op bedenkelijke wijze naar den achterzak van zijn jas trok wanneer de hand van een roturier hem toegestoken werd. Te samen gingen deze knapen ‘vinken’, te samen op jacht in de duinen en bosschen van Heemstede, en, schreef professor (David Jacob) aan zijn vriend Elout: ‘Hij (Kees) heeft een haas, en in één schot twee patrijzen geschoten. Het is goed dat hij zich dus wat oefent tegen dat hij in de Oost gelegenheid krijge om op buffels en rhenocerossen te jagen.’ Hunne wegen zouden spoedig uiteenloopen. Kootje ging naar de akademie en werd al spoedig uitgekreten voor een feniks in graecis et latinis. Kees vond in 't gezelschap van het hooge drietal zijn weg naar de Oost en maakte daar snelle vorderingen in 't Maleisch en Javaansch, die zijn vader met trots vervulden. Twee jongere zonen, Jacob en Arent, volgden later de lessen aan de hoogeschool, en 't was papa geen geringe geruststelling dat zij daar partij trokken van prof. v. Lennep's ‘keurig onderwijs’. De oudste van deze twee was theologant, maar ging later over tot de rechtsstudie, waarin ook zijn vader gepromoveerd was. Hij stierf in 1834 als president van den raad van justitie te Padang; de oudere veel vroeger, nl. in 1822, toen hij pas kandidaat in de rechten was. Een eskader van zeven schepen zou de commissarissen overbrengen en met hen een gedeelte van de 5 à 6000 man suppletietroepen, welke het nieuwe bewind in Indie moesten steunen. Het duurde echter tot het laatst van October 1815 alvorens het eskader zee kon kiezen. Want plotseling kwam het bericht dat de gevallen Caesar, keizer Napoleon, van Elba was teruggekeerd en den troon van Frankrijk weder in bezit had genomen. Op nieuw klonk het ‘te wapen!’ door Nederland. Overal werden schutterijen opgericht, de vrijwilligers stroomden toe, en de jonge Elout hing voor een poos zijne indische uitrusting aan den kapstok om mee uit te trekken. De vader schreef aan v. Lennep: | |
[pagina 69]
| |
Het staatkundig onweer trok echter even spoedig voorbij als het was opgekomen. Napoleon moest Elba voor St. Helena ruilen, de toestanden vingen aan te bezinken en de Admiraal Evertsen, waarop Elout zich ingescheept had, kon vertrekken. Ditmaal geen nieuwe beroerten in 't vaderland, geen brieven van terugroeping gelijk ze hem vroeger de brij verzuurd hadden; in April 1816 stapte hij te Batavia aan wal. De eminente britsche staatsman, die zoo krachtig zijn vaderland had aangespoord den O.I. Archipel te behouden, de good hater van de hollandsche Mynheers, Sir Thomas Stamford Raffles, was toen reeds vertrokken. Zijne regeering bespaarde hem de mortificatie om persoonlijk de kolonie terug te geven, waarvan de verovering het meest zijn werk was geweest. Zijne weduwe, in haar Memoir of the life and public services, etc., was wel zoo goed zijn vertrek als eene nationale ramp voor te stellen, schrijvende:
John Fendall was de opvolger, die een blauwen Maandag het bestuur over Java voerde; 't was in zijn tegenwoordigheid dat de gevreesde vlag met het kruis van St. George van den steng daalde, om plaats te maken voor de Oranjevlag. Toch duurde 't nog bijna vier maanden voordat het zoover kwam. Want de britsche autoriteiten zochten naar het ‘touwtje van verleng’; er waren geen | |
[pagina 70]
| |
orders uit Calcutta om de kolonie over te gevenGa naar voetnoot1). De menigvuldige vertoogen der hollandsche commissarissen stuitten allen af op angelsaksische vasthoudendheid; de britsche buldog was niet gewoon de kaken te ontspannen bij de eenmaal gegrepen prooi. Niet alleen de krijgsman, ook de staatsman ‘wint genoegh, al wint hij niet dan tyt’. Er kon, ginds in Europa, nog zooveel gebeuren..... Eindelijk kwamen de instructies, aan den eenen kant lang verwacht, aan den anderen kant lang gevreesd. Den 19 Aug. 1816 had de overdracht der kolonie plaats, zonder dat nu juist die ‘scenes of misgovernment’ volgden welke Raffles' levensbeschrijfster, tevens lofredenaarster, in uitzicht stelde.
