| |
| |
| |
Rond ‘L'autre Vue’ van Georges Eekhoud
Machiavel écrivit son livre du Prince, le livre du voyou est encore à écrire.
‘Laurent Paridael in L'autre Vue.’
Sindsdien is 't boek der vagebonden wel geschreven, Paridael; en 't is degene die te lijden wist voor zijne kunst, wiens werk hem tergde, zoo gelijk de menschelijke vrucht de moederlijke ingewanden kwelt, uw bron, uw oorsprong, en uw geestelijke vader die 't glorierijke epos uwer lieve doolaars schiep.
Een werk van passie, van gevoel, van poëzie en leven.
Zwaar, grootsch en somber soms, in wonderlijke schoone lijnen als een heldendicht, in wisselend gevoel van diepe folteringe en geluk, in laaiende aanbidding of in snikken uitgevoerd, geworden in de groote sympathie van zijn gemoed, gelouterd in de grenzelooze liefde zijner mannelijke ziele.
En 't is mij of ik telkens weere wordt geroepen naar dat boek, 't is of ik daarvan nooit genoeg had kunnen lezen. 't Werkt op mijn geest en op mijn harte als een niet te wederstane kracht die noopt en wenkt en aantrekt, lijk het verre vaderland den heengeganen zwerver roept en heimwee zendt en overal en altijd heerscht op zijne ziele.
| |
| |
Maar ook hoe schoone, hoe bekoorlijk zijn ze niet, de helden van dat werk!
Op zekeren dag al slenteren, daar gaan ze allen door 't museum. Hun rijzige gestalte, hun ongekunstelde gebaar, de kleuren hunner afgegane blinkende fluweelen kleeren, die 't glinsterende gloren van de zon behielden en den klaren dreupel van den regendag, soms 't bloed wel dat er in een stuivende gevecht was opgespoten; 't laait al verrukkelijk en streelende zich in een wondere harmonie versmeltend in de doeken van de meesters.
Later vinden wij ze weere, in de kleine straatjes van hun eigenaardige kwartier, alwaar ze vechtende elkander soms te keere gaan en bijten, lijk een bende uitgelaten jonge wilde dieren.
Of wel nog leiden ze een blinde, rapen vodden, draaien orgels van de Italianen langs de straat, of zingen liedekens om 't herte te verwateren terwijl ze een harmonica bespelen.
Soms is 't een worstelstrijd waarin ze, 't zinderende bovenlijf ontbloot, de Grieksche beelden weer in levende onzeggelijke schoonheid voor onze oogen tooveren. En hunne tale, hunne broederlijke sprake vol van heerlijke gezegden, eigenaardige verrukkelijke keleklank, hoe juicht en jubelt ze terwijl ze vreugde vieren, hoe schaaft ze en klaroent ze in hun kreunende en zegepralende gevecht.
Daar tusschen, in en door het boek rinkelen de stampers der kalsijdemakers, klinkt de zwepe van den voerman die omhooge, recht en schoone in de zonne staat, piept en knarst en hobbelschokt de kortewagen van de aardegravers.
Er davert overal en allentwege, een warme, sym- | |
| |
phatieke, liefderijke herteklop voor alle de onterfden, voor de doolaars, voor diegenen die geen 'thuis en hebben, geene plaatse in het leven.
‘Een voddenraper, een schooier, doen me stille staan; ik zou hen vragen elken dag naar mij weerom te keeren, en mij een feeste voor het oog te zijn. Die arme duivels weten niets van hunnen luister, en niemand weet hen te waardeeren zooals ik.’
Waar heb ik ze nog meer gezien, de jonge kerels deze? Is 't in de loting, in de braspartijen, in de heugelijke bloedige gevechten der Marollen, bij de zegetocht van 't lijk van Tich Bugutte wanneer de kleine roerende Palul, de kiste van den heengeganen makker met een boordevolle pint van broezend hoppebrouwsel zegend!
O heerlijke, weldadige, verrukkelijke kerels, die alleen te zien zijt en te lieven met het ander zicht; den diepen, wonnigen, aanbiddelijken blik der predikers van waarheid, der geloovigen en der profeten. In u nog bloeit de blomme van een betere geslacht, in u nog bruischt de bronne van een ruimer leven.
En zoo gelijk gij in dit werk van Eekhoud en in al zijn werken leeft, zoo mocht ik u aanschouwen in uw eigen doeninge te huis, in uwe kroegen, op de strate, 't waar ter stede, 't waar te lande, 't waar, helaas ook maanden lang op de galeien.
En als de ondergaande zonne ginder, ros en bloedig in de kruidekens der heide gloorde en als de wind al snikken voerde deur het hout, dan heb ik u zoo vaak gezien, zoo menigmaal geheiligd en gekoesterd in mijn oogen.
Daar, langs de sperren, waar de vezelinge ruischte | |
| |
van den avond, hoe dikwijls heb ik niet uw grauwe - grijsde wemelinge in de eerste dumstering aanschouwd, hoe vaak den grooten Christus niet zien bloeden aan zijn kruishout in het midden uwer graven.
O nu begrijp ik eens te meer, hoe 't mogelijk, hoe 't overweldigend gebiedend, hoe het onweerstaanbaar is, aan u zijn liefde, zijne kunste en zijn diepe scheppingskracht te wijden......
Hoor Paridael in ‘L'Autre Vue.’
Hij wandelt met een burger die hem alle zijnen haat zegt voor de doolaars, de schavuiten, voor de boeven en de pensejagers van de Ninde, een gehucht van Tremmeloo.
