| |
| |
| |
Twee Kongressen met daaraan vastgehechte beschouwingen
De eeuw waarin wij leven, zou men gevoegelijk de eeuw der kongressen kunnen noemen. Nauwelijks toch is het eene kongres afgeloopen of een ander wordt geopend. En dat over de meest verschillende onderwerpen. Dat het praatkolleges zijn zonder eenig nut is een even dwaze voorstelling als dat men er het hoogst denkbare gewicht aan toekent. Immers wij kunnen ons niet voorstellen, dat er niets goeds uit zou voortkomen, als ernstige menschen uit verschillende landen der wereld bij elkander komen, om de onderwerpen hunner studie met elkander te bespreken. Vooreerst brengt het menschen van allerlei nationaliteit bij elkander en hoe meer en hoe sterker de banden zijn, die de verschillende volkeren aan elkander verbinden, hoe beter waarborgen men heeft voor den vrede en voor de goede verstandhouding. Hoe meer de volkeren als 't ware door elkander worden gegooid, hoe beter het zijn zal! Maar ten tweede zou het geen nut hebben, dat wij trachten van elkander te leeren door een zaak, die allen interesseert, te onderwerpen aan gedachtenwisseling? Zulke kongressen dragen uit den aard der zaak altijd een min of meer demonstratief karakter. Zoo was het Vrijdenkerskongres te Rome, ten vorigen jare, een krachtige en prachtige demonstratie tegenover het Vatikaan. Zoo was het Vrij- | |
| |
denkerskongres, in dit jaar te Parijs gehouden, een demonstratie ten gunste van de scheiding van kerk en staat, op welken weg men in Frankrijk de eerste bescheiden schrede had gezet.
Het mag eigenaardig heeten dat in de eerste week van September twee internationale kongressen vergaderden, die zich beiden bezig hielden met den godsdienst, te weten: het Godsdienstkongres te Genève en het Vrijdenkerskongres te Parijs. Hoewel het eene zich bezig hield met den godsdienst en dat aan het einde daarvan dr. Minod Savage uit New-York zei: ‘de godsdiensten kunnen sterven en de theologen kunnen verdwijnen, maar zoo lang de menschheid bestaat en zich ontwikkelt, zal er steeds godsdienst zijn’, het andere stelde zich ten taak den godsdienst tot in zijn uiterste schuilhoeken uit te roeien.
Beiden hebben dus schijnbaar niets met elkanders gemeens, ja ze staan, zou men zoo zeggen, lijnrecht tegenover elkander, maar bij nader beschouwing zal men tot het inzicht kome dat dit niet juist is. Immers het Godsdienstkongres had zich, gelijk een der bladen het uitdrukte, ‘gezuiverd’ van al het positieve in den godsdienst, en is dit alzoo, dan is de eerste schrede gezet op den weg, die leidt tot de negeering van allen godsdienst.
Men zou dus kunnen beweren dat het Godsdienstkongres het voorwerk deed, waarvan bij logisch doordenken de vrijdenkers later de vruchten zullen plukken. Immers wie de positieve grondslagen van den godsdienst wegneemt, die tast feitelijk den godsdienst zelf aan, want wat is godsdienst zonder positieven grondslag? Wat onze moderne protestanten willen, dat is | |
| |
eigenlijk geen godsdienst meer, maar groc van godsdienst. Men leze er nog maar eens op na, wat Multatuli heeft geschreveu in zijn Ideën aan het adres van Dr Zaalberg en hoe geestig hij de kool-en-geit-methode der modernen met alle scherpte kritiseert, hoe hij de volgende geestige vergelijking met de pasteibakkers maakte.