Elout, primus inter pares, was de ziel der commissie. Hij was baar leidsman en woordvoerder tevens; het codificatiewerk kwam voornamelijk op zijn schouderen neer. Schouderen, breed genoeg voor zulk een last; Falck had zijn man goed gekozen. Hij had er ook meer tijd voor dan zijne beide ambtgenooten. Van der Capellen toch had de zorg voor het dagelijksch beheer, Buyskes de zorg voor de marine. Daarom vertoefde de laatste meest te Soerabaja, en was zelfs bijna een jaar afwezig van Java, als commandant van de expeditie naar de Molukken. De opgave het nieuwe staatkundige gebouw op te trekken kwam in de eerste plaats voor rekening van Elout; hij was de vader van het systeem waarvan prof Veth in later tijd zou schrijven:
| |
[pagina 71]
| |
geleerd dat ‘onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden, dat stelsel het beste is, waaronder de Regeering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, kortom, tot bevordering middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddelijke bemoeiïng daarmede onder wat vorm of benoeming ook’.Ga naar voetnoot1) Dit is het stelsel levenslang beleden door Mr. C.T. Elout, den eersten zoo in bekwaamheid als in rang van de Commissarissen Generaal’. Enz. Spoedig zaten ze tot over de ooren in 't werk, alle drie. Een voorname factor tot het bereiken van goede uitkomsten was de eensgezindheid tusschen de leden der commissie; bij een vorig triumviraat, Nederburgh-Frykenius-Siberg, had dit veel te wenschen overgelaten. ‘Alles staat goed,’ schreef Elout aan v. Lennep. ‘Ik ben nog te kort hier geweest om u het land en de menschen te beschrijven. Het eerste is gezegend en vruchtbaar, en te voren in Holland te weinig bekend en gewaardeerd; zooveel heb ik al gezien. De laatsten zijn, zooals overal, van verschillende hoedanigheden. Ik heb enkele zeer bekwame menschen aangetroffen, maar liefhebberij tot kunsten of wetenschappen is hier maar bij zeer weinigen, en de samenleving verliest daardoor veel.’ De beide vrienden bleven sedert de briefwisseling onderhouden; eenige dier brieven worden door Mr. Jacob v. Lennep in het leven zijns vaders geheel of ten deele medegedeeld. Ondanks de onheilspellende voorgevoelens van den hollandschen professor, die buitenman en geleerde was, en wiens sympathiën hem allerminst naar een land als Indië trokken, Elout's gezondheid hield zich voortreffelijk. Hij brak een oud vooroordeel, schrijvende:
| |
[pagina 72]
| |
exces permitteeren’, en dit beken ik. Nu, exces in vrolijkheid, enz. valt mij niet te beurt, de gezellige ommegang is nog niet geregeld, ik kan mijn tijd met den arbeid wel slijten. Er is veel te doen, veel te onderzoeken, veel te leeren, veel uiteen te warren. Mij komt voor dat in het Engelsche systeem veel goeds is, in de Engelsche administratie veel bedenkelijks, maar met voorzigtigheid en vasten moed kan Indiën voor het moederland waarlijk nuttig worden’ - Hier toonde schrijver zich derhalve nog belijder van het oude koloniale geloof, kind van zijn tijd, instede dat hij dien tijd vooruit zou zijn. Vóór alles moest Indië aan het moederland nuttig zijn: wat zeide hij hier, in nuchter proza, anders dan de dichter in gloedvolle verzen; dan Bernhard ter Haar toen hij in zijn lofzang op Java de vraag stelde: welk zoon van 't kil en neevlig Noorden Brengt niet verrukt zijn groete u over,
o Land der kleuren, land der zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartsbron?