‘Wij gingen nevens een moeras, kraaien vlogen krassende er boven. Een jongen in het bosch geborgen, gooide hen een steen die 't water snikken deedt.
Zou hij niet ons gemikt hebben, wij de welgekleede wandelaars, veel eerder dan de zwarte vogels,’ zegde ongerust geworden de Menheer.
‘Het is goed mogelijk’
En binnensmonds zonder wrevel voor den steeniger, zong ik stille.
Krassend over 't water zwaaien.
En, daar hij van de droogte sprak van 't land, en 't wondere verschijnsel er zoovele zand te vinden, | |
| |
daar er toch de Dijle stroomde, en zegt hem Paridael geen enkel woord, geheel en gansch bewogen door de streke en heur volk, en voorts zoo neuriet hij, terwijl ze 't water overvaren.
‘In 't binnentreden van 't gehuchte kruisen wij een groepje jonge kerels, rechte staande op een duinentop.
Maar zie eens, zie eens, zegde mijn gezel teleurgesteld, ze zijn nu, dan toch allen nog niet opgesloten!
Oh, 'k had hem kunnen worgen bij die woorden!
Die schoone kleine guiten, twee bruine en een blonde, gebroekt in fulpen goed, het eigenste fluweel van mijne lievelingen uit de stede.
Ze hadden donker blauwe kieltjes aan, in ronde plooien opgeblazen aan den rug, waarmede ze aan slinksche dikke jongens leken. Die kieltjes nu nog onbevlekt, ik zag ze later in gevecht, in liefde en in slemperij bezoedeld.
En de tonen van den hemel, van de pannen, van de kieltjes van de Ninde vloeiden in aanbiddelijke harmonie te gaar, en 't werdt als grievende van schoonheid en gestreel hoe alle deze grove kleuren smolten in de komste van den avond.’
Met welke liefde, welk gevoel aan poëzie en leest ge, en verslindt ge deze bladen niet; en weere keert | |
| |
ge naar dat werk, gedurig en altijd met jagend herte en met opgekropten boezem.
Men voelt iets nieuws, iets grootsch, een heele jonge wereld in die woorden; 't is als een wondere lochting in den eersten lentetijd, met berstensvolle knoppen en met veel belovend loover. Het doet me denken aan den bloesem van het voorjaar, aan den geur der eerste blommen, de zoelte van den streuvelenden wind, de maagdelijke kleur der wilde hagerozen.
Maar somtijds waait het meerder dan 't gewoon is van te doen; de wolken klimmen koperkleurig, zwaar en roste aan den hemel. De branken plooien, kreunen, zuchten in den wind en deur de kletterende hagelsteenen raast en rommelt er de daverende donder.
De zomer doet zijn blijde binnenkomste op het land, geweldig is zijn zegetocht en dreunende zijn tred en zonder einde welt en zwelt zijn zware levensadem.
Veel bloesems worden op den grond gestrooid, veel jonge twijgen kraken, maar reuzelend van zonnegoud en weelde daagt hij op, ontzwachteld en een God gelijk, den nieuwen tijd beheerschend.
Zoo ook met Paridael, zijn leven wordt een tragedie, hij zal de jonge boeven onderwijzen!
Als leeraar treedt hij op ter schole van verbetering.
‘Hun gebreken boeien mij, lijk zeker schoone wonden zoó den dokter treffen dat hij vele liever deze onderhouden zou dan ze te genezen; ook, als 't gebeurt van hen de zedeleer te moeten preeken en kan mijn harte naar mijn lippen niet. I can not heave my heart in to my mouth.’
Ook hier is 't lente Paridael, ook hier eens wordt | |
| |
het zomer. Uw harte en uw ziele voelen het maar al te wel, het borrelende levenssap van uwe lievelingen deedt het u gevoelen.
Maar doet de heette 't leven gisten, jaagt ze 't bloed in zware zwalpen naar het hart, ook zal ze vale wolken zuigen naar den hemel en bliksemende zweerden zullen slaan en lichtende van woede en verdelging uwen tuin verwoesten.
Wat doet het Paridael, vermits de zomer bruischt vermits het nieuwe, schoone, wondere leven daagt, de tijd die alle uwe kinders, uwe lievelingen, uwe vagebonden zal bevrijden!
En zie, een dag van opstand dreunt, men heeft u opgesloten, en 't eenige geruchte dat u in den kerker treft is 't huilen van gekwetsten en het knetteren van schoten... De bajonetten zegepralen en de orde heerscht, O Paridael!
Een hope blijft u: wie het land met bloed bemest, zal zware kollebloemen oogsten; wie wind en wie beroerte zaait zal storm en ongeweerte maaien.
En verder, verder Paridael,.... daar vindt ge nog de goede dood.
Ten ruste gaan in een van deze groote graven, gedolven door de aardewerkers die ge heel uw leven hebt gekoesterd en geliefd. Op voorhand weten wie u zal begraven, hem zien, hem diepe prenten als een beeld van liefde en bewonderinge in de oogen.
De dag berekenen, de ure, dat hij zal de eerde op uw schrijne bonzen, en dan... o dan, een kogel jagen deur uw hoofd! Dan sterven, daar ge veel te goed waart, veel te heerlijk om te leven.
| |
| |
Ik mag het zeggen, door zoovele schoonheid, door zoovele kunst geroerd:
Het laatste deel van ‘L'Autre Vue’ heeft nevens Eekhoud, Baudelaire en Poë doen dagen voor mijn oogen. En wie er met zijn werk zoo'n majestatische verrijzenisse wekt, is aan ons harte even lief, is in onze heilige bewonderinge huns gelijken.
Oscar Six.
|
|