Daar waren namelijk in zeker land veel pasteibakkers die feuilleté-taartjes bakten en verkochten. Toen de scheikundigen echter kwam die de taartjes nauwkeurig onderzochten, bevonden zij dat er door de pasteibakkers papaverstroop werd gebruikt om de taartjes lekker te maken, maar waarvan de uitwerking was dat vele gebruikers zoo dommelig waren. Onder de pasteibakkers waren er zoo wakker, alsof ze nooit hadden meegeproefd van hun eigen baksel. Dat ware slimme pasteibakkers. Anderen hadden ter goeden trouw meegegeten van de taartjes en waren slaperig als 't volk zelf. Dat ware domme maar eerlijke pasteibakkers. Enkelen luisterden naar de chemisten en zochten naar 't surrogaat voor den feuilleteerende slaapstroop, maar intusschen gingen zij voort met den verkoop van de taartjes, zonder er zelven van te proeven. Dat waren niet zeer eerlijke pasteibakkers. Een hunner voelde zich bezwaard en waarschuwde dat hij geen taartjes zou verkoopen dan aan wie uitdrukkelijk verklaarde ze te begeeren en dat met zoo weinig slaapstroop als 't maar eenigszins mogelijk is. Dat was 'n eerlijke en flinke pasteibakker. Weer 'n ander haalde z'n uithangbord in en verklaarde geen taartjes meer te bakken onder betuiging van zijn leed ze zoo lang gebakken te hebben. Dat was 'n zeer eerlijke en zeer flinke pasteibakker. Eén pasteibakker overlegde hoe hij z'n belang zou | |
| |
overeenbrengen met den loop der zaken en hoe hij z'n taartjes-winkel zou kunnen aanhouden zonder strijdvoeren tegen de wetenschap der chemisten en zonder verlies van klanten. Ja zelfs berekende hij hoe hij doen moest om z'n clientèle uit te breiden, door al de lui tot zich te trekken, die voor 'n gesloten deur kwamen bij zijn eerlijke kollega's, of afkeerig waren geworden van de waar der anderen. Dat was een berekenende pasteibakker, van alle markten thuis. Hij riep z'n klanten bijeen en zei hun dat het niet aanging taartjes te bakken met opium, ja hij verweet hun dat zij er zooveel van hadden gekocht en gegeten. Maar het geld dat hij er mede verdiend had, gaf hij niet terug. Hij toonde te zijn, wat men op de beurs noemde de ‘goede’ of ‘soliede’ pasteibakker. Van de scheikundigen sprak hij niet, hij wilde blijkbaar zijn klanten in den waan brengen dat hij zelf zoo 'n bekwame chemist en zoo 'n eerlijke bakker was. Wel beschouwd was hij een valsch pasteibakker. Hij vertelde het volk dat de amfioen in de taartjes niet alleen onnoodig was, maar zelfs dat de gebakjes lekkerder zouden wezen, als men ze bakte zonder heulsap. Uiterlijk leken ze wel op de vorigen, dat deed hij om den smaak. dien velen putten uit gewoonte. Dat was een handige pasteibakker. En velen die niet begrepen hoe men slaapstroop missen kon in de bereiding, onderzochten het nieuwe gebak... en vonden slaapstroop als te voren, maar dit maal vermengd met rattekruid. Dat was 'n infame pasteibakker.
Met die laatsten vergeleek Multatuli de modernen en hij nam als voorbeeld den indertijd zeer bekenden en geruchtmakenden Haagschen dominee Zaalberg en zei van zijn theologie, dat zij een ‘modern’ manteltje | |
| |
droeg over 'n arlekijns-pak dat saâmgelapt is uit steenkool, geloof, halve wetenschap, onbekende jonkvrouwen die op 't bevallen staan, Ikabods, natuuronkunde en.... allerlei. En wat van Zaalberg gold, dat was evenzeer waar met Meyboom, Renan of welken anderen moderne ook.
Godsdienst zonder God, zonder een persoonlijken God is vrij wel hetzelfde als hazenpeper zonder haas en dus allen die den positieven inhoud van den godsdienst over boord hebben gegooid, en die toch met alle geweld voor godsdienstig willen doorgaan, zij spelen eenvoudig met woorden.