In dat opzicht had wellicht ook v. Lennep veel deferentie voor Java, maar de kolonie was hem te zeer een land der Scythen, een land zonder de wijding van kunst en wetenschap, zonder refinement, dan dat hij er een wit mouwvest en een ‘muggenbroek’ had willen dragen. Voorzeker schrijnde dat gemis ook bij Elout, het gemis van geestelijke verfrissching, van den eeredienst van het schoone, van den troost der fraaie letteren, Hij vroeg zijn vriend hem van alles op de hoogte te houden, ook van wat er in het vaderland op het gebied der letteren mocht voorvallen - ‘het is hier te dien opzigte doodstroom’. Zoo er doornen wiessen aan de taak, welke hij aanvaard had, er bloeiden daaraan ook rozen: de rozen van goede uitkomsten. Maar wat anders dan distelen konden er groeien aan het bestaan eens strooweduwnaars! Het gemis van een huiselijke omgeving, van een familieleven naar de wijze der vaderen drukte zwaar; het was niet te vergoeden. Tegenover v. Lennep, die des zomers op het | |
[pagina 73]
| |
Huis te Manpad, des winters te Amsterdam woonde, die met mannen van beteekenis verkeerde in eene omgeving welke verfijnde geestelijke genietingen ademde, die als familievader in den schoot van zijn gezin leefde en zijn stamhouder haast zag opgroeien tot den eersten romanschrijver van Nederland - tegenover hem ontboezemde hij zich:
Toen de herschepping van het bestuur zoo ver gevorderd was dat het schip van staat vooreerst in den nieuwen koers kon blijven sturen, maakten Elout en v.d. Capellen, in 1817, eene inspectiereis over Java. De derde man, Buyskes, was gecommitteerd als regeeringscommissaris naar Ambon en Saparoea, teneinde den daar uitgebroken opstand te bedwingen, en alles van britsch weer hollandsch te maken. Langzamerhand kwam men in het bezit van den ouden boedel, maar het beredderen van dien boedel vorderde veel ‘omslag’. Het was er ook verre van dat dit mandaat eene sinecure was, of de reis over Java een speelreis. Gelukkig dat onder zooveel beslommering en vermoeienis Elout's gezondheid onaangetast bleef. Dit was in zoover opmerkelijk, omdat hij geenerlei concessies aan het tropische klimaat verkoos te doen, omdat hij niets aan zijne gewone kleederdracht of zijne gewone leefwijze veranderd had. Hij kwam als baar, en als baar keerde hij terug. Zijn hollandschen knecht mocht dit niet verbazen, destemeer zijn inlandsch personeel; het was hun gewis ongewoon een toewan besaar te bedienen die in laken en buckskin over den weg liep, een ‘hoge zijden’ als hoofddeksel bezigde en zich des avonds, wie weet, met een slaapmuts en een vaderlandsche borstrok ter ruste legde. Moest men zijne staatkundige beginselen afmeten naar zijne hygienische beginselen, dan was hij gewis de steilste der orthodoxen. Wanneer er iets was dat hem hinderde, dan was 't het felle licht. ‘De lucht is hier zeer sterk’, berichtte hij aan v. | |
[pagina 74]
| |
Lennep, en schreef het daaraan toe dat zijn gezicht er niet beter op werd. Het natuurschoon op zijn reisweg bekoorde den vijftiger, die toch met heel zijn hart aan Holland en hollandsche toestanden hing, in die mate dat zijne brieven van dien lof als overvloeiden. Hij achtte - voorwaar een stout beweren! - Java zelfs een verrukkelijk land voor schilders en poeeten, alleen onder dit voorbehoud dat ze hun stof het meest aan de natuur moesten ontleenen. Niet aan de toestanden, niet aan de menschen; deze, scheen hij te willen zeggen, waren van de onbezingbare soort. Ofschoon de beide hooge reizigers gestadig in het administratieve werk zaten en Elout's studiën hem juist niet den kant der natuurkunde uit brachten, toch liet hij zich tegenover de wetenschap niet geheel onbetuigd. Hij deed althans