| |
| |
[pagina t.o. 281]
[p. t.o. 281] | |
| |
| |
| |
Elisée Reclus (15 Maart 1830 - 4 Juli 1905)
De oude garde begint ons te verlaten.
De een voor en de andere na stapt van het wereldtooneel af, waar zij een plaats achterlaten, die moeilijk aangevuld kan worden.
En toch het moet - tegen den dood is niemand en niets bestand.
Mannen en vrouwen, wier namen dadelijk genoemd worden als men het heeft over de beweging, ze zullen niet meer weerklinken dan als stemmen uit het verleden.
Elie Reclus is niet meer, hij, de stille en ijverige werker die ons zoo menig schoon boek leverde als resultaat zijner studiën, hij heeft zijn plaats moeten vaarwel zeggen.
Lefrançais, wiens Gedenkschriften zooveel merkwaardigs bevatten, is van ons heengegaan.
De edele Louise Michel, de ‘roode Louise’, voor wie de heele wereld beefde bij het vernemen van haar naam en die een hart bezat groot genoeg om de geheele menschheid te omvatten, zij stierf dit jaar.
En nu wederom Elisée Reclus.
Een elk, die dien naam uitspreekt en den man gekend heeft in zijn doen en laten, in zijn werken en toewijding, zal met den diepsten eerbied voor dezen eenvoudigen en braven man vervuld zijn. Hem kennen was hem liefhebben, want hij was de beminnelijkheid zelve.
| |
| |
Maar daarnaast bezat hij een karakter, dat stand wist te houden ondanks alle moeilijkheden en dat zonder transigeeren steeds voor oogen hield het ideaal waarvoor hij werkte.
Wie zal het wagen van dit zoo rijke leven, dat de tweede helft van de XIXe eeuw omvat, ja, een stuk van die eeuw is, een beschrijving te geven, die ook maar bij benadering volledig zou mogen heeten?
Dit werk is voor later, als men een man zoo veelzijdig als Reclus behoorlijk een plaats kan geven in de lijst van zijn tijd.
In de wetenschappelijke wereld heeft hij geschitterd als een ster van de eerste grootte en in de toekomst zal niemand meer de aardrijkskunde kunnen beoefenen zonder bekend te zijn met zijn meesterwerk ‘La Géographie Universelle.’ Als men de statige 19 groote deelen voor zich ziet, dit monumentum aere perennius, dan krijgt men respekt voor zoo'n werkkracht, die alleen deed wat nu meestentijds door een verzameling geleerden geschiedt, en leest men erin, dan wordt men medegesleept door den heerlijken stijl en de liefde die spreekt voor het door hem behandelde werk. Voor mij is aan dat werk een bizondere herinnering verbonden. Toen ik in de gevangenis was en daar mijn tijd dood moest maken met doosjes plakken, later met diktaten schrijven, kreeg ik ten slotte vergunning om het werk van Reclus te vertalen. Dat was me een uitkomst en zoo was Reclus mijn dagelijksche trooster en vriend. Anderhalf deel heb ik zoo bewerkt, die wel is waar nooit verschenen, maar die mij altijd ten nauwste verbonden hebben aan den vervaardiger, want deze heeft op die wijze, zonder | |
| |
het te weten, mij den tijd verkort. En hoe verheugde hij zich daarover toen ik het hem eens vertelde.
In het maatschappelijk leven was hij een zon, waarvan licht en warmte afstraalden op zijn geheele omgeving. Zelf werd men beter als men verkeerde met zoo'n persoon. Ja, een persoonlijkheid was hij en zonder te heerschen - niets was meer van hem verwijderd dan dat - oefende hij een magischen invloed uit op allen, die met en bij hem waren.
Laat allen het getuigen, die dit voorrecht genoten en ik ben vast overtuigd dat zij zonder uitzondering hetzelfde zullen verklaren.
Elisée Reclus was in 1830 geboren te Sainte-Foyla-Grande in het midden van Frankrijk en wel uit een oude protestantsche familie - zijn vader was predikant - waarin de geest der Hugenoten nog voortleefde. Ja, een protestant in de ware beteekenis des woords bleef Reclus, want hij protesteerde tegen alle onrecht en laagheid en deze ‘godloochenaar’ behoorde tot de stipste en meest nauwgezette menschen van zijn tijd.
