Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina t.o. 201]
| |
William Moris - 24 Maart 1834 - 3 October 1897
| |
[pagina 201]
| |
William Morris en zijn invloed op het boekGa naar voetnoot+De beweging voor boekkunst is, zooals ge weet, slechts een deel van de groote gebruikskunst- of ambachtskunst-beweging, de arts and crafts beweging. Reeds in 1847 werd door Felix Summerley, den ontwerper van het South Kensington Museum te Londen, een eerste pogen in die richting gewaagd: maar dit mislukte, werd opgegeven. Met echt bewustzijn van doel en middelen, was, in 1866, William Morris feitelijk de eerste die nieuwe banen betrad, en de herleving der zoogenoemde ‘mindere kunsten’ tot stand bracht. Maar vooraleer ik u van deze dingen vertel, moet ik u toch in breede trekken een en ander uit het leven van Morris herinneren.
Geboren werd hij op 24 Maart 1834 te Walthamstow in Essex, nabij het Woud te Epping, noordoostwaarts van Londen. Zijn vader William was een vermogend wisselagent te Londen; hij stamde uit Wales. Zijn moeder Emma Shelton, de dochter van een muziekleeraar te Worcester, toehoorend aan een oude ingeze- | |
[pagina 202]
| |
ten burgersfamilie uit Birmingham. Van negen kinderen was William de derde, en van de vijf zonen de oudste. Men vertelt, dat hij, lichaamlijk zwakkelijk kind, zich al op 4 jaar in Walter Scott's verhalen verdiepte en een wonder geheugen toonde. Hij herinnerde zich later niet, dat hij ooit niet had kunnen lezen, maar hij had daarvoor ook een goede leermeesteres gehad: de kindermeid, namelijk. Heel laat leerde hij schrijven, nadat hij reeds de Arabische vertellingen, Marryat's wonderbare zeereizen, en wat weet ik al, verorberd had. In éen ding was, en bleef hij langen tijd, achterlijk: in de edele spelkonste namelijk. - Maar ik geloof, dat dit gebrek hem ook door u edelmoedig zal vergeven worden. Morris, opgegroeid nabij een woud vol prachtige, ongerepte boomen, vol vogels en allerlei gedierte, wild en vrij tierend, genoot een ideale jeugd: ik geloof dat dit het geheim van zijn onbewuste levensblijheid moet zijn. Want, ik ken er bijna geen, in een tijd zoo ernstig en bewogen als waarin Morris leefde, die zoo kostelijk opgeruimd, zoo oprecht blij door 't leven gegaan zijn. Zóo kwam het dat uit zijn frissche oogen eeuwige zonnigheid blonk - en zóo kon hij het leed en de wanhoop van alle menschelijke ellende zien, zonder dat die oogen hun zuiveren glans verloren, glans die schoonheid tooverde om ál wat hij ontwaarde. Maar het idyllische leven der jeugd kweekte hem niet op tot een blauw-blauw idealist of zoetsappig zwemmer in ijl optimisme. Die oogen, die de schoonheid zagen, konden zich ook met strakken ernst vestigen op ál het werkelijk bestaande, en - mèt die schoonheid in zijn ziel, sinds en vóór zijn geboorte - pijnigde hem des te | |
[pagina 203]
| |
meer het leelijke van 't moderne leven. Het folterde hem meer dan een ander; het leelijke scheen hem een vloek, een schennis van de schoonheid die hij in zich droeg. En Morris, de jongeling, dweepend met muziek, opgevoed onder den vrijen hemel, onder ruischende boomen - met blooten kop lange tochten makend te voet en te peerd - of uren achtereen in de boschstilte geduldig aan 't visschen in de groote verlaten waterplassen - overal beluisterend de geheimzinnige ruizelingen van wind en blaren - William Morris werd een dichter. Maar geen dichter, die meent dat het weten de poëzie doodt: hij kende alle vogels, wist de namen van alle boomen, de eigenschappen van alle kruiden, en, toen hij later zijn eigen tuin aanlegde, kwam die wetenschap hem nog te pas. Maar ik wil niet te zeer uitweiden over Morris' jeugd-leven, een leven als dat van den Kleinen Johannes: al is het nóg zoo aantrekkelijk, en al legt het zoo goed zijn gemoedsrein en volledig-natuurlijk wezen uit. Men spreekt dikwijls van een Zondagskind, en wij zullen ons allemaal wel eens afgevraagd hebben wat voor een kind zoo'n wonderkind dan wel zijn mocht. 't Was zeker geen Londensche Zondag dien Morris in zich droeg, dát mag men alvast gerust veronderstellen. Maar, al weten we nu niet precies wat het is: ja, een Zondagskind was Morris; het kan niet anders zijn: hij was er een. Hij zag als kind op aarde nog ‘het Aardsch Paradijs’, en de engel met het vlammende zweerd, nòch de opschriften ‘verboden weg’, nòch grimmige boschwachters hadden hem daaruit verjaagd. Hij droomde van | |
