Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 241]
| |
In den AvondGa naar voetnoot+‘De Merel’ was hun buitengoed, en rond hun overlommerde kasteeltje strekte zich een park van weideland en boomen. 't Was uit de witte kamer met heur groene en gouden lijntjes om de wanden, dat Evelin gaarne deur het opene venster kon in rustige gepeinzen heure blikken laten dolen. De boomen en den vijver zag ze, en de dreven deur het hout, de gladgeschoren pleintjes gers, den geluwenden zandeweg met klokjes en viooltjes en met rezeda omzoomd, de dichte struiken rozenhout met donkergroene bladeren en weelderige bloemen. Ze zag het water speleglanzen en een zwane somtijds dompelen dat het spoot en lichte dreupels diamanten slieren van heur veeren. Het lisch veroerde zachte aan den vijver en een vogel kwetterde van tijd in 't riet, en in de hooge boomen en 't gerankte kruid vezelde de adem van den zomer. Heel verre strekte zich een groene meersch uit aan den buitenkant van 't park, en hooger op, te lande meer, omringd van populieren, vertoonde zich de hoeve ervan, de wijd bekende Hommelkeete. Evelin droomde, en de heele omtrek van 't kasteel herleefde in heur gedacht, wanneer ze spelemeyende als kindje deur de wegels stoeide, deur de dreven rende | |
[pagina 242]
| |
of zich bergen ging in 't hout, wanneer ze nog heel kleine was en vader nog en moeder leefden. Het was zoolang geleden en de zomer had zoovele keeren al het park getooid, de herfst zoo dikwijls sedert al de bloemen en de bladeren genomen, maar niet te min en welde't weerom frisch in heur gedacht en voelde zij zich in herinneringe teer bewogen en tevreden. ‘De Merel’ was heur eigen, en ze voelde zich gerust, gelukkig eerst en blijde in zijn weelderige omgeving. Wanneer de beuken zongen en de wind al ruischen voerde deur het hout, of stille soms 't geruchte klom van 't kabbelende water, lei ze zacht heur hoofd ten ruste in den leunstoel, en ze bleef er met ontroerde ziele beiden, naar die welbekende vrede die heur telkens overviel, en gepeinzen kwamen weder die ze vroeger nog geliefd had, en gelijk een teere wasem voelde zweven om heur heen. Nu was het bij den avond, de zonne speelde nog in 't loof en kleurde met heur goudenglans de kruinen van de boomen. Schuinsch door de twijgen schong ze, en ontvlamde in het hout en schemerde op 't verre land, de weiden en de meerschen. Daar zaten dichte bij de hage die de scheiding miek van 't park en van den beemd, de koeier en de knape van de Hommelkeete. Ze hadden er een vuurken aangemaakt en leien met den buik en met de ellebogen in het gers, den kop waarop de vlamme schong ten ruste in de handen. Piere, de mollenvanger van de hoeve had zijn ronde al gedaan en alle zijne trapen wijd en zijd versperd en in den grond gestoken; al wandelende kwam hij weere met de spade op den schouder daar de zon in blonk, en lei zich bij de jongens nevens d'hage. De | |
[pagina 243]
| |
koeien, wel een dertig, bruine en witgevlekte, graasden in het groen en kwispelden de steerten rond en stampten met de pooten naar den balg waar hen de dazen beten. Ze kauwden, en herkauwden, en ze snoven met de neuze dichte bij den grond, en andere waren in de beke daar, de pooten in het slijk geschoord en zopen er een zeupe, of wreven 't lompe lijf dat jeukte aan een ouden wilgestam, en hieven soms den kop omhoog en beurelden dat 't raasde; toen rok het slijmerige kwijlsel van de muile, groene van 't gevreten gers, of droop het perelende water dreupelende weere in de beke, en met den uier en den balg gezonken in het riet ploften ze geweldig in de bruin omroerde slieten. De vliegen en de pauwen zinderden en ronkten om hen heen en heeldere zwermen muggen langs het hooge gers krioelden. De schrijverkens als dansen en al dingelen speelden op de vliet en