| |
| |
| |
In den Avond III
t' Huis, op de Merel, wachtte Evelin naar Pol en beiden bruikten ze te gaar het avondeten.
't Was in de wit- en blauwe zale met vergulde lijntjes om de wanden, heel hoog en helder opgeklaard door 't alverblindend licht dat van den luister daalde. Er hingen vele schilderijen aan den muur en ook een groote welgelukte lichtplaat van een doek van Burne, Jones, in eik gelijst en achter glas geschoven.
De klaarte speelde in de roomers, vloeide langs de tafel, overstroomde heel den vloer en ging zich deur het opene venster nog verlieren in den avond.
Na 't eten speelde Evelin een zachte melodij en teeder glijdend streken heure vingers langs de toetsen van 't klavier en ruischte deur de zaal een heele zwerm van lichtgevooisde tonen.
Toen was ze zonder iets te zeggen heengegaan en lange bleef hij daar nog liggen in den leunstoel droomerig de oogen toegeloken en vele zalige gepeinzen zwierven deur zijn hoofd....
Wanneer het eindelijk late werd en hij naar boven wilde kwam hij haar half-weg de breede marmeren trappen tegen. Ze had de borsten lichtelijk ontbloot en er een tuiltje bloemen ingestoken.
| |
| |
Ze zag heel bleek en had heur aangezicht gepoederd en heur handen, en heur slanken hals tot heele diepe aan den boezem. Een geur van muskus en viooltjes walmde uit heur zijden zachte kleed dat veel te lang was en al ruisschen van de trappen slierde. Ze had heur goudene brillanten ringen aan en in het haar een uiterst fijn bewerkte diadeem van klare diamant.
Evelin was een schoone vrouwe, hoog en slank met groote helle oogen wier luiken zenuwachtig trilden en bewogen. Ze had iets vreemds, iets onbepaalds en als verwant aan 't eindelooze in den blik. Heur heele opzicht droeg het kenmerk eener droomerige ziele die alleene leefde diep geborgen en gedoken.
Ze vatte Pol als opgeruimd en diep ontroerd geweldig bij de hand en met een tale die van ongeduld en van aandoening trilde zei ze ‘kom.’
Ze trok hem mede naar heur kamer; 't was donker, hij gevoelde dat hij binnenterdte in een groote ruime zaal en 't was hem of de adem van de nacht heele zachte deur de hooge kantene gordijnen zoesde.
De vensters waren open en de reuke walmde binnen van den herfst gemengeld aan den geur van velerhande najaarsbloemen die ze in den achternoene had gegaard en nu te pralen stonden in een hooge groote vaze.
Ze trok hem nevens haar heel dichte in den canapé en haalde uit de borst een donker leeren doosje, en daar de mane klom gelijk een lichtgetaande roode schijf heel verre deur den smoor en bachten d'hooge beukenboomen zag hij in heur valen schijn dat het gevoederd was met groene zijdegoed en dat er binnen in, een zilveren spuitje lag heel klein en blinkend en | |
| |
zorgvuldig in zijn beddeke van dons gedoken. Ze nam het kleine ding er uit, stak er een gouden naalde op, heel handig en met haaste, en duwde deze in het blanke vleesch van heuren arm waarin ze met een enkelen duimdruk heel den inhoud van het spuitje spoot. Toen nam ze zijne handen vaste en zonder iets te zeggen legde zij zich neer.
Hij voelde heure vingers drukken. ‘Evelin, zegde hij, wat doet ge toch?’
Zij en prevelde geen woord, een zware zucht alleen kwam langzaam uit heur boezem op alsof ze daar een heele wereld droeg die heur verpletten zoude.
Heur oogen werden grooter, strak en meteloos gespannen in het hoofd, heur lippen trilden en heur aangezicht werdt kalm en mat en roerloos lijk het wezen van een doode.
Het duurde zoo een heelen tijd...
Pol als in droomgedachte angstig aangedaan en wou heur niet verlaten. Er hing iets plechtig, onbegrepen, vreemd en roerend in de zaal.
‘Zie, sprak ze toen, zie... Pol... o God, de wereld wordt me grooter?
En buiten in de klaarte van de mane zag ze nu een heerlijk avondlicht; de horizont scheen duizend maal zoo ver, de hemel zonder einde hel en klaar en zoo onzeggelijk diepe. En deur de roode sfeeren kwamen wolken aan, gedreven op den wonderlijken geur die walmde deur den avond en zachte gleden ze lijk ambere barken deur het wijde ruim en andere schenen klare watervallen, eindelooze katarakten vol van hevig roode rozen. De geur der bloemen wekte wijde | |
| |
tuinen vol van heerlijk riekend kruid dat zich in zachte deininge verlieren ging en vloeide naar den einder.