[pagina 204]
| |
‘wondere eilanden’; hij wist ‘nieuws van Nergensoord’, en was gedurig op den wandel met Jason, wiens Argonautentocht hij meemaakte. Met Odysseus zwierf hij de wijde wereld rond. Met Aeneas ontvluchtte hij Ilion, en alle helden uit de tijden ‘toen de beesten spraken’ waren zijn broers. Hij wist van Sigurd den Wälsung en den val der Nevelingen, en zijn peinzen dwaalde naar de donkere middeleeuwen, waar hij in de riddersproken verwante zielen tegenkwam: daar waren Koning Arthur en Percevaal en Malegijs en Guenevere - en, vrij van elken band, leefde hij in die keurwereld, waar ál leven schooner, edeler, volmaakter is, of scheen... Morris was wat men bij de nuchtere menschen, eenigszins medelijdend, een droomer noemt. Was het wonder dat hij zooveel schoonheid om zich zag, hij die er boordevol van vervuld was, die wegsmolt als hij 's avonds de zonne zag zinken in de rosse boomen van het woud, en 's ochtends vroeg weer opsprong en met de eerste vogels in 't bosch dezelfde zonne ging begroeten met kinderlijk jubelen.
O 't leven is zoo schoon, als ge kind zijt tegenover de natuur, en haar nooit of nimmer ontrouw wordt!...
Maar, genoeg hiervan. - Op den gelukkigen kindertijd, volgden de kostelijke jongensjaren. Na de eerste opleiding thuis te hebben ontvangen van zijn fijn-voelende moeder - zijn vader stierf al, toen hij 10 jaar oud was, en liet zijn weduwe een uitgebreid vermogen, en een niet minder talrijk kroost na - werd hij eerst naar Forest Gate School, daarna naar Marlborough College gestuurd in Hungerford, stil stadje, | |
[pagina 205]
| |
ver van alle modern gewoel. 't Was daar heel goed, hij genoot er vrijheid, en leerde zijn lessen ook nog al op zijn tijd - maar... het ging er zoo al naar toe: hij voelde zich erg eenzaam, leefde er eenzelvig zonder eigenlijke vriendschap en maakte in vrije stonden groote wandeltochten. Meer en meer in zich zelf verzonken, daalde in hem die melancolie der jongensjaren die zoo dikwijls het jongelingsleven van later ernstige mannen overwaast: het romantisme der eerste jeugd werd getoetst aan nieuwe ervaring. Als door een verren nevel begon hij 't nog onbewuste verlangen naar een groot ideaal te voelen schemeren: dat was het wat den knaap verstrooide en in schijn fantastisch maakte. Maar zijn reeds sterke zedelijke kracht en zijn gezondheid vrijwaarden hem voor sentimenteel toegeven aan zijn melancolieën: 't was de prelude van het zware ernstige leven: hij hoorde in de verte het dreunen en raderen der zwarte onbekende wereld, die hij enkel vermoedde... Toen reeds toonde hij zijn zin voor oude gebouwen en kerken, en op zijn wandelingen ontdekte hij al de oudheden der streek. Ik verliet Marlborough, schertste hij later, als een goed archeoloog en - moet erbij gevoegd worden - als een ervaren verzamelaar van vogelnesten. Hij hield van gothiek, en heel weinig van cricket of football. Hij was sterk - en stil: hij werd. Zijn makkers keken hem ter sluik aan, en hielden hem voor een beetje dwaas, ‘a little mad’, maar benijdden hem zijn prachtig talent van vertellen; hij had toen ook korte maar hevige crisissen van oploopendheid; hij werd ongaarne in zijn plannen en droomen gestoord: een volbloedig temperament, dat zijn tijd van naar-buiten-slaan afwachtte. | |
[pagina 206]
| |