als verbaasd de koeien met hun groote oogen keken. De avond naderde en verre kwam den doom al over 't groen en langs het gers de rook bewoog die walmde van hun vuurken. Toen werdt er een vertelselken gedaan, en had het Piere maar geweten, dat Pol van wien 't gewaagde bachten d'haag in 't loverhuisje zat, had het hem geweldiglijk gespeten. Hij zei het met zijn oude zangerige sprake die bekend was van den laatsten koeier, van de verste knape van het land, want overal en waar hij ging, werdt Piere opgezocht om 't geen hij wist, en om de vele schoone dingen die hij smakelijk verhaalde. Hij zeide't en zij horkten en zijn baardebrandertje bleef steken in zijn mond, zijn kleine oogjes zagen scherp en waren half geloken. | |
[pagina 244]
| |
‘Ha, Boerhaeve’, begost hij en hij zag heel verre naar de ondergaande zon en dan weer eens ter zijde naar de beesten. ‘Als Boerhaeve de koeien wachtte van de Hommelkeete, jongens, was het in den meersch een andere leven! Hij had een schuifelet, een houten fluitje dat hij zoo onzeggelijk schoone kon doen gaan, dat al de vogels van de Merel zwegen, dat de beesten geene bete meer en aten en dat elkendeen van verre en bij bleef staan en dat de wind er zelve van benauwd was om zijn asem nog te roeren. En 't was van tijd heel triestig in den avond en het klaagde en het zwierf en 't klonk zoo menschelijk zoete toch alsof 't een ongekende kinderdeuntje ware. De beide meiskens van de Merel, 'k spreek van over meer dan dertig jaar, kwamen dikkens alle twee in 't park om hem te kunnen hooren. Een, Ellen die de moeder was van 't meiske dat er nu nog woont, was al een jaar of twee getrouwd, de andere, Elvire, was nog jong gebleven. En zie, het was een aardig meisje deze; ze vaarde geeren op het schuitje liefst wanneer het danig waaide en de vijver zwanselde en sloeg, en telkens trok ze toen zoo ver ze kon de breedste plassen over. Ze ging met heuren vader jagen en heur oogen schitterden wanneer ze 't knallen hoorde van een roer en telkens juichte ze en dons ze schier, wanneer ze zelve kon den tweeloop laten daveren en stampen aan heur boezem. Nu kwam het dat ze geeren luisterde als Boerhaeve des avonds speelde in den meersch, en dat ze dikwijls deur de hage naar den jongen zag wanneer hij kletsende de zwepe sloeg, en heel zijn bende beurelende koeien | |
[pagina 245]
| |
dreef al draven langs den eerdeweg die stoof en alles hulde in een wolke. Ze had hem eens te peerde op den baai gezien van 't hof, en hoe hij neerewaards de landen kwam in ongeloofelijke vaart gezwaaid om hals en kop te breken. De beeste schuimde, brieschte, sloeg de eerde met de hoeven in het ruim en hobbelde de diepte in al rennen zonder einde. Toen draafde ze de meerschen door dat 't water weg en weere spoot en naar omhooge zwalpte. De biezen werden plat geslagen, de beke en de sloten weg en weere deurgewaden en gedweerscht in allerhande wilde sprongen. Boerhaeve zat er boven op scherrelings en zonder zadel; hij hield den teugel vaste, en zijn hemde stond geopend en de zonne laaide op zijn hert, en 't was met wijd geopende oogen dat Elvire hem bekeek, en had hij niet zoo verre en zoo duivelsch rap geweest, ze had hem wel bravo geroepen om hem alle heur aandoening en bewonderinge te betuigen.’ Piere haalde asem, trok zijn pijpke op dat nog gedurig vuinsde, en zag de beide jongens aan. Ze zaten daar zoo daniglijk te luisteren en te gapen dat het vuurken al was uitgedoofd en dat er enkele koeien veel te verre waren; ze stonden op en schreeuwend haalden ze de beesten met hun knuppels en hun zwepe weerom bij den hoop, en met een beetje toebak die ze knauwden vleiden ze zich weerom neer, en Piere ging maar alsaan voort met spreken. Hij spoog van tijd tot tijd in 't gers en trok een streepke rook en blaasde't deur zijn drooge lippen in den avond. ‘Ja Boerhaeve, dat was een kerel! Weet ge wat hij deedt als menheere van de Merel burgemeester was gekozen, als de peerden kwamen aangedraafd van al de boeren in de ronde en | |
