| |
| |
| |
Onze Krankzinnigen.
(Slot).
Een schier onmisbaar vereischte voor krankzinnigen is rust. Maar daaraan kan in gestichten juist niet worden voldaan. Hoe omvangrijker een gesticht en hoe talrijker de bevolking daarvan is, des te minder waarborgen zijn er voorhanden dat de patiënt tot rust zal komen. De talrijke stoornissen, welke slag op slag, in het gestichtsleven voorkomen, zijn evenvele hinderpalen, welke zijne genezing in den weg staan. Dan eens wordt de aandacht bezig gehouden door het op den grond vallen van een toevallijder, gepaard aan zenuwachtige trekkingen van verschillende zijner ledematen, dan weder door een akelig, oorverscheurend gegil van een razende, een gegil waaraan geen einde komt voor en aleer deze ten eenenmale is uitgeput. Ook komt het niet zelden voor dat een rustig op zijn stoel zittende, plotseling, onverhoeds door een paar vuistslagen van een ander, wordt getroffen. Vaak zijn de sporen daarvan duidelijk zichtbaar. Soms ontbreekt elke aanleiding daartoe. Zonder gevaar is dus het oponthoud in een gesticht van krankzinnigen volstrekt niet. Dat het besef, elk oogenblik aan eene mishandeling blootgesteld te kunnen worden van een aanvalzuchtige, de onrust van anderen, die zich uit diens omgeving niet kunnen verwijderen, niet weinig in de hand werkt, zal toch moeilijk in twijfel getrokken kunnen worden. Daar | |
| |
zijn van die ongelukkigen, die letterlijk van angst zitten te beven, indien ze zich in de onmiddellijke nabijheid van zulk een aanvalzuchtige bevinden, met wiens vuisten zij eens of meermalen, op gevoelige wijze in aanraking kwamen. Wel is waar worden eenigen, bij wie het tot eene tweede natuur is geworden om anderen onverhoeds aan te tasten, verwijderd en in cellen of isoleerkamertjes opgesloten, maar niet allen kunnen op deze wijze onschadelijk gemaakt worden.
Het wordt vaak betreurd dat de groote meerderheid van hen, die in een gesticht voor krankzinnigen vertoeven, tot het verrichten van eenigen arbeid niet de minste geneigdheid aan den dag leggen, maar waar iemand hooren en zien vergaat door de weêrzinwekkende tooneelen, welke zich voortdurend aan hem voordoen, is het wel te begrijpen dat de geschiktheid om een en ander ter hand te nemen bij den dag vermindert en eindelijk geheel wordt uitgedoofd. De gedachten worden te zeer in beslag genomen door allerlei schadelijke indrukken, waarvan de min gunstige gevolgen niet kunnen uitblijven.
Door familieleden en vrienden van de meeste patiënten wordt voortdurend - maar te vergeefs - naar eenig schrijven van hunne hand uitgezien. Zulk wachten is teleurstellend - in vele gevallen afmattend. Men verdiept zich in allerlei gissingen, maar zij die wachten vormen zich in den regel een onjuiste voorstelling omtrent de omgeving waarin de patiënt zich bevindt. Het schrijven van een brief is voor dezen zeer moeilijk door het bijwonen van de hinderlijke momenten, welke hem beletten zijn gedachtengang te uiten. Aan dit bezwaar paart zich de onzekerheid of hij dit hem aangewezen | |
| |
verblijf wel ooit zal verlaten. Die onzekerheid werkt ongunstig op zijne gemoedstemming, prikkelt hem in hevige mate en is eene der oorzaken dat naar eenige gezelligheid hier te vergeefs wordt gezocht. De eene bekommert zich doorgaans al heel weinig om den ander. Wel komen er gestadig allerlei botsingen voor, omdat het bewustzijn van steeds gëobserveerd te worden en het gemis van vrije beweging de meesten loodzwaar ter neder drukt. Steeds te moeten aankloppen als men, zich even verwijderd hebbende, zich weder naar de gemeenschappelijke zaal wenscht te begeven, in zijn loopen en zitten allerlei belemmeringen te ondervinden - want de een kan moeielijk zich bewegen of hij stoort den ander - zie daar eenige min verkwikkelijke zijden, welke niets anders dan tot onrustige scènes aanleiding opleveren. En waar die onrust zich bij den een op deze - en bij den ander op gene wijze openbaart, daar bevordert het lijden van den een ongetwijfeld dat van den ander. Want de een voelt zich hierin en de ander daarin gedwarsboomd en door aan die grieven lucht te geven wordt het gestichtsleven voortdurend vergald en de genezing tegengewerkt.
Ook de nachtrust blijft voor de meesten achterwege omdat het rumoer dat zich, gedurende den nacht, vaak op zeer hoorbare wijze doet gelden, den slaap verbant. Het onafgebroken schreeuwen, razen en tieren der opgewondenen, met allerlei gillen vermengd, belet aan de rustig ternederliggenden om van de verkwikkingen, welke een heilzame slaap aanbrengt, te genieten.
Dergelijke levensvoorwaarden vergemakkelijken het gestichtsleven niet, en het is dan ook niet te verwonderen dat de toestand der meeste patiënten òf op dezelfde | |
| |
hoogte blijft òf achteruitgaat. Men kan zich nu wel over het hinderlijke van dergelijke omstandigheden beklagen, maar men praat voor doove ooren.
