‘Wor-u al gehollepe?’
‘Já... maar hij is even weg’
‘Is 't die dikke, die hellept vanavond? Noù, die geeft ook niet veel... ik kom me sjaal nou maar brenge... je kan je kleere anders slecht misse... en me sjaal vooral niet met die rege... maar je moete wel... en d'r is niks anders.’
‘'t Is niet prettig.’
‘Neé... net niet... maar wees blij, dat je hier terecht kenne.’
‘Já, dat wel.’
‘We benne allemaal arm, die hier met kleere komme... goud en zilver zal ik niet zegge, dat gaat nog ens lichter... maar me sjaal... nou... ik heb 'm maar angehouë tot de deur toe... was toch effe droog... maar nou terug, dan moet ik zonder’...
Ik keek haar aan. Die stond gebogen, het dunne gezichtje was bevend, en ze zei:
‘Wij benne oud en arm... mijn man en ik... maar as mijn sjaal niet was gegaan, dan had zijn jas gemoete’...
‘U kan 'm later terughalen’...
‘Terughalen? Nee... je hale hier niet gauw wat terug... en as je eenmaal an je kleere toebent, dan is 't heelemaal muize.’
Met geleend geld naar huis toegaande, al door stiller avenende stad, dacht ik dit:
‘Wij zijn al te arme menschen. Maar wie haar warmdoende sjaal wegbracht is al armer, dan wie sierselding van 'n konings-krisje beleende.