Verbeeldt u dat de heeren zich bezig hielden met de vraag, wat godsdienst is en of godsdienst tegenwoordig nog wel noodig is! Alsof niet een gezag, dat in twijfel wordt getrokken, ophoudt gezag te zijn! Als dus de godsdienst zelf in mora wordt gesteld, dan ziet het er toch in den grond der zaak treurig mede uit. Rabbi Levi uit Dyon vond veel bijval, toen hij zei: ‘in den godsdienst het noodzakelijk komplement te zien van het licht, dat door de rede verlangd wordt, als zij de wetenschap heeft uitgeput; de godsdienst is hem de noodzakelijke bijvoeging van warmte, die ons hart vereischt en die de moraal alleen niet geven kan.’
Veel sprak men van den ‘vrijen godsdienst’ en van de ‘vrije godsdienstige gemeente’, maar van dezen tot de vrijdenkerij ligt maar één schrede, die men veelal niet durft te zetten, maar die bij logisch denken toch gezet moet en zal worden.’
In Genève goochelde men zeer behendig met woorden, in Parijs behoefde men dit niet te doen, maar kon men rondweg uitkomen voor zijn gevoelens. Dat | |
| |
mag een groot voordeel heeten. Dat was een bevordering van waarheid en oprechtheid.
Wanneer ik mijn goeden vriend Schermerhorn, aan wiens oprechtheid ik niet twijfel, hoor verzekeren in z'n opstel over Godsdienst en Socialisme (zie aflev. Maart en April van den vijfden jaargang), dat ‘ik geloof in God wil zeggen ik geloof in de realiteit, in de werkelijkheid van wat ik ervaar in mijne ziel’, dan kan ik toch een glimlach niet onderdrukken, want dan is dat een beteekenis die nooit aan dat woord is toegekend, of als hij zegt, dat God voor hem is ‘de werkelijkheid van die macht, die ik ervaar als werkzaam in mij en dat die macht voor hem de hoogste is en hij haar daarom noemt met den naam ‘God’, dan vraag ik terecht: maar bestaat die macht die in u werkt, dan ook buiten u? Zeg mij eens hoe gij u die macht voorstelt, want daar hangt alles van af. ‘God is derhalve voor mij niet eene persoonlijkheid staande buiten de wereld, maar de in mij kenbare geest.’ Maar wil dit geen woordenspel zijn, dan moeten wij weten of de in u kenbare geest al dan niet buiten de wereld staat, al dan niet buiten u bestaat. Daar komt het op aan en juist daar hooren wij niets van.
Het woord ‘godsdienst’ is voor mij samengesteld uit twee leelijke woorden, nl.: God en dienen. God dat is ten allen tijde een persoonlijk, boven- en buitenwereldlijk wezen, dat werkt en invloed heeft op de wereld, want een Dieu fainéant is geen God. En dienen onderstelt altijd een betrekking van dienstbaarheid, ondergeschiktheid, onderstelt een wezen dat men dient, onderstelt dus een verhouding van heer of meester en knecht. Noch van het eene noch van het andere wil ik gediend zijn.
| |
| |
Laat ons met het verdwijnen van de zaak ook den naam verwijderen en niet, gelijk men veelal doet, er een andere beteekenis aan geven. De godsdienst zij dan overgelaten aan hen, die een boven- en buitenwereldlijk, persoonlijk wezen aannemen, maar zoodra men dit vaarwel heeft gezegd, moeten wij ook maar liever niet meer van godsdienst spreken. Te spreken van ‘ideaal,’ van ‘hoogste liefde,’ van ‘waarheid,’ enz., en daaronder te verstaan godsdienst, dit kan niets anders dan verwarring stichten.
Het Vrijdenkerscongres behandelde vijf punten:
1. | Het plan eener nieuwe encyklopedie; |
2. | De zedeleer zonder God; |
3. | De scheiding van kerk en staat; |
4. | De nationale en internationale propaganda van het vrije denken; |
5. | De vrije gedachte en het pacifisme. |
De groote ergernis van dit kongres is dat het meer en meer wordt een strijdplaats van anarchisme, sociaaldemokratie en de loge, zooals een groot en invloedrijk katholiek orgaan het uitdrukte.
Ja, dat blad noemt het kortweg een kongres der internationale sociaaldemokratie met een duidelijke neiging naar het anarchisme.