De bezwaren, welke te berde worden gebracht, kunnen eenvoudig niet veranderd worden; de behandelende geneesheer hoort den klager aan, maar den volgenden nacht neemt het rumoer op nieuw een aanvang. Van daar dat de meeste patiënten het inbrengen van klachten achterwege laten. Ook al omdat zij er het vruchtelooze van hebben ingezien.
Daar in de gestichten de tijd van verblijf achter ‘de gesloten deur’ aan de patiënten nog al ruim wordt uitgemeten, soms wel van kwart voor achten 's avonds tot kwart voor zeven uur 's morgens, valt het moeilijk te ontkennen dat voor verreweg de meesten die langdurige rusttijd eerder den naam van tijd van onrust verdient en volstrekt niet aan zijn doel kan beantwoorden. Het sluiten van de deur is eene hoogst pijnlijke bejegening tegenover ieder, die van die handeling het bewustzijn heeft. Het voortdurend bonzen tegen die deur, waarachter de opgeslotene vertoeft, die zich tegen den dwangmaatregel - zij het ook vruchteloos verzet - doet er ook de overigen aan denken in welk een bedroevenden toestand dezen zelf zich bevinden. Want er zijn er voor wie die opsluiting, gedurende zoo'n langen nacht volkomen overbodig is. Dezen zouden hun bed toch niet verlaten eer de verpleger hun komt mededeelen dat het tijd van opstaan is. 't Gaat echter niet aan om in een gesticht van krankzinnigen aan den een voorrechten toe te kennen, welke bedenkelijke gevolgen zouden hebben, indien men ze aan allen toestond. Toegestemd dat er op het standpunt van hen, aan wie de leiding van die gestichten is | |
| |
toevertrouwd alles voor te zeggen is, is zulk eene handelwijze tegenover hen, die zich niet van hun bed zouden verwijderen, niettemin zulk eene grievende bejegening dat een gevoelig mensch, die daarvan getuige moet zijn, daardoor smartelijk wordt aangedaan. Zich zelf de vraag voorleggende: ‘hoe zou ik wel gestemd zijn, indien mij iets van dien aard wedervoer?’ zou hij zich van stonde aan zeker voornemen om niemand, die hem lief en dierbaar was tot slachtoffer van zoo'n dwangstelsel te maken. Zeker is die opsluiting een geschikt middel om velen den laatsten knak toe te brengen. Indien een vreemde, na zulke vaak doorwaakte nachten, in het vroege morgenuur in een of ander gesticht een bezoek zou mogen brengen, dan zou hij versteld staan over de gevolgen van die zoogenaamde nachtrust, en voor de meestal wrevelige stemming der patiënten, als noodlottige uitslag van dit systeem, het oog niet kunnen gesloten houden. Die eene opsluiting, waarvoor geene noodzakelijkheid aanwezig is, ten uitvoer brengt, maakt zich schuldig aan eene inbreuk op de vrijheid van den mensch en verlaagt zich zelven door het plegen van een groot onrecht. Maar zooals dit met vele andere zaken het geval is, wordt ook hier alles schering en inslag: aan het geweten wordt het zwijgen opgelegd, en de daad der opsluiting wordt door de sleur der gewoonte als een recht beschouwd.
Ook de nog al eens met geweld gepaard gaande verwijdering naar de cel of het isoleervertrek is minder geschikt om aan de zoo hoog noodige kalmte bevorderlijk te zijn. Dat dit vervoer vaak met grove handtastelijkheden gepaard gaat, is bekend. 't Kan ook niet anders. Want hij, die wordt aangevallen, laat dit maar niet altijd even | |
| |
gemoedelijk toe. Hij verweert zich en pleegt daarom, in de oogen van het personeel, een groot onrecht. Wanneer er nu eene worsteling ontstaat en de aangevallene is, omdat hij zich steeds tegen meerderen bevindt, altijd het kind van de rekening, dan doen zich wel eens weerzinwekkende tooneelen voor. Eene opsomming van verschillende gevallen zou tot geen resultaat leiden maar dat, na de gewelddadige afzondering de opgeslotene, daarin nu juist niet eene handeling van ‘verpleging’ kan zien, daarover zal men zich toch wel niet verbazen. Den ‘verplegers’ kan men het niet euvel duiden dat zij, van hunne zijde op zelfbehoud bedacht zijn, maar een wrok ontstaat er doorgaans in het gemoed van een dusdanig mishandelde, die, wat hem betreft, zulk een vervoer toch moeilijk met den naam van geneeskundige verpleging kan bestempelen. Dat dergelijke bedrijven niet geschikt zijn om den dagelijkschen omgang te veraangenamen ligt voor de hand. Want ook voor de omstanders zijn zulke tooneelen stuitend en menschonteerend, maar heeft de dokter eenmaal het bevel tot verwijdering gegeven dan is er niets aan te doen en wordt er wel eens een menschenjacht op touw gezet, welke nooit andere dan schadelijke gevolgen kan hebben.
Dat het individu aan het gestichtsbelang wordt opgeofferd kan niet worden ontkend. Hoevelen die nog zeer wel aan de maatschappij konden worden teruggegeven, gaan door die zoogenaamde ‘gestichtsrust’ te gronde. Eene ruime uitbreiding van de gezinsverpleging voor die patiënten, die volstrekt niet in hunne gewone omgeving zouden kunnen verblijven, zou aan een onrecht, waaronder velen thans gebukt gaan, een einde maken.
Mr J.W. Spin.
|
|