En 't was de vijver hel en klaar doorschijnend zoo gelijk hij nu nog nooit en was geweest, de vijver onder aan het venster daar de maan in scheen en waar de mist op doomde, die zich plotselings verbreedde en verwijdde tot een meteloozen oceaan die heel harmonisch naar heur toekwam in een slingerende baai van dichterlijke lijning. De golven gingen zachte eerst en wiegend of het maar een kleine kabbeling en waar, dan meer en meer omhooge stijgend groeiden ze tot breede baren die heinde en verre deinden deur de zee en met een lichtenden phosphoorglans in de avondzonne speelden. En slanke schepen kwamen aangevaren, wiegende en dobberende dan omhoog en weer omleege met de breede blanke zeilen volgezwollen deur de wind en de touwen mieken lijk een net van mazen op den wijden rooden hemel afgeteekend als met inkt.
Somtijds plofte er een steven duikend in de opgezweepte golven en herklom toen weere statig hooger dan te voor en de zilveren dreupels vielen met een rozen glans er over, blinkende en perelende weere naar de zee.
En van tijd tot tijd de meeuwen scheerden glijdend in den avond en hun pluimen waren grijsde wit en grauwe ondereen en ze kwamen zacht geschoven langs de lucht met wijd hun wieken of ze roerloos en versteven bleven hangen in het ruim, maar allengskens kwam er leven, zachte trilling en bewegen en ze sloegen met de vlerken klapperende in den wind. En toen kantelden ze neere rechts en links tot aan | |
| |
de baren, stegen weer omhoog en stoven schreeuwende uit een.
Allengskens kwam een zoet geluid, een onbegrijpelijke melodij die naar omhooge klom en zoesde naar de kamer. - 't Was of er in het water plotselings een zwerm van wonderlijke nimfen speelde, en uit de baren klommen schouders, blanke zachtgevleesde halzen, blonde haren, borsten, oogen en ook lachende gezichtjes tuimelend en kantelend en zingende ten allen kant. Ze speelden en ze spoelden en ze wentelden en joelden, en al over hunne krullen en hun halzen zwatelde de zee.
Stille ging het water verder, kwam de ebbe, werdt het donker; de muziek versmolt en slierde verre henen naar de lucht en de duinen rezen rechte zacht en lichttelijk geheuveld uit den geluwgouden grond.
Toen slingerde een vuurpijl sissend, blazend naar den hemel en hij buischte in de hoogte, barstte en viel uit een, en allerhande blauwe, roode, groene en gouden bollen zonken blinkende en glariënde neere door de lucht en ze kwamen van zoo hooge, van zoo onbegrijpelijk verre en ze daalden duizendvoudig en krioelend in den nacht...
De slaap kwam zwaar, ze sloot de oogen. Pol heel zachte droeg haar deur de donkere zale en hij legde ze ten ruste op heur bed.
Een oogenblik nog bleef hij nevens haar. De wind bewoog de hooge kantene gordijnen en streelde langs heur vloeiend haar. Een lichte sperkelinge vonkte uit heur diamanten en regelmatig deinden heure borsten ruikende en rozig in de nauwe openinge van heur kleed.
Toen ging hij naar het venster en hij hoorde nog het waaien van de boomen. De bladeren vielen ritse- | |
| |
lend, hij sloot de hooge ramen en terdte toen de kamer uit, omhooge langs de marmeren trappen stijgend naar zijn eigene vertrek.
De winter kwam en Pol ging dikkens naar de Hommelkeete, wanneer het avond was en 't land bevrozen lag en duizenden van sterren aan den hemel gloorden.
De grond lei hard versteven op de eerden bane en 't witte ijs dat in de wagensporen lag brokkelde van tijd al kraken onder zijne voeten. De nacht was helder en de lucht hing vol van kleine lichtjes pinkende en dansende en glariënde 't allenkant. Een koele windje waaide uit het noorden en somtijds nog een late kraaie scheerde krassende en vlerkend over d'hooge boomen van het woud.
Heel verre in den nacht verstierven de geluiden; entwaar alginder eindeloos verloren soms een hond die baste of klagend huilde naar het starrenlicht, een karre die den avond dweerschte en waarvan de wielen over de kalsijde gonsden en 't ruisschen van de kruinen lichtelijk bewogen deur de wind.