[pagina 246]
| |
hij uit de verte 't kletteren hoorde van de pooten op de steenen der kalsij? Hij kroop 't hoogzaal op van de kerk en met het vendel van de koster klom hij door den klokkenzolder voort, en altijd altijd hooger deur een zijgat van den toren zag hij hoe ze nader kwamen ginder verre op de bane, heel de bonte wemelende stoet van peerden met het groote rijtuig vorenaan waarin de burgemeester met mevrouwe zat en met de beide kinders. Hij bond de vlagge aan hem vaste en hij stak den kop uit naar de lucht, en toen de schouders en het heele lijf dat stilaan naar de schaliën droei waar hier en daar een haakje stak, dat hij in allerhaaste vaste klampte. Toen kwam in eens 'nen zwaren bons, een daveringe luid en ruischend uit den toren, en 't ijsde in zijn heele lijf en 't liep hem deur de ruggemerk en 't zinderde in zijn aders. Zwaar sloeg 't gedommel en het heele klokkenspel ging aan den gang en 't ruischte helmende de ruimte door en 't bonsde in zijn ooren. Hij klom, de schaliën waren warme, de zonne glinsterde en schemerde in zijn oogen, een watten wolkje dreef heel verre deur den hemel, en onder hem het gladde dak ging rechte naar omleege. Verschrikkelijk was het lijk hij aan den toren met zijn handen en zijn beenen hing en hoe de stave van zijn vendel vaste aan zijn borst gebonden hem omhooge duwde, maar van het eene haakje kroop hij naar het andere voort, en zonder leere, zonder koorde, zat hij op een oogwenk bij den hane. De lucht was helder, wijd en blaauw, de zonne brandde op zijn wezen en zijn handen en hij rolde 't vendel open en met eendelijken armzwaai deedt hij 't | |
[pagina 247]
| |
klapperen in den wind. Toen daverde 't kanon en de muzieken speelden. Een luid hoera ter zijner eere steeg omhoog en in het rijtuig stond Elvire rechte en z'en kon heur oogen niet gelooven. De peerden draafden, steigerden en kletterden de hoeven op de steenen dat de sperkels om hen henen spoten en 't was een wilde rit omleege dat 't gerucht ervan hem dronken miek en naar den hemel boorde. Ha jongens!’ schreeuwde Piere die Boerhaeve was 'n vent - ‘als hij 's anderen daags de koeien wachtte en den donkeren daalde, kwam Elvire hem bezoeken, lei heur handjes op zijn schouders, en ze vroeg of hij heur geeren wilde zien, en wat er toen gebeurde moest het allerroerste der dingen zijn, want hij bezat het wonderlijke meisje, maar dwaas en eigenzinnig als hij was ging hij nog denzelfden avond heen en keerde nooit meer weere.... Elvire kreeg een jongentje.... en Piere keek eens omme, stak zijn vinger naar 't kasteel en zegde heele stillekens: ‘zoo kwam menheere Pol ter wereld. Hij en de jufvrouw Evelin zijn nichtje en kozijn... maar zeg het niemand want zijn moeder ging verloren. Elvire werdt van 't hof gejaagd... men hoorde sedert nooit meer van heur spreken...’ De horen klonk, heel verre aan de hoeve, en de koeiers waren opgestaan, de oogen nog beneveld als door zwaar beleefde droomen, en de mollenvanger ging nu deure met zijn spade en zijn zwartgebrande pijp. De zwepe djakte, en de koeien die meest allen rustig aan 't herkauwen lagen werden met de knuppels opgejaagd. Er waren er die verre nog te grazen stonden in het midden van den meersch, en deze moesten het | |
[pagina 248]
| |
