Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 234]
| ||||||
Boeken en TijdschriftenWeerom hebben we een nieuw tijdschrift aan te kondigen: De Vlaamsche GidsGa naar voetnoot(1), die vooral dááraan zijn belang ontleent, dat hij is: het tijdschrift der vlaamsche liberalen, zooals De Dietsche Warande en Belfort het tijdschrift der katholieken is en De Waarheid dit der sociaal-democraten. Van het omslag waait de geleerdheid u tegen; 't is ál Prof., Dr., Mr. wat de klok slaat; amper één naam, op de lijst der redacteuren, die niet pronkt met zoo'n titelatuur en dan nòg is dit de naam van een befaamd dichter en te gelijk museum-conservator! Dit alles wekt verwachtingen die dan, helaas! worden te leur gesteld, wanneer men van den inhoud kennis neemt. Zonderen wij de studie uit van Max Rooses, over ‘Jordaens Calvinist’, - die daarbij van te specialen aard is om het gehalte van een tijdschrift goed te maken - en dan blijft er niets over dat op een eenigzins doorslaande beteekenis kan aanspraak maken. Eerst, twee bellettristische bijdragen, die beide niet hooger vliegen dan tot een handige middelmatigheid. - Dan, een verdediging van het wetsvoorstel-Coremans, strekkende om ook in het vrij onderwijs de taalwet van '83 in te voeren, door de getuigschriften, afgeleverd in vrije scholen, slechts dàn als wettig te erkennen, wanneer zij ‘de bevestiging inhouden dat de titularis van het getuigschrift ten minste twee leergangen, behalve het Vlaamsch, het Duitsch en het Engelsch, in 't | ||||||
[pagina 235]
| ||||||
Vlaamsch heeft aangeleerd, overeenkomstig de wet van 15 Juni 1883’... Een tamelijk spitsvondige pleitrede, nog al juist voor wie steeds hopen blijft op verbetering van boven af, bij middel van wetten. - Voorts, een artiekeltje van Dr. Ley over ‘De strijd tegen de tering’. Nieuws wordt daar eigenlijk niet in verteld en we waren voorzeker gerechtigd méér te verwachten van Dr. Ley, die doorgaat voor een degelijk arts en een zeer ernstig man. Volgens een duitsche statistiek die steunt op cijfers, geleverd voor de belasting op het inkomen, sterven aan tuberculose op 10.000 schatplichtigen:
Dr. Ley sluit zijn artiekel met de woorden: ‘Het is goed van tijd tot tijd aan de groote maatschappelijke middelen te herinneren, die den strijd tegen de bacillen kunnen verscherpen. Immers schijnen sommige menschen zich, onnoozel genoeg, in te beelden dat de tering niet meer zal woeden, als alle teringlijders zullen verleerd hebben op den grond te spuwen en zich bedienen van spuwbakjes gevuld met ontsmettingsstoffen.’ Een groote waarheid! Maar ook dàn zal de tering nog niet verdwijnen, zooals Dr Ley het schijnt te gelooven, wanneer ‘in haar geheelen omvang, het zeer groote belang zal worden erkend van alle vraagstukken betreffende de werkmanswoningen, de regeling van den arbeid in werkplaatsen en ten huize, het geneeskundig toezicht in de fabrieken’ Ook dit alles is veeleer nog te rangschikken onder de lapmiddelen (die niet altijd te misprijzen zijn) als tuberculines, serums, verpleeghuizen, sanatoriums en... spuwbakjes. Het pauperisme is de groote oorzaak en zoolang men niets doet om dàt aan te tasten in den wortel (en 't wortelt in de kern der huidige samenleving) zóólang doet men niets, dan wat bepleistering en beplakking leggen op de treurige gevolgen van een maatschappelijk euvel, wiens voortwoekerende oorzaak onaangevochten blijft. - Nu komen nog eenige rubrieken: overzicht van vreemde periodieken, | ||||||
[pagina 236]
| ||||||