De landen lagen in een halve klaarte, vaag, onduidelijk en verre en er waren hier en daar nog kleine vlekjes pulverige sneeuw gestoven in de voren; daarboven stak de bruine eerde uit in harde knuisten vastgevrozen grond, wat verder doomde er een vlakte van een meerselke of wel entwaar een land van wiegend rapenloover.
Pol volgde 't kronkelen van de strate, ging voorbij een oude linde toen en sloeg den wegel in voor- | |
| |
bij de widowhage, hij zag het lichtje pinken en spoedig was hij daar.
Hij vond er meestal Jeremie, de jongens Miel en Evarest en Stafke, den boer weleens en de boerin en heel een bende meisens, poesters, derschers, peerdenknechts en knapen.
De mannen zaten rond den heerd, de vrouwen bij de tafel, en Pol verheugde en herdoopte zich in hunne goede atmosfeer en in het jollige gejubel en gezwatel hunner zangerige woorden.
Er werden in de winteravonden van allerhande dingen ook gezeid, maar 't liefste nog van al herinnerden ze aan malkandere de blijde kermisdagen, de nachtelijke danspartijen en de uitgelaten vreugde die ze toen hadden beleefd, het jonge vrouwvolk dat ze voor den kermistijd als liefje hadden uitgekozen. En smakelijke woorden vielen, gonsden, sneden gekkende in luid en wijd gegichel soms en hertelijke leute, en aller oogen van de jonge kerels vonkten, laaiden, glarieden van opgetogen blij en innerlijk geluk wanneer ze zich als toen weer voelden met hun liefje in den arme deur den akker dolen.
De meiskens ook met roode kaken loechen dat hun zware borsten deinden, de mouwen opgesloofd, en naakt de armen overeen gekruist en saamgestrengeld op den boezem.
Ook werdt er somtijds met den eenen of den anderen wel gegekt en Pol door 't vrouwvolk op een lieve plagerij onthaald wanneer ze hem met Evelin te gare hadden zien te peerde rijden.
En Jeremie gaf toen wel eens den toon.
‘Dat en is geen zonde Pol, g'en moet daarvoor niet blo- | |
| |
zen’ schertste ze ‘nicht en kozijn, mag zijn, haal maar uw hert op jongen!’
Ze loechen, hertelijk verblijd, onschuldig in hun lieve tergensvreugde. Niets anders dan om leute was het er te doen en in de kavie mocht de winteradem fluiten, het vuurken van de aangestoken spaanders vuinsde goed en in hun harte was het even warm en opgeruimd als in den zomer.
Soms waren ze ook ernstig en vertelden ze het eene of het andere uit het afgeloopen jaar, ofwel van vroeger nog en dat betrek had op het leven van de hoeve.
Herinneringen waren 't aan een jonge veerze die was horendul geworden en die ze hadden moeten dooden met een roer, ofwel de jonge stier die uitgebroken was en in den aalput raakte dwars deur het eikene plankier dat op de openinge lag.
Ze hadden naar het dorp geloopen en de timmerlieden waren met een windas afgekomen en met zware touwen hadden ze het dier bij tijds nog opgehaald, maar hoe het had gesperteld en gesprongen was niet uit te spreken.
'N en winter waren er des nachts eens dieven op het hof, 't was hard gevrozen en de eenden en de ganzen kosten over 't ijs niet loopen. Ze hadden ze schier al gevangen en om 't schreeuwen te beletten hadden ze de beesten nog onthoofd; een heele zwerm van uitgeplukte pennen lagen aan het ijs gevrozen en wijd uit een geschoten gudsende gestraalde streepjes bloed lagen overal er over. De honden basten en de knechten hadden het gehoord, de boer had deur het venster van de voutte met zijn roer geschoten en al de jongens en | |
| |
de poesters en de knapen hadden hun met knuppels en met grepen achtervolgd, luidschreeuwende dat hun lawaai den heelen nacht vervulde.
Een van de dieven hadden ze gekregen en hem halve dood geslaan maar vooralleer ze hem zijn zaligheid betaalden had hij van een paardenknecht den vinger afgebeten.
Het was een sterke reuze die het boomenvellen deedt en op 't gehucht ‘De Zevecote’ woonde. Ze hadden hem tot 's morgends laten liggen in de schure en er bij gewaakt; toen was hij weerom goed geworden en als straffe hadden ze hem van zijn broek beroofd en alzoo met twee gebuilde blauwe oogen in zijn vaantje laten loopen.
Ze loechen en ze zwatelden en hadden uitermate veel genoegen ondereen. Het vuurke dons, en knetterende vlogen soms de spaandertjes al berstende deureen en in den rook die naar omhooge krulde zwierven kleine vonken, lichtende en glanzende en even spoedig weer gedoofd.