niet minder dan zoo menig indischgast thans voor eene amsterdamsche of rotterdamsche diergaarde doet; hij zond aan den directeur van Teylers Museum te Haarlem een assortiment javasche houtsoorten, twee geskeletteerde tijgerkoppen en twee jonge levende tijgerkatten, alles bestemd voor de Holl. Maatschappij van Wetenschappen in die stad. En voor eigen speculatie, misschien om er zijne thuis gebleven kinderen mee te verblijden, liet hij eene verzameling indische vlinders en insekten bijeen brengen. Men zou dan in 't vaderland eens kunnen zien hoezeer die verschilden van de ‘zomerkapellekens’, gelijk ze in de hollandsche duinen rondfladderden. Wat de letteren betreft, hij was onpartijdig genoeg Raffles' History of Java een ‘prachtig werk’ te noemen - eilieve, welke hollandsche regent in Raffles' positie bracht over Java ooit iets dergelijks tot stand? Hij erkende dat het veel belangrijke bijzonderheden bevatte, maar, voegde hij er bij, ‘het dient ten aanzien der administratie met behoedzaamheid gelezen te worden; niet alles is even correct. Schoon ik onze Hollanders niet geheel vrij wil pleiten, zijne Engelschen zijn toch ook niet zonder vlekken’. En wat de daarin voorkomende voorstellingen van staathuishoudkundigen en economischen aard betrof, van | |
[pagina 75]
| |
Raffles' eigene exploiten vooral, de refutatie daarvan zond hij naar Holland, aan den Directeur Generaal van Koloniën. Als v. Lennep dat stuk eens las, dan zou hij zien ‘wat er is van die wonderen, door hem hier gesticht.’ De stichter van den Buitenzorgschen Plantentuin, prof. Reinwardt, had de commissarissen generaal op hun uitreis vergezeld, doch dezen was het indische klimaat niet zoo goed bekomen. Hij had zich ook Strapazen veroorloofd gelijk ze den nieuweling wel eens konden opbreken: vooral zulke europeanen wandelden niet ongestraft onder de palmen die, reeds spoedig na hun eerste bordje Java-rijst, den Bergkraxler uithingen en vulkanen van 7000 voet beklommen. Die voorts, door verzamelwoede bevangen, kisten vol indische naturaliën naar 't vaderland zonden, waarvan het bijeenbrengen hooge eischen stelde aan een nog niet geacclimatiseerd gestel. Reinwardt boette de vroegtijdigheid van zijne overgave aan de wetenschap met ziekten, welke dreigden hem aan die wetenschap te zullen ontrukken. Maar hij kwam ze te boven, en hij werd voor Indië iets meer dan een kamergeleerde. Voor Elout behoorde hij tot den kleinen kring van nos intimes, hij vond in Elout's huis op Rijswijk een tijdelijk onderkomen toen het echtpaar v. Hogendorp, dat er een poos logeerde, daaruit vertrokken was, en bracht om zoo te zeggen het wetenschappelijk element in de gesprekken. Meer waard nog was Elout de omgang met de familie van der Capellen. Deze stond er anders voor dan Elout, zijne zending was niet tijdelijk en hij had daarom zijne vrouw (kinderen waren er niet), eene barones van Tuyll van Serooskerken, met zich genomen. Over het verkeer met dezen ambtgenoot en diens echtgenoote schreef Elout naar 't vaderland:
| |
[pagina 76]
| |
van den Heer en Mevrouw v.d. Capellen is de eenige, doch, ook genoegelijke uitspanning; hij is een waardig, verstandig man, zij eene aangename en hupsche vrouw van een goeden omgang en gecultiveerd verstand. Voorts ben ik altijd genietende met mijn vriend wanneer hij op Buitenzorg gaat, want dan ben ik er ook. Het aangename van het gezelschap en de drang der berigten noopt ons steeds bij elkanderen te zijn. Morgen gaan wij weder, om de complimenten van den nieuwjaarsdag te ontwijken, derwaarts’ - Hij had derhalve al een even grooten afschrik van de conventioneele gebruiken der indische samenleving en de verplichtingen, welke zijn hooge positie