wetenswaardigheden over electrische lampen (!), over bier en gist (?!); kronieken over vlaamsche en fransche letterkunde. Bij de laatste rubriek moeten wij iets langer verwijlen, zoowel om den onbesuisden onzin dien erin verkocht wordt, als om den snijdend-luchthartigen toon dien erin wordt aangeslagen. - Zooals, tegenwoordig, elke kroniekschrijver die zich respecteert, neemt hier onze (ja, hoe moet ik hem noemen?) onze vlaamsche Deroulède Jr een aanloopje... van heel vèr en gaat zich dan zeer kranig stellen op het pietluttig standpuntje van zekere fransche literaire snobjes, die opgeld deden enkele jaren hèr. Van op het voetstuk der eenige onvermengde kunst (wat, drommels, geeft hem het recht zijn persoontje daarop te hijschen?) kijkt dit jongmensch, uit de hoogte, neer op alles wat minder te pas komt binnen de brooze perkjes die hij gelieft te plaatsen omheen de kunst, of wat hij er door verstaat, en smaalt op alles wat niet strookt met een enge opvatting van ‘kunst voor de kunst’, kunst afgetrokken van elke levensopvatting, van elken wijsgeerigen kijk op wezens en dingen. Vonden we hier nu nog een stormloopen tegen het al te veelvuldig dekken onder de literaire vlag, van doodversleten gezeur en geredevoer, opgedaan in allerlei vulgarisatiebrochuretjes; was het een rammeien tegen het loomtillende bastaardding, dat slechte literatuur is naar 't uiterlijke, en naar 't innerlijke een samenraapsel van preekerige algemeenheden. Maar daar ligt hem de beer niet gebonden! We staan hier voor den haat van den onwetende tegen alles waar hij geen begrip van heeft; en zóó zijn philosophie, psychologie en alle ‘ies’ uit den booze, ongeveer als dingen waar een ‘artiest’ mag op pissen. - Een van die ‘ies’ moet het in 't bezonder ontgelden. Luistert: ‘Nooit is meer gezegd en geschreven, en zóo dat Zijn Majesteit het Volk het overal hooren en lezen kan, over maatschappelijke vraagstukken en over gemeenschap dan in de laatste jaren, bij zooverre dat een nieuwe wetenschap, de dusgenaamde sociologie, uit het niet is opgerezen. Natuurlijk ziet een oordeelkundig man gauw in, dat er niets nieuws onder de zon is. Van bijzonderheden heeft men algemeenheden gemaakt of willen maken. Meest alle ‘sociologische’ werken zijn in die mate voor afbreking vatbaar, dat er na korten tijd niemandal meer van overblijft, tenzij waarheden die de eenvoudigste kent, zoodat sociologie niet die exaktheid bezit, die haar | ||||||
[pagina 237]
| ||||||
kan maken tot iets bizonder waars, dat naar een onbekende groote waarheid kan leiden, nl. tot een wetenschap, en daardoor zal Carlyles uitdrukking: ‘het ding heeft ook zijn oogenblik van onsterfelijkheid gekend’ waarschijnlijk later wel blijken op de sociologie van toepassing te zijn, als op zoovele andere tastbaar schijnende ijdelheden. Maar erger is, dat het volk de rust, noodig tot het genot der ware, doodeenvoudige kunst erbij ingeboet heeft.’ 't Gaat nog lang voort op dien toon en erger nog; maar hiermeê volstaat het. - We verwachten nu dat men, in De Vlaamsche Gids, weldra zal aanvangen met 't afbreken van meest alle sociologische werken: Spencer, Guyau, Haeckel, Tolstoi, Proudhon, Stirner, Marx, Henry George, Kropotkine, Reclus, Adam Smith, Stuart Mill, Ruskin, Wagner, en al die anderen hebben zich maar kloek te houden! - Als de Vl. Gids verder meent, dat, bij 't bewust worden van zijn toestand en den hierdoor ontstanen drang naar een ómkeering der maatschappelijke verhoudingen, het volk de ‘rust’ inboet die noodig is voor 't genieten der ‘doodeenvoudige’ kunst - nu ja, spijtig voor die doodeenvoudige kunst, maar 't volk kan 't niet verhelpen en de beste oplossing, ook voor de kunst, ware voorzeker dat zoohaast mogelijk de oorzaken van die onrust wierden vernietigd,... en die oorzaken brengen ons immer terug tot... de sociologie! Natuurlijk, gaan we hier niet strijden over 't begrip ‘sociologie’, want bovenstaande aanhaling bewijst overvloedig dat steller er niet het allerminste benul van heeft. Men