De mannen zaten in een halve ronde bij den heerd, de rug gebogen en de armen rustend op de knieën, het hoofd gehuld in 't smooren hunner pijpe dat langzaam naar omhooge klom en heel de kamer met een deinenden en grijzen walm van zwaren rook vervulde.
En stille gingen de vertelsels, zwevend in de horkende omgeving en al diepe dringen in 't gemoed, en elkendeen van allen die er zaten wist binst de lange winteravonden van uit de diepte soms van zijn geheugen een verhaaltje of een oude deuntje op te rakelen en het met zorg en smake aan de andere voor te | |
| |
dragen. En alle deze dingen ongekunsteld en eenvoudig of ze uit het harte zelve dezer simpele lieden kwamen, mieken om den geest van Pol of 't waar een kinderlijke weelde waarin hij zich bewoog en droomen kon, ontroerd was en gelukkig mocht genieten.
En als hij binst de nachten weerekwam en deur den donkeren terdte scheen het hem of hunne goede taal hem vergezelde en al fluisterende nog vertelde in den tocht die deur de boomen voer en ruisschende de twijgen roerde. De starren blonken schooner nu en pinkten vriendelijk en lonkend aan het meteloos gewelf en overal te lande hing een eindelooze vrede.
Eens, op Drie-Koningen avond, was hij Jeremie gaan halen en ze gingen hun getweeën naar 't gehucht alwaar de harmonie van 't dorp concert gaf en comedie speelde. Het sneeuwde, zachte warrelden en dwerrelden de vlokjes om hun hoofd en doolden in bewogene doorwoelde wemelinge neere.
Ze gingen naast elkander over 't wijde vlakke land dat hard bevrozen lag en zonder einde schier zich strekte in den halven donkeren waardoor de mijzelinge speelde, en op hun kleedsel, overal, de borst vol en het aangezicht, de handen en de oogen, wemelde geduriglijk de sneeuw in zachte vlokjes kantelend en in het windje waaiend.
Hij had heur handje vastgenomen en ze liepen dichte bij elkaar en Pol bemerkte hoe ze kinderlijk verheugd was en nog lachen kon om 't weere. Ze had een donkergrijze kleed aan en een pelsje van fuwijnen haar waarvan ze somtijds met de vingeren de lichte sneeuw deedt stuiven. Ze lachte en heur oogen gloorden met dien heerlijken verliefden glans die tot het | |
| |
diepste van de ziel kan boren. O daar alleene in die wonderlijke oogjes vond hij zijn geluk, in 't licht bevochtigde doordringend blaken heurer helderblauwe kijkers, en zoodaniglijk ontroerd en blijde als ze waren en gevoelden ze de koude niet noch 't weg en weere wentelen van de sneeuw die overal de landen en de boschen overlaadde.
Ze sprongen soms de grachten over, stoeiden langs de wegeltjes of hadden spoediglijk een akkerland gedweerscht al loopen en al lachende vaak strunkelende op de harde eerdekorst of in de volgesneeuwde voren. En eens, 't gebeurde wel, dat Jeremie viel en Pol heur rechte trok met beide zijne armen en hartstochtelijk en jubelende toen haar drukte aan de borst.
Lijk wintermannetjes in blanke zwaneveeren kwamen ze al hijgen op 't gehucht geloopen en als ze binnentraden in de hooge ruime bruingebalkte zale bliezen ze nog beiden, moegeloopen en schier buiten adem.
De avond ging voorbij, er werdt een drama opgevoerd, waarvan de held, teleurgesteld in zijne liefde, zich door den trein liet overrijden en 't geruchte van het aangerende stoomtuig met het roffelen van een holle trommel werdt gemaakt. Een angstig-zware stemming hing er in de zaal, een oponthoud van ademtocht en herte-bons tot dat de trein voorbij was en de jongen niet meer leefde. Toen was 't een pijnlijk naar gevoel van weemoed dat hen allen overviel, en de oude gapende boerinnen snikken deedt, wanneer het meisje van den dooden, dat zich nu verzoenen wou, nog slechts een lijk vond en ineen viel, eene schrikkelijke klachte slakend.
De koppen staken in de half verlichte zaal naar | |
| |
voor met open mond en uitgebuilde oogen, en grijze lagen tabaksrook deinden zwaar er boven.