Rijk had hij kunnen zijn - hoeveel schatten zou zijn uitgever niet aan hem verdiend hebben? - en toch leefde hij op een bescheiden voet, goeddoende waar hij kon en steeds bereid om anderen te helpen. Geleerd was hij als weinigen en toch geen arbeid, hoe klein ook, werd door hem te min geacht om verricht te worden. Als hij kwam op het redaktiebureau van een klein anarchistisch blaadje, dan was zijn eerste vraag of hij niet helpen kon en zonder te vragen wat het was, deed hij het noodzakelijke werk. Zoo heeft men dezen grooten geleerde, voor wien als blijk van hulde al de leden van het Geografisch Genootschap te Londen | |
| |
zich eenmaal bij zijn verschijning van hun zetels verhieven, meermalen gevonden aan het plakken van bandjes der bladen, die verzonden moesten worden. En wat hij gedaan heeft hier om een blad te stichten, dáár om een ander te steunen, dat zal wel nooit geheel geweten worden.
In verzet kwam hij tegen alle willekeur en onrecht. Zoo deed hij reeds als 18 jarig jongeling mede aan de republikeinsche beweging van 1848 en de staatsgreep van 1851 noodzaakte hem Frankrijk te verlaten. Hij bereisde Europa en Amerika gedurende vele jaren, totdat hij, in 1857 terug gekomen, opzien verwekte door zijn artikelen in de ‘Revue des Deux Mondes’.
In verzet kwam hij tegen de onderdrukking der arbeiders en toen de Internationale gesticht werd, om de arbeiders op te roepen zich vrij te maken van het kapitalistische juk, toen sloot hij alweer zich daarbij aan.
In verzet kwam hij tegen de Duitschers in 1870, die den brutalen moed hadden het beleg te slaan om Parijs en den oorlog voort te zetten na de gevangenneming van Keizer Napoleon III bij Sedan, ofschoon hun Koning Wilhelm uitdrukkelijk bij het aangaan van den oorlog verklaard had niet tegen het Fransche volk, maar tegen den Franschen keizer te vechten. Zelf nam hij het geweer op den schouder en sloot hij zich vrijwillig aan bij de Nationale Garde.
In verzet kwam hij tegen de regeering van Thiers, wier streven blijkbaar was de Orleansen terug te brengen op den troon van Frankrijk en die bezig was verraad te plegen jegens de republiek. De Kommune belette dit. Reclus was het alweer die partij voor haar koos. Bij den eersten uitval onder Gustave Flourens werd hij ge- | |
| |
vangen genomen en was hij dus van het tooneel af. Veroordeeld tot deportatie zag hij in 1872, vooral op aandrang van vele buitenlandsche geleerden, zijn straf veranderd in ballingschap.
Toen indertijd een proces begonnen werd te Lyon tegen zijn vriend Kropotkine en anderen wegens deelneming aan een verboden vereeniging, de Internationale, toen keerde hij uit de verbanning naar Frankrijk terug om zich ter beschikking te stellen van de Justitie, maar deze zag er van af de vervolging ook tot hem uit te strekken.
Wat Reclus was, dat was hij geheel. Anarchist met hart en ziel ging hij bij velen door voor een goedigen dweeper en menigmalen zei men: ja, als alle anarchisten waren zooals Elisée Reclus, dan was het wat anders. En zeker het zou een man zoo zacht van wezen hard hebben gevallen om iemand kwaad te doen, maar desondanks zien wij er hem op aan, dat, met het oog op het lijden van zooveel millioenen menschen, hij in staat zou zijn geweest alle beletselen uit den weg te ruimen als hij er kans toe had gezien die ellende te verminderen. Zoo heeft zich een legende gevormd, waarschijnlijk tengevolge van hetgeen Dubois schreef in zijn boek ‘Le Péril anarchiste’, dat Reclus de propaganda der daad afkeurde. In menige korte levensbeschrijving van hem lazen wij haar dan ook reeds. Toch is dit onjuist. Reclus zelf antwoordde op een vraag die naangaande: ‘Ik heb nooit de woorden gezegd of geschreven, die Félix Dubois mij toedicht in zijn Péril anarchiste. Ik heb trouwens gelegenheid gehad ze formeel te logenstraffen in een brief aan het dagblad ‘Le Temps’. Ik erger mij bovendien dat mij zinnen worden toegeschreven, die in zulk een slechten stijl zijn | |
| |
opgesteld. Gij zult mij een dienst bewijzen met ze tegen te spreken.’ (Zie mijn Geschiedenis van het Socialisme, deel III, bl. 148).