hem oplegde, als b.v. die vorstelijke legerkommandant, hertog Bernhard van Saksen Weimar Eisenach, welke eene receptie het vervelendste gedeelte van een militaire dienstreis vond, en klaagde dat hij zich op iedere plaats met eene menigte onbekende individuen moest ‘herumbekomplimentiren’. Onder de onderwerpen in zijne briefwisseling met v. Lennep nam inzonderheid het vraagstuk van de kolonisatie eene ruime plaats in. Woeste gronden waren er op Java genoeg, maar, schreef hij, ‘het is voor Europezen hoogst moeijelijk in dat klimaat te arbeiden. In het district Banjoewangi valt wellicht nog wel iets van dien aard te doen. De behoeftige bevolking kan, voor zooverre zij overtollig is in het Moederland, èn zelve geholpen worden èn aan dat Moederland ook elders nuttig zijn - want ik ben ook voor de leer der vermenigvuldiging. Maar niet elk gedeelte van Java is geschikt om door Europezen bearbeid te worden. Men moet de matigste luchtgesteldheid in deze streken opzoeken (maar die is er ook te vinden); men moet zorgen dat de nieuw aangekomenen dadelijk eenige ondersteuning vinden, en wel op de plaats hunner eindelijke bestemming, en ook daarvoor is de onmogelijkheid niet volstrekt; men moet een aanzienlijk getal tegelijk in een en denzelfden omtrek plaatsen, opdat zij gezelschap en hulp aan elkander hebben; men moet hen dadelijk in de verpligting brengen om te arbeiden en hen alzoo verwijderen van eene Javaansche | |
[pagina 77]
| |
bevolking, opdat zij niet deze aan het werk stellen en zelve hun gemak houden; want dit was het ongelukkig gevolg van vroegere proeven in het klein. Dit alles moet men hier doen; nu van uwe zijde: men moet familiën uitzenden die, hoezeer behoeftig, arbeidzaam zijn en voor den arbeid geschikt, gezond dus en sterk, en op de reis moet voor hen gezorgd worden. Men zende ambachtslieden, maar vooral boeren, jonge knapen die men aan kan. Hadden wij maar wat van die werkzame Zwitsers en Duitschers!’ Ook gaf de briefschrijver zich de moeite om de figuur van den javaanschen landman wat naderbij tot een hollandsch begrip te brengen. Elout schijnt evenveel moeite gehad te hebben om zijn vriend op het Huis te Manpad zijne vooroordeelen tegen Java en de Javanen uit het hoofd te praten, als dit b.v. in later tijd het geval was met Huet en Potgieter. Reeds bij Elout's benoeming had David Jacob een zwaar hoofd gehad in die indische zending. Hij duchtte veel van 't klimaat, meer nog van de menschen en de toestanden. Elout's brieven bevatten te dien aanzien herhaaldelijk ophelderingen, terechtwijzingen, wederleggingen. Neen, de Javanen waren niet zulke ‘wilden’ als men ginds wel dacht. Ook niet zulke barbaren dat ze incapabel zouden zijn voor iedere kunst- of ambachtsnijverheid; in den Constructiewinkel te Soerabaja, waar er driehonderd aan het aanbeeld, de schaafbank, het geelgietersfornuis of de zadelmakers-werktafel stonden, had Elout dat wel anders gezien. En in sommige opzichten stond ook de indo-Europeesche samenleving boven die in 't moederland. Hierin alvast, dat men er de kerkelijke onverdraagzaamheid niet aantrof, welke in Nederland zoo vaak de gemoederen vergiftigde. Ginds was het more majorum om over 't geloof te twisten, hier was de theologische haat onbekend. En wanneer v. Lennep dan iets geschreven had over de roervinken op den kansel, welke reeds de satire van Constantijn Huygens gekastijd had; over de kerkelijke onrustzaaiers welke somtijds aan de overheid de bijbelsche vraag op de lippen brachten: ‘zijt gij die beroerders van Israël?’ dan bleef Elout niet in gebreke hem het voordeel der indische | |
[pagina 78]
| |
toestanden als 't ware onder den neus te houden. Dan schreef hij hem b.v.:
En verder, naar aanleiding van de felle kerkelijke oppositie tusschen het roomsche Zuid-Nederland (België) en het protestantsche Noord-Nederland:
Terecht gispte Elout de houding van zooveel dominees in Nederland, die gansch niet tot de stillen in den lande behoorden, die van den kansel ijverden voor allerlei staatkundige kwesties welke niet tot hun geestelijk domein, maar tot dat der overheid behoorden. Had hij evenwel langer geleefd, hij zou ervaren hebben dat er, b.v. onder den opvolger van den koning welken hij diende, ook gevallen konden voorkomen waarin die overheid zelf de geestelijken noodzaakte buiten het kerkelijk kringetje te gaan. Aldus bij gelegenheid van de z.g. vrijwillige leening onder het ministerie v. Hall, waarbij niet weinig pressie werd gebruikt om die volteekend te krijgen. De minister spande er toen de geestelijken van alle gezindheden voor, en gaf hun den last om van den preekstoel hunne gemeenteleden op te wekken om tot die leening bij te dragen. De predikant in de Kleine Walenkerk te Amsterdam, Ds. Teissèdre de l'Ange, deed dat op die wijze, dat hij de ministerieele aanschrijving voor de oogen der gemeente ontvouwde en, terwijl hij die over den rand van den preekstoel hing, tot haar sprak:
| |
[pagina 79]
| |
het stuk, dat ons te dien einde gewerd. Wat er in staat is u allen bekend; ik zal het u dus maar niet voorlezen. Maar wat zal ik zeggen om aan die opdracht te voldoen? Ja dit, leent, leent zooveel ge kunt, want bedenkt dat als ge niet vrijwillig uw geld leent, men er u met geweld toe zal dwingen.’ (Nooit was een vrijwillige leening in Nederland zoo onvrijwillig. Maar het ontwerp werd in de Kamers aangenomen en bracht den ontwerper een grootkruis van den Ned. Leeuw en een baronnentitel op.) Gelijk Elout de wetenschap in 't vaderland bedacht had met houtsoorten en met tijgerschedels, zoo vergat hij ook niet de goede vrienden in 't vaderland te bedeelen met die kleine geschenken, welke gezegd worden de vriendschap te onderhouden. Zoo ontbood hij uit Japan eenige curiositeiten, en zond uit dien voorraad aan v. Lennepe een verlakte snuifdoos. Het presentje was een beetje out of place, want David Jacob was destijds nog geen snuiver. Maar later leerde hij snuiven - misschien dat die doos hem fataal was. Zijn zoon, die deze bijzonderheid vermeldt, zegt er niet bij of professor ook de oude vaderlandsche gewoonte volgde om in den zak van zijn kamizool een van die kleine ivoren raspjes te dragen, met goud of zilver ingelegd, dat te samen met een drogen tabakswortel tot de ingrediënten van den snuiver behoorde. Anders, wanneer men het prikkelend poeder in een doos bij zich droeg, ging er te veel van den geur verloren; de Hollander uit den pruikentijd was op het aroma van rapé even keurig als zijn vrouw op het aroma van thee, wanneer zij met het proefpotje in de hand in den theewinkel haar keus deed. De wijze waarop Elout zijn leven in Indië afschilderde, was overigens niet zeer opwekkelijk, of geschikt den vrienden in 't vaderland een hoog denkbeeld te geven van een werkkring onder de tropen in die positie en die omstandigheden. 't Was een gestadig roeren in de administratieve brij; 't was een milieu waarin men zich dezen grondlegger eener nieuwe orde van zaken kon voorstellen | |
[pagina 80]
| |
‘beschanst met boeken en met blaâren’. Bijkans had hij hier Marnix' zinspreuk tot de zijne mogen maken: Repos ailleurs! (Want ook bij zijn terugkeer in 't vaderland zou hij die rust niet vinden.) Echter, met Vondels woorden mocht hij van zichzelven zeggen: Regeeren voeght niet alle man,
Maer een die tegens moeyte kan,
En tegens last en arbeit trots
Is opgewassen, als een rots -
(Slot volgt.) |
|