Daarachter kwam een blijspel dat de boeren erom loechen om te bersten, dat ze krinkelende kropen van de banken, halve vloekten van de leute, stuikend stampten met de voeten en al smoren heeldere plassen kwijlend speeksel spogen. Ze sloegen kletsende elkander op de knieën en al juichende de mond gespleten in een lach zoo ver hij kon, broesden zij het uit.
De wijven gichelden en schetterden en als 't een beetje al te kras was loechen ze heel diepe in hun sjaal en klom er soms een roode verwe naar de lapjes hunner ooren.
Daar klonken nu de trommels al, de bugels met hun koperklank, de schetterende nikelen pistons, de zware bombardons en de grosse-caisse al buisschen, en deur het midden van de zale dweerschte zegevierende en spelende de harmonie die binnentrad en onder 't uiten van een luiden jubelkreet ontvangen werdt en plechtig ten tooneele toog, op stap en mate flink vooruit dat heel de zale dreunde.
De meester ging in 't midden op een bankske staan en.... een! twee! drie! daar klonk het ruisschende en galmende en hertopwekkend naar omhoog en heel den avond en den halven nacht nog dreunde de muziek en zwaaiden er de boeren met de klakke en den arme, juichende van wild genot en wijde levensvreugde.
En als de dans begon en was het maar éen enkele gedraai, éen bonte wemeling van jongens en van meiskens. De heele zaal krioelde en stampende en zwaaiende al jub[e]ljuichen ondereen mengden zich de koppeltjes in eindelooze weelde.
| |
| |
Dan was 't een polka, een schotisch, een reduwa, een walse en elken dans die joelde en juichende gedansen werdt en was nog niet geheel en gansch ten einde of 't was een algemeene omhelzing dat het wijd en zijd weerklonk van dikke malsche piepers.
De jongens loechen en de meiskens jubelden en bloosden van plezier en 't was een rusteloozen wenteltocht, een springen en een woelen dat er hel en hemel bij verging, en heel de nacht met vreugde en geluk vervulde.
Pol en Jeremie voldaan nu, keerden huizewaards te gaar. Ze hadden meegedansen en genoten van de algemeene leute en dichte, arm aan arme schoven ze getweeën langs de straat. 't Was hel geworden deur de sneeuw, geen vlokje meer en speelde of 't was entwaar een enkel pluimpje nog dat neere slierde uit de boomen. Wijd lag het land nu in zijn zachte glooiing als een blanke laken uitgespreid en de wilgen staken hunne groene-grauwe schorse en hun donkere gestalte op den witten akker uit gelijk een eendelijke reke doolaars in den avond.
Hun kruinen lagen volgesneeuwd, en zwaar beladen hingen hunne twijgen; nu eerst vertoonden zij zich er zoo deerlijk en zoo ver van alles of ze daar verlaten waren en verdoold in 't eindelooze land. De hoeven met hun witte daken lagen rustig in de leegte en de boomen stonden in 't besneeuwde landschap wijd en zijd te treuren in de nacht.
Pol nam heur bij den arme en heel diepe in heur oogen kijkend, vroeg hij of ze zich had wel vermaakt.
Ze knikte en ze zegde ‘ja’.
Ze waren beide stille nu, meer ernstiger en ingetogen.
‘En zijt ge nu gelukkig’, vroeg hij dichter aan heur borst.
| |
| |
‘Hoe zou ik niet gelukkig zijn, het is van nacht ook al zoo schoone... 't is of de heele wereld zich opnieuwe had getooid, zie eens die meersch daar, Pol, dat stille vloeiend beekske in de witte sneeuw verloren.... ge ziet er heel den hemel in, de mane en de sterren, en een grijsde wolkske hier en daar aan 't voeren, hoe is het al deurschijnend toch en helder nu en schoon!’
Hij zag heur aan, tevreden en ontroerd en werdt allengskens opgetogen.
‘Wanneer we zoo getweeën, bij elkander mogen blijven, Jeremie’, zoo zegde hij op klimmenden verrukkelijken toon, ‘dan is het me zoo goed, dan voel ik me zoo rijk aan alles dat ik wezentlijk gelukkig ben te leven. Zeg.... en hij strengelde heur vaste om de lenden, als wij eens voor altijd zoo te gare kosten zijn!.. Indien we trouwden, Jeremie, en toen te gare woonden?’
Ze keek hem vreemd in 't aangezicht, doch plotselings verteederd klaarden heure oogen.
Ze nam hem vast met beide armen en ze zoende hem en zegde ‘zwijg!’ Ze miek zich met een enkele beweging los en snelde naar de Hommelkeete.
De hoeve rustte in de sneeuw gelijk een reusachtige zwane.
(slot volgt)
Oscar Six.
|
|