Reclus was er de man niet naar om ze af te keuren. Ook niet om ze goed te keuren. Hij zocht er als voor alles verklaringen voor en deze waren gemakkelijk te vinden, daar menschen, die zelven vogelvrij zijn verklaard en als zoodanig overal vervolgd worden, natuurlijk als zoodanig het recht hebben zich op de hun passende wijze te wreken op een maatschappij, die hen en zooveel duizenden met hen doemt tot ellende, armoede en ontbering. Van dat standpunt moet de zaak beschouwd worden.
Voor zijn geestesrichting is karakteristiek wat hij schreef aan het einde zijner Géographie Universelle: ‘Overal heb ik mij thuis gevoeld in mijn land, bij menschen, mijn broeders. Ik geloof niet mij te hebben laten meeslepen door een gevoel, dat niet dat van van sympathie en van respekt was voor al de bewoners van het groote vaderland. Zou het op dezen draaienden bol, die zich snel door het luchtruim wentelt, een zandkorrel midden in de oneindigheid, wel de moeite zijn om elkander te haten?’
Een boek als deze Géographie moest toch eigenlijk een wijsgeerige en sociale konklusie bevatten en deze zou natuurlijk een anarchistische zijn geweest, maar de uitgever Hachette, die wel de 19 deelen had uitgegeven, weigerde het 20ste, en daarom moest Reclus het laatste deel eindigen met een kort woord, dat aldus luidt: ‘Misschien zal het weinige wat wij reeds weten ons verder doen zien in de duisternis der toekomst, ten einde de gebeurtenissen bij te wonen die er nog niet zijn. Misschien | |
| |
zullen wij ertoe komen om in gedachten het schouwspel der menschelijke geschiedenis te aanschouwen tot over de slechte tijden van strijd en onwetendheid heen en zullen wij er het schouwspel van grootheid en schoonheid terugvinden dat de aarde ons reeds biedt. Uit het millioen feiten dat ik van hoofdstuk tot hoofdstuk heb moeten optellen, zou ik een algemeene gedachte willen trekken en op die wijze in een klein deel naar welgevallen de lange reeks boeken zonder schijnbare konklusie rechtvaardigen, die ik ten einde heb gebracht.’
Karakteristiek is ook het artikel dat hij schreef in den almanak van den ook reeds overleden Argyriadès, die in 1894 verscheen en waarin hij tegenover de bekende Civitas Dei (de Godsstad) plaatste de Cité du bon accord (de Harmoniestad), waarin alle menschen naast en met elkander leven in de schoonste overeenstemming, ten einde elkaar het leven in de korte spanne tijds, die wij leven, zoo aangenaam mogelijk te maken.
Voor hem was niet het hoofdwerk zijn Géographie Universelle, maar het nu aangekondigde L'homme et la Terre (de mensch en de aarde), waarvan het andere de voorrede is. In dit kostbare erfstuk, dat hij der menschheid naliet als de vrucht van zijn rijken en rijpen geest, kon hij geven wat hij anders misschien gegeven had in het twintigste deel der Géographie Universelle.
Maar onder al zijn studiën door wijdde hij zich steeds aan de propagande van het anarchisme, want menig manifest verscheen er van zijn hand, menig artikeltje schreef hij nu eens voor dit en dan voor dat blad. Men leze ook zijn schoon boek L'évolution, la révolution et l'idéal anarchique (De evolutie, de revolutie en het anarchistisch ideaal), waarin hij een prachtig | |
| |
pleidooi levert om te bewijzen dat de tegenstelling van evolutie en revolutie onzinnig zijn, daar beiden elkander aanvullen en de revolutie in de geheele natuur niet anders is dan de sluitsteen der evolutie. Dit werk zal weldra vertaald in het Nederlandsch verschijnen als een aanwinst der anarchistische letterkunde. - En hoe talrijk is het aantal van hen, die door hem geholpen werden op de meest kameraadschappelijke wijze. Toen nu 29 jaar geleden in Genève de Révolté werd opgericht, zat Reclus erachter en steeds bleef hij zijn steun verleenen, ook toen dit blad weer verdoopt werd in La Révolte en nog later verscheen als Temps Nouveaux, wat men wel eens noemde het blaadje van Reclus en Kropotkine. En hij kon niet anders, want zijn ziel was in het anarchisme. Hij, die niet beheerscht wilde worden door anderen, hij wilde ook niet heerschen over anderen.