vindt hoegenaamd geen vat op zijn geschrijf; het is een bloot dooreenkletsen, van den hak op den tak, van allerlei praat voor den vaak; 't is een ijl woordengesnor, waar men dwars doorheen grijpt, wanneer men het aanvatten wil. Het mooist van de zaak is, dat het bij bovenbesproken tractaatje niet bleef, en dat, afstappend van de hoogte der zuivere, doodeenvoudige kunst, deze Vl. Gidscher ineens afdaalt tot zòò laag in den flamingantisch-chauvinistischen sterfput, als dit voorheen nimmer gedaan wierd door welkdanig leeuwke zonder klauwen. - 't Spijt ons, zuinig te moeten zijn met de plaatsruimte en dies ook met de citaten. Hier gaan er toch enkele in al hun cynische pracht: ‘Slagen als Vermeylen heeft uitgedeeld (aan Lemonnier) vertragen den gang naar een waarheid, die allang vast moest staan bij ons, namelijk da[t] | ||||||
[pagina 238]
| ||||||
wij niemendal te maken hebben met bewuste (fransch-belgische) schrijvers. Men zegt dat de meeste en de beste hunner Vlamîngen zijn..... Het is beter dat men zegt: de meesten hunner zijn Vlamingen geweest, dat is de onvervalschte waarheid; en beter nog is, het stilzwijgen over hen te bewaren. (Steller had best daarmeê kunnen beginnen, S.R.).... Dat de Vlamingen, als goede mannen van wapenen, zich eenvoudig de Fransch-Belgische lap van het lijf snijden en geen onwaardige vrees toonen voor het mogelijke verwijt dat zij Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, enz. niet op hun rechte waarde als dichters weten te schatten... Een half goed Vlaamsch schrijver is voor ons meerwaard dan tien opperbeste fransche schrijversGa naar voetnoot(1), en Lemonnier, Eekhoud, en de anderen zijn Franschen voor ons, al zijn er onder hen die 't misschien zelf niet gewild hebben. Of de Franschen er van willen weten is niet onze zaak... Met minder omhaal komt het eigenlijk neer op een: ‘Heraus die Scheiszkerle! Wat hebben wij aan die schurftige schapen? Zoo'n Maeterlinck, zoo'n Eekhoud, zwijgt er over; kijkt liever naar mij en wie daar verder konkelt en knutselt in... 't Vlaamsch, want één van ons is meer weerd dan tien van die anderen!’ - Bij god! we mochten ons toch wel ontgroeid wanen aan dit iconoclastisch sectarisme; en we begrijpen niet hoe 't mogelijk is dat zulk een redactie, waarin een dichter zetelt die eens een bloemlezing van fransch-Belgen uitgaf en een rechtsgeleerde die een fransch weekblad opstelt, hoe 't mogelijk is dat zulk een redactie die apoplectieke brabbeltaal laat drukken, en dit nog wel in een der vaste rubrieken van heur tijdschrift? We zouden ons niet eens in de weer hebben gesteld, waren die producten van een verschroeiden geest verschenen in een of ander decadenten blaadje voor langharigen van diep in hun achttiende jaar - het gaat wel over, hadden we gepeinsd - maar, waar zij gastvrijheid ontvingen in 't tijdschrift der vlaamsche vrijzinnigen (?) en hierdoor een zekere beteekenis erlangen, daar wilden we een protest niet achterwege laten. In 't kort nu: over 't algemeen beantwoordt De Vlaamsche Gids niet aan de verwachtingen; en M. Frans Buyens, die de kroniek der fransche letteren schreef, doet het mogelijke om de vroede uitgaaf te brengen in discrediet, bij al wie wars is van verouderde engheid, ook dàn als ze wordt opgedirkt tot wereldverbazende moderniteit. | ||||||
[pagina 239]
| ||||||