Geheel juist is dit niet, want de sociaaldemokraten die den godsdienst verklaard hebben tot privaatzaak, gevoelen bij instinkt, dat zij er eigenlijk niet t'huis hooren en blijven dan ook, op enkele uitzonderingen na, weg van die kongressen. Volkomen terecht, want sociaaldemokratie en vrijdenken, dat is een contradictio in terminis.
En ook de loge heeft wel deelgenomen, zelfs in grooten getale, maar veel invloed is er niet van haar | |
| |
uitgegaan en kan ook niet van haar uitgaan, want ook daar is het vrijdenken achter een muurtje versperd en wee dengenen, die werkelijk vrij wil denken!
Tegenover den geloofsdwang, die de vrijdenkers bestrijden, moeten deze vooral den ongeloofsdwang niet plaatsen, want dan komt men uit den regen in den drup en dat is ons in den grond der zaak de moeite niet waard.
Ongetwijfeld waren de twee punten: Moraal zonder God en de Vrije Gedachte en het Pacifisme de belangrijkste en niemand zal kunnen beweren dat ten opzichte daarvan geen klare wijn is geschonken.
Jammer was het dat men niet overeenkomstig den wensch van Paraf-Javal begon met het begin, d.w.z. met een bepaling van hetgeen men onder vrij denken verstond. Niet alsof dit dan een dogma was, maar als eenige menschen bij elkander komen om eene zaak te bespreken, dan dient men toch allereerst te weten wat men daaronder verstaat, ten einde verwarring te voorkomen. Ieder die het dan niet eens daarmede is, ook al beweert hij hetzelfde recht op zijn bepaling te hebben, zal zich dan terugtrekken, bij zichzelf zeggende: ik behoor in dien kring niet thuis, die menschen verstaan er niets anders onder dan ik. Het nalaten van dezen allezins rationeelen eisch heeft al wat kwaad gedaan, men moet toch weten dat men hetzelfde bedoelt, als men hetzelfde zegt.
Men heeft mij in het weekblad De Vrije Gedachte hard gevallen, dat ik het Kongres heb genoemd een triomt van de anarchie. En toch erkent die schrijver het standpunt dat wij innemen als het zijne. Immers het vrij denken bedoelt een methode en wel een methode | |
| |
a posteriori, d.w.z. een methode om niets aan te nemen dan na onderzoek en nadenken, zonder voorafaangenomen stellingen of meeningen. Welnu, dat is de anarchistische methode.
Is iemand die gezag van buiten af aanneemt en vooropstelt, een vrijdenker?
Neen, zeggen wij, dat kan hij niet zijn.
Welnu, wat is iemand die alle gezag van buitenaf verwerpt, anders dan een... anarchist?
Wij zijn benieuwd wat men hierop ten antwoord zal geven. Het verwijt dat wij, die geen grenzen willen op welk gebied ook, toch een muur zetten om het anarchisme en een bord oprichten voor de poort, waarop te lezen staat dat wie niet de poort wil binnen gaan, eigenlijk geen vrijdenker is, is geheel onjuist.
Immers alles komt aan op het al dan niet aannemen van gezag van buiten en wij begrijpen ter wereld niet dat als men dit niet met ons eens is, men het recht zou hebben den geloovige voor de voeten te werpen dat hij geen vrijdenker kan zijn. Voor ons kan de geloovige wel vrijdenker zijn, mits hij met ons uitgaat van de stelling: geen gezag van buitenaf. Wil hij a posteriori bewijzen dat er een God is, we zullen met hem redeneeren en vreezen het debat niet, omdat hij op zeker oogenblik op een punt komt, waarop hij een sprong gaat maken, waarop hij de logika over boord werpt en dan zullen wij er bij zijn, om hem dadelijk toe te roepen: halt, nu verlaat gij het terrein van het denken, nu gaat gij aannemen wat nog niet bewezen is.
De schrijver zegt dat onze vergelijking tusschen geloof en wet volmaakt onjuist is.