Toen zijn vriend Kropotkine in de gevangenis te Clairveaux zat, verzamelde hij diens artikelen uit de Révolté tot een boekdeel, dat hij van een voorwoord voorzag en doopte met den naam van Paroles d'un Révolté (Woorden van een opstandeling). Geschriften van Bakunine voorzag hij van een inleiding en ook voor mijn boek Le socialisme en danger (Het socialisme in gevaar) schreef hij een voorrede om het aan te bevelen aan ‘allen die de hartstocht bezitten voor de waarheid en die haar niet zoeken in de proklamatie van een diktator of in een program, geschreven door een hoogen raad van groote mannen.’
Om zijn zienswijze goed duidelijk te maken, gaf hij eens in een redevoering de volgende vergelijking:
‘Hier zal ik mij veroorloven een persoonlijke herinnering u te vertellen. Wij stoomden op een van de | |
| |
schoone moderne booten, die trotsch de golven doorklieven met een snelheid van 15 à 20 knoopen in het uur, en die een streep trekken van vasteland tot vasteland, dwars door de winden en getijen. De lucht was kalm, de avond was zoel en de sterren begonnen één voor één te flikkeren tegen het donkerblauw uitspansel. Men was boven op het dek in allerlei gesprekken gewikkeld en natuurlijk sprak men over de eeuwige sociale kwestie, die ons de keel toedrukt als weleer de Sfinx van OEdipus. De reaktionair van onze groep werd zeer besprongen door de andere reizigers, min of meer socialisten. Eensklaps wendde hij zich tot den kapitein, het hoofd, den meester, hopende in hem een geboren verdediger te vinden der goede beginselen, ‘Gij kommandeert hier! Is uw gezag niet heilig? Wat zou er van het schip worden, als het niet door uw vasten wil werd bestuurd?’ Maar de kapitein antwoordde: ‘Wat zijt gij naïf! Onder ons wil ik wel bekennen dat ik in den regel nergens voor deug. De man aan het roer houdt het schip in rechte lijn; na eenige minuten zal een andere stuurman of loods hem vervangen, daarna weder anderen, en wij zullen regelmatig, zonder tusschenkomst van mijne zijde, den gewonen weg afleggen. Beneden, onder in 't ruim, werken de stokers en machinisten zonder mijn hulp, zonder mijn raad, en beter dan dat ik mij bij hen indrong om mijn advies te geven. En al de bootslui, al de matrozen weten precies welken arbeid zij hebben te verrichten en van tijd tot tijd heb ik slechts mijn weinigje werk met het hunne in overeenstemming te brengen. Zonder twijfel, men onderstelt dat ik het schip leid. Maar ziet gij niet in, dat zulk een gezegde toch eigenlijk een fiktie is? De scheeps- | |
| |
kaarten liggen dáár voor mij: ik heb ze niet gemaakt. Het kompas is onze gids: ik heb 't niet uitgevonden. Men heeft voor ons een havenweg gemaakt van uit de zeeplaats waar wij afvoeren en een anderen havenweg tot in de stad onzer bestemming: ik heb daaraan geen deel gehad. En het trotsche vaartuig zelf, dat, kreunend onder den knellenden druk der zee, door den stoom bewogen, in evenwicht voortglijdt dwars door de woeling der golven: ik heb het niet gebouwd. Wie ben ik, tegenover de groote afgestorvenen, de uitvinders en wijzen, onze voorgangers, die ons leerden de zeeën te doorploegen? Wij zijn allen hunne geassocieerden, ik en de matrozen, mijn gezellen, en gij ook passagiers, want het is voor u dat wij over de golven glijden, en, als het gevaar naakt, rekenen wij op u om ons broederlijk te helpen. Ons werk is een gemeenschappelijk en wij zijn hoofdelijk aansprakelijk (solidair), de één voor den ander.’