Aalst, 14 Mei 1905.Mijnheer Segher Rabauw, te Antwerpen. Laat mij toe eenige regels te antwoorden op uw artikel nopens ‘Onze Vlaamsche Dichters’. 1° Het boek is verschenen zonder toelage van Staat, Provincie of Gemeente. 2° Hélène Swarth is in Holland geboren en woont er; hare kinderjaren en de jaren harer eerste jeugd bracht zij in België door. Had ze eenigszins tot de Belgische dichters kunnen meêgeteld worden, ik, minder dan een ander, zou ze vergeten hebben, daar ik de uitgever geweest ben van haar eersten Nederlandschen dichtbundel. 3° Het verwondert mij die klachten te hooren over het niet onderteekenen der stukken. Het is een bewijs dat, wanneer Gij leest, Gij onder den invloed der namen staat, en niet lezen kunt voor het genot alleen dat uit goede gedichten spruit. 4° Gij citeert op zonderlinge wijze, zonder den context te geven. 5° Voor wat het getal bladzijden aangaat, aan ieder dichter gegeven, daarin hebt Gij nog al deerlijk mistelt. Dan, Gij houdt geene rekening van de bladzijden op 2 kolommen, wat, voor sommige dichters, door U aangehaald, het getal op het dubbel brengt van wat Gij beweert hen afgestaan te zijn. Ik twijfel niet of Gij zult deze korte, wellicht te korte opmerkingen gelieven op te nemen, en bied U mijne welgemeende groetenissen. De Seyn. Ziehier, punt voor punt, wat we dienen op te merken op de ‘korte’ (niet te korte) opmerkingen van onzen briefschrijver: 1° Nergens beweerden wij dat er een toelage wierd verleend tot het uitgeven van dit boek; wèl tot het vieren der onafhankelijkheids-verjaring, wat heelemaal wat anders is - ook al zal die verjaring en heur viering niet zonder invloed geweest zijn op 't verschijnen van ‘Onze Vlaamsche Dichters.’ 2° Hélène Swarth is wel degelijk tot dichteres opgegroeid in Vlaanderen, waar heur eerste nederlandsche gedichten verschenen, nadat ze reeds fransche verzen had gemaakt en meewerkte aan het tijdschrift La Feune Belgique. Dit laatste vooral, dat op een speciaal ‘belgische wording’ duidt, is, als | ||||||
[pagina 240]
| ||||||
bewijs, doorslaand genoeg om er geen ander meer bij te halen en, b.v., de autoriteit van een van Deyssel in te roepen. 3° Meneer De Seyn beeldt zich voorzeker niet in, dat er ooit iemand gevonden wordt om al de door hem verzamelde verzen te lezen ‘voor het genot alleen dat uit goede gedichten spruit’?! Zóó dwaas durf ik hem niet veronderstellen! Laat ik het hem nog eens zeggen: als bron voor literair geneuchte heeft zijn verzameling, uit den aard der zaak, geen weerde. Volledigheidshalve moest men, nevens rijp koren, ook wel ónrijp koren en nog méér kaf binnenhalen. De beteekenis van ‘Onze Vlaamsche Dichters’ is vooral die van een historisch werk, en als dusdanig is alles wat de opzoeking vermoeilijkt: een gebrek! 4° Hier bleven we wat bedenkend bij stil, vooral omdat er oorspronkelijk geschreven stond: ‘gij citeert op advocaten wijze’, wat nadien wierd omgezet in ‘zonderlinge wijze’. 'k Geloof nu toch dat ik het snap. Dit slaat waarschijnlijk op het citaat van blz. VIII der inleiding. Hier gaat de paragraaf in heur geheel, al is zij wat groot en niet al te klaar: ‘Dit boek wil ook een historisch werk zijn. Alle Vlaamsche dichters zijn hier vertegenwoordigd met een aantal verzen, overeenstemmend met de waarde van hun werk, voor zooveel het ons mogelijk was; (sic) ook werd soms in aandacht genomen de rol dier dichters in de beweging van hunnen tijd’. (sic) 5° 't Is waar: sommige gedichten wierden gedrukt op 2 kolommen. Dit geldt echter, in zekere mate, voor bijna al de door mij aangehaalde dichters en de hieruit voortspruitende afwijking in de verhouding der afgestane ruimte is dies niet zóó groot als de uitgever het wel wil doen voorkomen. Voortgaande op het pad van hem die plaatsruimte uitdeelt volgens ‘waarde’ of ‘rol’, zou een haarklover kunnen betwisten dat verzen op twee kolommen dubbel zwaar in de rechterlijke balans mogen wegen. Ik zal dit níet doen, om de heel eenvoudige reden dat, al was de verhouding in plaatsruimte ook heel anders dan ik heur aangaf, het princiep van dichters in categorieën in te deelen, lijk schooljongens, daarom niet minder dwaas en boertig blijft.
S.R. |
|