Wij hadden beweerd dat de geloovige zich het | |
| |
geloof laat opleggen van buitenaf en wij zeiden dat evenzoo de wet wordt opgelegd van buitenaf.
De schrijver zegt: ‘Het geloof legt banden aan 's menschen denken aan, de wet beperkt zijn handelen. En het motief voor die beperking is dat het gezamenlijk belang gaat boven het persoonlijk belang, dat het individu, genietend van de gemeenschap der menschen, ook voor die gemeenschap offers moet brengen. De individueele mensch gevoelt dit nog niet en daarom acht nog het grootste deel, ook der denkers, een dwang door de gemeenschap noodzakelijk.’
Wij houden hem vast aan zijn eigen redeneering.
Het gezamenlijk belang, dat is het belang der meerderheid, gaat boven het persoonlijke. Goed! Gesteld dan dat het gezamenlijk belang het nuttig en noodig vindt voor het behoud van den staat, voor de zedelijkheid, voor de goede orde, om een Godsgeloof te hebben, dan moet het persoonlijk belang van den ongeloovige daarvoor zwichten en hoewel hij het Godsgeloof verderfelijk acht in elk opzicht, moet hij zich daarbij neerleggen ter wille van het gezamenlijk belang, moet hij dat offer zijner overtuiging brengen voor de gemeenschap. Had men dit gedaan ten tijde der kerkhervorming, zij zou onderdrukt zijn geworden. Had men dit toegepast tegen het rationalisme, dit had niet tot uiting kunnen komen. Zou de schrijver door dit voorbeeld niet duidelijk bemerken dat hij de bal misslaat? Dat zijn redeneering onjuist is?
Het geloof beperkt 's menschen denken.
De wet beperkt 's menschen handelen.
Zijn niet alle beiden beperkingen.
Is denken zonder doen eigenlijk wel goed denkbaar?
| |
| |
De handeling van het denken is niet te beperken, het geldt de vrije uiting van het gedachte. En als het denken niet omgezet wordt of mag worden in daden, wat heeft men er dan aan? Het denken kan men vergelijken met het zaaien, de daad met de vrucht.
Wat heeft men nu aan het zaaien, als het geen vruchten oplevert?
En deze vrijdenker wil buitendien, hij zegt het zelf, dwang opleggen en acht dezen noodzakelijk!
Wij zien ganschelijk niet in, dat hier een onjuistheid door ons is beweerd.
‘Wanneer ik overtuigd ben dat voor een gelukkig samenleven der menschen noodig is een maatschappelijke orde die geleid wordt door een goede wetgeving welke niet in één slag is te volmaken, maar steeds behoort te worden verbeterd, dan ben ik vrijdenker, wanneer ik tot die overtuiging ben geraakt door zelfdenken.’
Aangenomen voor een oogenblik, maar dan kan ik met hetzelfde recht zeggen: ‘Wanneer ik overtuigd ben dat voor een gelukkig samenleven der menschen noodig is een maatschappelijke orde die steunt op het Godsgeloof als de bron van die orde, die niet in één slag te volmaken is, maar steeds behoort te worden verbeterd, dan ben ik vrijdenker, wanneer ik tot die overtuiging ben geraakt door zelf-denken.’
Neen, want daar komt men niet toe door zelfdenken zult gij antwoorden.
Maar hebt gij dat uit te maken? Zoo ja, dan werpt gij u op als geloofsrechter over een ander. Komt men daar dan toe door niet-denken? Zijn soms allen die dat meenen, geen denkers?
| |
| |
Te dwaas om van te praten!
Op uw beurt zegt gij met dien schrijver: ‘Ik leg dan de wet niet op aan anderen. Dat doet het geheel der menschen aan zijn enkele leden.’ Wat 'n sofisme! In de eerste plaats zouden wij willen vragen: wordt die wet opgelegd, ja of neen? Gesteld dat het geheel der menschen dit doet, wat natuurlijk niet het geval is, is dan niet het komende geslacht aan die wet onderworpen, zonder er over geraadpleegd te zijn of het dit wenscht, en is dan die wet niet van buitenaf opgelegd aan dat geslacht? Maar in de eerste plaats: het geheel der menschen, wat is dat? Is dat de som der personen? Gesteld nu dat het geheel min één die wet aanneemt, wordt zij dan niet aan dien éénen opgelegd van buitenaf en tegen zijn zin? Of ‘ik’ de wet opleg dan wel het ‘geheel der menschen,’ dat is mij volkomen onverschillig, daar het feit van het opleggen hetzelfde blijft.