Toen de kapitein aldus had gesproken, zoo eindigde Reclus, zwegen de anderen en ik bewaarde die woorden in mijn geheugen. Het waren woorden van een kapitein zooals men er zelden een ziet. -
In een vlugschrift, getiteld: A mon frère le paysan (Aan mijn broeder den boer) legde hij hun de eigendomsvraag van den grond uit. De boer, die zelf het land bebouwt, heeft het recht op het land. Niemand kan het hem ontnemen. De landheer, de kapitalist, die den grond hebben geërfd of gekocht, grond dien zij zelven niet bebouwen maar waarvan zij, zonder er eene hand voor uit te steken, de inkomsten trekken, kunnen dat recht allerminst doen gelden. Hun zal het land worden ontnomen. De boeren moeten zich daartoe ver- | |
| |
eenigen. ‘Verdedigt u’ - zoo roept hij hun toe, ‘en anders is het lot wat u wacht afschuwelijk, want wij bevinden ons in een eeuw van kennis en methode en onze regeerders, gediend door het leger scheikundigen en professoren, maken voor u een sociale organisatie klaar waarin alles zal geregeld zijn als in een fabriek, waar de machine alles zal doen, waarin de menschen zelven eenvoudig raderen zijn, die men zal veranderen als oud ijzer als zij beginnen te redeneeren en te willen.’
De Brusselsche Vrije Universiteit, het werk der liberalen, bood hem een professoralen zetel aan, maar vóórdat hij zijn plaats aldaar aanvaardde, werd zijn naam gemengd in het beruchte ‘proces der dertig’ en men durfde het niet aan om Reclus als zoodanig te laten optreden. Gevolg van deze onheusche bejegening was de stichting der Université nouvelle (Nieuwe universiteit) waaraan Reclus werkzaam was tot het laatste van zijn leven.
Hoe begreep hij dat de toekomst behoorde aan de jeugd en daarom hechtte hij zooveel waarde aan de opvoeding. In een artikel, getiteld: Avenir de nos en fants (Toekomst onzer kinderen) uit het jaar 1877 trad hij reeds op voor het vrije onderwijs tegenover dat van den staat, dat slaven kweekt.
‘Socialisten’, zoo riep hij uit,’ laat ons denken aan de toekomst onzer kinderen, meer nog dan aan de verbetering van onzen eigen toestand. Wij zelven, vergeten wij dit niet, behooren meer aan de wereld van het verleden dan aan die der toekomst. Door onze opvoeding, door onze oude denkbeelden, de overblijfselen van vooroordeelen, zijn wij nog vijanden van onze eigen zaak: het merk van den ketting is nog zichtbaar aan | |
| |
onzen nek. Maar trachten wij de kinderen te verlossen van de treurige opvoeding die wij zelven gehad hebben, laat ons leeren hen tot de meest volmaakte fysieke en moreele gezondheid te brengen; laat ons er menschen van maken zooals wij zelve het zouden wenschen te zijn....
‘Laat ons het vaste besluit nemen om van hen vrije menschen te maken, wij die slechts de vage verwachting der vrijheid hebben.’
Zoo heeft Reclus geleefd en gewerkt en steeds was zijn streven om geluk rondom zich te verspreiden. Een hart zoo groot als het zijne, kon het ongeluk van duizenden en millioenen rondom zich niet aanzien, zonder zelf daaronder gebukt te gaan. Hij voelde dat zijn geluk te veel was vastgegroeid aan dat van anderen dan dat hij zich te midden van zooveel lijden gelukkig zou hebben kunnen gevoelen.
In zijn ballingschap, toen hij woonde te Clarens, aan dat heerlijke meer van Genève, waar men zou zeggen dat alle voorwaarden gevonden werden om allen gelukkig te maken, heb ik voor het eerst kennis met hem gemaakt. Het was in 1886 en sinds bleven we steeds in vriendschap. Een paar malen bezocht hij mij en ik hem, toen hij te Sèvres woonde, waar hij zich gelukkiger voelde dan in Zwitserland, want de Zwitsersche vrijheid had hij niet erg in de rekening en de demokratie aldaar beviel hem niet sterk.
Te Clarens woonde ook mijn vriend Roorda van Eysinga en deze twee ballingen ontmoetten elkaar daar dikwijls.