bekopen. Ze kregen striemende de zwepe op den balg ofwel den harden knuppel klinkend in de pooten en wen ze liepen zwinkelde den uier om en 't weer en lieten ze van tijd een lang gebeurel hooren. De meersch lei eenzaam en verlaten, en de doom viel meer en meer de vlakte over langs de beek, de puiden nog alleene gerrebekten in de vlieten. Pol, diep ontroerd had heel 't vertelseltje aanhoord, en als hij uit het loverhuisje terdte scheen hem alles zoo verlaten. Hij keek nog deur de hage waar het vuurken had gebrand en waar de assche en de spaandertjes dooreen nog op een hoopke lagen. Toen verder zag hij heel den wijden eendeloozen beemd met hier en daar een late vogeltje, een gersmusch of een leeuwerik die 't jilpend henenvlogen. Het was zoo eenzaam en zoo stille en 't bedroefde hem dat allen waren huizewaards gegaan en dat hij daar alleene stond nog in den wijden avond. Een aardig volkje, dacht hij, nog gevoelig en natuurlijk als het ware leven zelf, en zonder dat hij het vermoedde kreeg hij hen allengskens lief en had wel willen rusten waar ze hun gedrieën slechts een oogenblikje vroeger hadden neergelegen. Maar alles wat hij doende was en peinsde ofte niet en kon van hem het roerende vertelseltje van Piere niet meer weeren. Hij keerde zich nu zijlings omme en hij zag nog al de vormen van de koeiepooten in het slijk, daar waar ze hadden in de sliet gegaan en waar hun donkerbruine plekken mest gespoten lagen over d'eerde. Hij zag er eene lange wisse die gepeeld was en van vochtigheid nog blonk en op de beke die omroerd lag | |
[pagina 249]
| |
en nog roste zag van 't zand dreef een late waterjuffer in den avond. Toen ging hij rechte naar zijn kamer door de dumsterende dreve van het park en door het openstaande venster voelde hij de wijde vrede van den hemel.
Het was een zonnige namiddag van den zomer als Pol en Evelin te peerde beiden van de Merel reden en onder 't hooge loof der boomen draafden deur de dreve. Hij, op een baaiden achtienmaander die al huppelende brieschte of hij vlamme had en vuur droeg in den balg, zij, in heur donker laken kleed zijlings op een zwarte merie wiegend. De zonne boorde deur de bladeren en glinsterde en speelde t' allen kant, en kwetterende sloegen er de vogels in de boomen. Het windje waaide zoele, en dartelde in frischen tocht alom hun blozende gelaat, en speelde met de blonde lokken van het meisje, die alhier aldaar in krulde haren om den donkeren kraag bewogen van heur kleed. Heel verre over de onmetelijke weiden en de meerschen en 't begroeide akkerland alwaar de zachte golving deinde van de haver en het koren, strekte zich de blauwe hemel uit zoo wijd de oogen kosten zien en dreef er statig hier en daar een groote wolke door, gegrauwd in 't diepe van heur, matten dons en uitgewalmd in heuvelen en bergen, glinsterend met goud en zonnelicht begoten. En in wellust hieven beide peerden snuivende den kop omhooge en al steigeren en brieschen zwaaiden ze de manen in den wind. | |
[pagina 250]
| |
Ze trappelden en draafden, en ze kapten met de pooten in het mulle zand der eerde dat gelijk een grijsde wolke om hun zinderende flanken steeg, en in 't lichte hoeveterdten, met de zwinkelende steerten, huppelden ze naast malkander in het wijde zonnefeest. Pol en Evelin tevreden, blij te moede om het schoone van den wisselenden hemel die zoo eindeloos zich strekte over 't wiegewagend groen, zeiden schier geen woord en keken t' allenkante, oog en herte vol van eindeloos geluk. En in blonde golven rolde 't koren en de wind woei zachte lavend en al fluisteren deur 't gehalm. De hemel zag nog nooit zoo blauwe en in 't wentelen van de wolken hadden ze nog nooit zoo'n schoone zoo'n grenzelooze gouden katarakten kunnen zien. Ze reden verder, hielden zacht de toomen vaste en ze streelden soms de manen met hun teere vingeren geprangd in gladde zeemen huid, en 't gebit der peerden knarsde en de zilveren staven blonken, blekkerden, en neerewaards in vlokken broesde 't opgeblazen schuim. Ze zwaaiden langs den akker en hun dansende gestalten staken wiegend boven 't koren in den wijden hemel uit, en van tijd een zakdoek waaide lijk een sneeuw-wit kleene vaantje dat ze op en neere poften om hun blozende gelaat. Helder klonk hun lach en nu en dan eens spraken ze en boften over hunne beesten. ...De avond naderde, toen werdt het danig stille en ze reden in het woud. Groen strekte zich het mos uit aan de beide kanten waar ze reden, de wortels van de boomen slingerden er over heen, en de stammen rezen rechte van ten allen | |