Het schermen met ‘algemeen belang’, met ‘het welzijn der gemeenschap’, enz. is niets anders dan woordenspel want alweer wie zal dat uitmaken? Ja zelfs, bestaat er wel zoo iets als algemeen belang? Is dat geen dooddoener, geen frasse om ten slotte aan de oppositie den mond te stoppen?
De kerken zoowel als de staten zijn gezagslichamen, die geloof a priori willen opleggen, hetzij in den vorm van het dogma, hetzij in dien van de wet - is de wet niet het dogma der burgers, waaraan zij zich hebben te onderwerpen? - de kerken zoowel als de staten eischen dat men zich zal onderwerpen aan dat geloof, aan die wet, bedreigen en onderdrukken degenen die weigeren zich te onderwerpen. De kerken werken | |
| |
met hel en verdoemenis, met folterbank en brandstapel, de staten met boeten, lichamelijke straffen, gevangenis, bagno en doodstraf. Zegt ons nu eens precies wat het onderscheid is.
In het eene geval moet men buigen voor het geloof, omdat ‘het geloof het geloof is.’
In het andere moet men buigen voor de wet, omdat ‘de wet de wet is.’
Wij begrijpen ter wereld niet, wat het onderscheid is.
Als wij dwalen, weerleg ons met argumenten en niet met dooddoeners, met frases.
Wij hebben getracht de zaak zoo eenvoudig en klaar mogelijk in korte trekken weer te geven en meenen vooralsnog dat de logika geheel aan onze zijde staat.
En met een gerust hart wachten wij het antwoord af.
In een schrijven van prof. Berthelot aan het Vrijdenkerskongres te Rome lezen wij:
‘De wetenschap die wij proklameeren, gaat uit van een nieuwen geest van verdraagzaamheid, gebaseerd op de vrijheid van gedachte en op de nauwkeurige kennis der natuurwetten. Laat ons deze methode niet verwarren met die der valsche theologische wetenschap, die haar konklusies a priori afleidt uit denkbeeldige dogma's, geopenbaard door de goddelijke, zuiver scholastieke inspiratie, zonder eenige werkelijkheid en onophoudelijk gewijd aan ongerijmde bevestigingen en ketterijen.
De wetenschap, die wij vertegenwoordigen, legt haar richting op elk gebied op: op industriel, politiek, militair, pedagogisch en vooral zedelijk, door uitsluitend te steunen op de natuurlijke wetten, a posteriori gekonstateerd door de opmerkingen en ervaringen der geleerden van allerlei soort: fyscici en mechanici zoowel als ge- | |
| |
schiedschrijvers en ekonomen, scheikundigen, geneesheeren en naturalisten, zoowel als psychologen en sociologen. Wij zullen dus in de wereld vestigen het tijdvak van de rede, vrijgemaakt van oude vooroordeelen en dogmatische stelsels, d.w.z. een hooger ideaal, een hooger en beter bevestigde moraal dan die van het verleden, omdat zij gebaseerd is op de kennis der menschelijke natuur en omdat zij proklameert en bewijst de intellektueele en moreele solidariteit van menschen en naties.’
Ziet, hier is de zaak zuiver gesteld. Maar wat is dit anders dan de anarchistische methode, dle in de wetenschap reeds lang geldt? De wetenschap toch heeft gebroken met alle autoriteitsgeloof en vraagt alleen naar gronden der rede, om daaruit logische konklusies te trekken. Zoudt gij meenen dat prof. Berthelot of eenig ander geleerde in zijn scheikundig laboratorium eenige autoriteit toelaat? Zoudt gij meenen dat hij daar een andere autoriteit erkent dan de zijne en deze gebaseerd op de wetenschap? Waarom dan in zijn laboratorium, anarchist en daarbuiten geheel anders?