Nog herinner ik mij de kinderlijke vreugde van Roorda, toen hij mij vertelde dat Reclus hem, als kenner | |
| |
bij uitnemendheid van Insulinde, had verzocht dat deel van zijn aardrijkskundig werk te schrijven, dat Neerlandsch Indië bevatte. Nu heb ik de gelegenheid voor het forum der menschheid, niet in zoo'n klein bekrompen landje als het onze, niet in een taal die door anderhalf man verstaan wordt, maar in een taal die door heel de wereld begrepen wordt, de Nederlandsshe regeering eens ter verantwoording te roepen voor het wanbestuur in Indië en allen bekend te maken hoe wij die heerlijke kolonie op de meest kruieniersachtige manier beheerd hebben. Helaas! het mocht niet zoo zijn, want vóórdat het boek verscheen, was onze vriend reeds ter aarde besteld om voor eeuwig te rusten onder de graszoden van het schoon gelegen kerkhof te Clarens, waar men zoo'n heerlijk gezicht heeft op het meer en op de Fransche Alpen aan de overzijde.
Hoewel erg lijdende is de avond zijns levens voor Reclus verhelderd door de gebeurtenissen in Rusland. Hij toch zag daarin het begin der sociale revolutie, die zich niet zou beperken tot Rusland, maar heel Europa in vuur en vlam zou zetten. Na de slachting te Petersburg op 22 Januari had hij nog den moed om te Parijs te komen en aldaar enkele minuten te spreken om zijn vreugde uit te spreken over het eerste gloren der Russische revolutie. Men kon het hem aanzien dat het niet lang meer duren kon en hij zelf had het voorgevoel dat zijn einde niet lang meer kon uitblijven.
Dat bleek ook uit een brief van hem over het Anti-Militaristisch kongres, dat ten vorigen jare gehouden is te Amsterdam. Hij betuigde mij zijn volledige sympathie met ons streven en ofschoon hij zelf graag had meegewerkt, verontschuldigde hij zich met een verwij- | |
| |
zing naar zijn hoogen leeftijd. Hij had zich tot taak gesteld de laatste hand te leggen aan dat werk, dat hij graag voltooid zou zien vóór zijn dood, die nu wel niet lang meer zou uitblijven.
Op 4 Juli stierf hij ten huize van een zijner geestverwanten in het dorpje Thourout in Vlaanderen, en op 6 Juli heel in de vroegte werd hij ten grave gebracht alleen door zijn neef Paul Reclus, den zoon van Elie, met wien hij zich nauw verwant gevoelde, op het kerkhof te Ixelles bij Brussel, waar ook zijn veel geliefde broeder rust. Hij, de eenvoudige man bij uitnemendheid, wilde van zijn begrafenis geen vertooning maken. Hij wist hoe nergens meer gehuicheld wordt dan juist bij een begrafenis en misschien vreezende dat hij na zijn dood in fraaie woorden geprezen zou worden door menschen, die hem gedurende het leven vijandig waren en van wier loftuiting hij het minst gediend was, gaf hij als zijn uitdrukkelijken wil te kennen in alle stilte begraven te worden.
In de rij der edele anarchisten staat ongetwijfeld Elisée Reclus vooraan. Ten nauwste is zijn naam verbonden aan Peter Kropotkine, evenals die van Liebknecht aan Bebel. Beiden werken onvervaard voor de anarchie en elk opleven van het vrijheidlievend beginsel is door hen met vreugde aangehoord.
Kracht en bezieling gaat er van dezulken uit. En daarom zij blijven voortleven ook in hun dood, voortleven in hun werken, in het bezielend voorbeeld dat duizenden kracht en moed en volharding heeft geschonken. Met dankbaarheid terugziende op hetgeen hij gaf, zijn wij verheugd geruimen tijd te hebben mogen wandelen in zijn schaduw en in tijden van moedelooshei d en | |
| |
teleurstelling is het goed naar hem te zien, die stevig als een rots in de zee alle golven wist te trotseeren en hoop had ondanks alles. En die hoop steunde op het vaste en onwankelbare geloof, dat er een tijd zal komen waarin de anarchie erkend wordt als het ideaal voor de denkende en ontwikkelde menschheid, een ideaal dat eenmaal zal overgaan tot werkelijkheid. Geschiedt dit, de naam van Reclus zal onder het dan levende geslacht zonder twijfel met den grootsten eerbied in de herinnering voortleven van allen.
Neen, waarde vriend, gij hebt niet te vergeefs geleefd, gij hebt gegeven uw tijd, uw geld, uw talent, uw persoon aan de zaak die gij lief hadt, omdat gij in haar vervulling een verhooging, een veredeling zaagt van het menschelijk peil, aanvaard onzen afscheidsgroet, wij willen trachten, al is het van verre, uw voetstappen te drukken.
F. Domela Nieuwenhuis.
|
|