[pagina 251]
| |
kant omhooge en ze mieken met hun kruinen een gewelf uit zonder eind. Het rook er goed, de boschlucht walmde, zwaaide zwaar in 't bladgewemel en de avondwind al ruischen voerde stille deur het hout. De zonne boorde nog bezijden koperkleurig deur het lover en ze glinsterde geweldig blekkerend en laaiend over 't woud. De branken fluisterden een lang gereuzel en er ging een breede tocht uit die hen allenszins bewoog. De vogels kwetterden en piepten en een verre duive ronkte stil en schier onhoorbaar als verloren in 't geboomt, een late vlinder streek nog langs een witgevlokte roze en de biekens zeurden zachte met de andere insekten die in heeldere zwermen gonsden deur het loof. De muggen in den avond, dingelden en donsen en de dazen beten bitsig in de balgen van hun peerd, en met een al kwispelsteerten, trappelden en draafden beide en ze snoven nu geweldig dat het drieschte deur de locht. Ieverst soms een haze liep er of een dartele konijntje en een ekster dweerschte schielijk deur de dreef in éenen wip, ofwel was 't een gaai die vlerkte of een specht die luide gekte dat het helmende weerklonk. Ze kwamen aan den vijver, beide waren afgestegen en de peerden aan een boom gebonden nevens een. Evelin, het kleed omhooge, terdte met heur kleine voetjes fijn geprangd in geluwe leder langzaam door het hooge gers en ze bleef een beetje beiden, 't oog entwaar in 't ruim verloren... Pol van dichte bij de peerden zag heur hooge schoon gestalte en heur lichte blonde haren vlammen in de zon. | |
[pagina 252]
| |
Allengskens kwam hij nader en alsof de stilte hen ontroerde spraken ze heel zachte tot malkaar. ‘Hoe rustig, zegde ze, hoe zalvende dit laatste zonnezoentje, zie 't goud versmelt al in het komen van de nacht.’ Heel verre aan den overkant van 't water slierde er een dunne smoor. Ze legde zacht heur handje op zijn schouder en hij vond het uiterst goed, en wen ze dichte bij hem stond en met heur hoofd een beetje naar het zijn helde, scheen het hem alsof hij in de reuke van heur krulde haar en van den stillen ademtocht die uit heur boezem welde, den geur vond van 't bekoorlijk meisje in den rijpen levenstijd. ‘O ja, zoo zei hij zachte, Evelin het is hier schoone en goed. Wanneer de vijver stille is en uit de verte reeds de avond nadert, schijnt het mij ook telkens of de plechtigste en schoonste ure van den dag was aangebroken’. ‘In vele dingen Pol... in 't leven ook misschien en ligt er niet alleene ruste, maar bevalligheid en gracie als de avond nadert’. Hij loech eens en bezag heur met zijn kinderlijke goedheid in het oog. ‘Wat mij vooral ontroerd en diepe dringt in mijn gemoed’ vervolgde ze, ‘is 't ruischen van de wind die zachte vaart en en als een henengaande tocht deur al de kreunen vezelt... Zie 'k heb zoo dikkens naar het wondere sperrenhout gehoord en lange aan zijn zoetgevooisde tale blijven droomen’. Hij knikte, en hij voelde 't ook alzoo, en menigmalen had de wind zoo zegde hij, hem uit de boomen met zijn waaiende geruisch bekoord. Nu werdt het uiterst schoon en aangenaam te gare; de zonne zonk in 't westen neer en bleef gelijk een | |
[pagina 253]
| |
rooden vierbal nog een wijle blinken bachten d'heesters, heur wondere klaarte vloeide over 't water heen en in den koperkleurigen kristallen gladden vijver weerspiegelde de hemel zich en heel de droomerige zwerm der stille avondboomen.
Oscar Six. (Wordt vervolgd) |
|