Wij vragen niet naar de uitkomst, want die kan verschillend zijn, maar naar de methode die tot haar geleid heeft. En daarom is het niet aan ons adres gezegd: ‘wij zeggen niet tot A: gij zijt geen vrijdenker, want gij twijfelt nog of alles kan verklaard worden uit de stof, of tot B: ga weg van ons, want gij hangt aan de wet, of tot C: gij behoort niet tot ons, wijl gij voor u zelf een grens hebt getrokken door het anarchisme als het alléen-ware te proclameeren.’
Overigens de kwestie is onzuiver gesteld.
Wij vragen enkel en alleen als criterium van het | |
| |
vrijdenken, of men denkt a priori dan wel a posteriori. In het eerste geval noemen wij zoo iemand geen vrijdenker, in het tweede wel, onverschillig welke de resultaten zijn waartoe men komt.
En evengoed als wij tot den geloovige zeggen mogen: ga weg van ons, want gij hangt nog aan het geloof, evengoed mogen wij zeggen tot den zegsman: ga weg van ons want gij hangt nog aan de wet. En waarom? Omdat beiden a priori iets opleggen van buiten-af.
Wat de grenzentrekkerij aangaat en het proklameeren van het anarchisme tot het alléén-ware, wij proklameeren niets, wij beweren alleen dat het denken a posteriori de anarchistische methode van denken is, daar men dan en ook dan alleen breekt met alle uitwendig gezag. En ons anarchisme is dan het resultaat van deze konsekwent doorgevoerde methode.
Niet echter als het alléén-ware. Reeds het feit van de uiteenloopende anarchistische opvattingen spreekt dit tegen, maar wel als het op dit oogenblik het meest met de waarheid overeenkomende.
Alles blijft een eeuwig worden en hoe zouden wij nu reeds kunnen uitmaken of het anarchisme de hoogstdankbare vorm is dan wel of bij de voortgaande evolutie der gdachten straks niet iets nog hooger gevonden zal worden? Het alléén-ware onderstelt iets blijvends, iets dat niet vatbaar is voor hoogere ontwikkeling, welnu dit reeds is in strijd met het anarchisme en dus alle grenzentrekken blijft verre van ons. Wij vragen alleen of men het eens is met de straks vermelde anarchistische methode van denken.
En nu, n'en déplaise de redaktie van de Vrije Gedachte zien wij een heele opschuiving van tal van mannen in | |
| |
de richting van het anarchisme. Al durven zij nog de praktische gevolgtrekkingen niet aan van hun eigen theoretische beschouwingen, ook dit zal wel komen. Dat is meer een karakter- dan een denkfout, want het is niet ieders zaak om konsekwent te denken, nog minder om konsekwent te handelen of liever daarnaar te streven, want wij blijven allen in gebreke om steeds die harmonie te verkrijgen, die wij wenschen, tusschen ons innerlijk denken en ons uiterlijk handelen. En in onzen tijd is eigenlijk meer behoefte aan menschen van karakter dan aan menschen van kennis. De laatsten zijn er genoeg, aan de eersten is gebrek in een maatschappij waar karakterloosheid de beste voorwaarde schijnt om vooruit te komen.
Zonder dus te veel waarde te hechten aan kongressen in het algemeen, meenen wij toch, dat het niet aangaat er zoo uit de hoogte over te praten alsof ze in 't geheel geen beteekenis hebben. En het Vrijdenkerskongres te Parijs heeft in deze bij alle gebreken die het aankleefde, toch wel eenig goed gedaan, al zijn er teleurgestelden die graag hun licht hadden willen laten schijnen zonder er echter toe gekomen te zijn en die nu ten slotte als kleine keffertjes het kongres achterna blaffen.
F. Domela Nieuwenhuis.
Voor de aangenomen resoluties zie men afl. 5 van Levensrecht, waarin ik deze meedeelde.
|
|