Wat ging hij verrichten in die wijde donkere wereld, waarin hij tot dan toe alleen de schoone beelden van zijn jongensgedroom had laten wandelen? Wist hij 't zelf? Wat weet een jongen, die zijwormen kweekt en met oude kerken dweept en fantazeerend dwaalt door de natuur - van een... beroep, een ‘sociale positie’? Zijn zuster hield van kerkmuziek, zij werd zijn innigste vertrouwelinge, en... men vond dat William doen moest als Emma's verloofde en later echtgenoot: pastoor worden. Maar... hij was een alles-behalve-correct scholier, en hij verliet, na hevige ruzie, de school, om een poos private lessen te nemen en dan maar... met die onbezorgdheid der romantische 20 jaar, zich te laten leiden - naar Exeter College in Oxford University, de kweekschool der geestelijken. In 1852, gerijpt tot een volmaakt klassiek student, legde hij examen af en naast hem op het aspirant-studentenbankske zat iemand, die zijn levenlang zijn boezemvriend zou blijven: Edward Burne Jones, later de beroemde schilder, dien wij allen kennen. - Een nieuw leven begon, hoopte hij. Maar het viel leelijk tegen. Hij leerde in dat verouderde leerstellige midden alle routine, alle schoolvosserij en pralende onwetendheid versmaden. Tot het einde van zijn leven sprak hij over de Dons, zooals hij de bonzen der universiteit noemde, die de wijsheid in gure schoteltjes dagelijks opdienden, kost die zijn gezonde maag lusten noch verteren kon. Echte kennis oogstte William Morris op de universiteitsbanken niet; zijn eigen eenzame werkzaamheid, wars van 's meesters woord, dat hij niet goedsmoeds slikken kon zonder eerst aandachtig te kauwen, verschafte hem wat hem ontbrak. De vriendschap met Burne Jones en het verkeer met een uitgelezen kring | |
[pagina 207]
| |
van een 5 of 6 tal aankomelingen als hij: Charles Faulkner, Marshall, Dixon, Fulford e.a., was de zon in die tijden, en die zonne taande nimmer: want, weer toonde hij zich hier uit éen stuk: hij gaf zich geheel, en zooals hij haten - of liever afstooten kon - zoo aanhankelijk-kinderlijk-trouw, inniglijk verbonden kon hij zich hechten aan wie hij als verwant en evenboortig voelde: alle groote mannen waren groot in vriendschap, fel in haat als in liefde. Zijn leven in Oxford van '53 tot '55 was éen woelig worden. Het religieus-artistiek ideaal waarmede hij begonnen was - ontstaan uit groote liefde tot de gothische kerkelijke bouwkunst en geheimen drang naar het in zijn verbeelding zoo complete leven der middeleeuwen - verscherpte zich in den beginne tot een soort Anglo-Romaansch godsdienstig dweepen; daarna overheerschte het artistieke, de poëzie: luid voorlezend aan zijn vrienden, met sterk betoonden rythmus, werd hij stilaan gewaar dat er een dichter in hem stak, en zijn vrienden, die in Topsy (zooals zijn bijnaam was) eerst enkel a good chap ‘een gezellige jongen’ hadden gezien, verbaasden zich op zekeren dag dat hij een prachtig vers had geschreven, zonder heugenis van eenig voorbeeld, totaal eigen. Toen kwam de lezing van den grooten profeet en aestheticus: John Ruskin, die hem langzaam overweldigde en hem allerlei gezichteinders opende. Ruskin, dat was de man, die, met hartstochtelijken gloed en wegsleepende geestdrift, het werk der middeleeuwen tot de Renaissance had aangeprezen, die predikte dat de machine in onzen tijd alle schoonheid gedood | |
[pagina 208]
| |
had, dat de arbeider wederom een kunstenaar worden moest, wilde hij weder een mensch, de eerste mensch worden. Ruskin, de theoreticus, zwaaide den ontaarden tijd zijn banbliksem toe, en wees op tijden toen harmonie heerschte in heel het leven; hij riep om waarheid en geloof, om passie en werkkracht. Ruskin was de eremijt, die tot een nieuwen kruistocht aanporde. En 't gestrooide zaad viel in goede aarde: Morris en zijn vrienden vernamen het woord van den mystischen ziener; de zoogenaamde Pre-Rafaelitische beweging - zoo genoemd wijl Dante Gabriel Rossetti zijn modellen liefst zocht bij de voorgangers van Rafael - ontstond elders; en Burne Jones en Morris, toen zij Rossetti, den schilderpoëet die in trotsche eenzaamheid te Londen leefde en werkte, ontmoetten, dweepten met de nieuwe leer en sloten vriendschap met Ford Madox Brown, Holman Hunt en de andere Prerafaelieten. Bij Morris ontwaakte nog een nieuw element. Waar zijn vrienden meer uitsluitend in voorbije tijden aansluiting zochten voor hun zieleleven, grootendeels uit reactie tegen het meer lievige tijdperk van het einde der 18e eeuw - benaderde hij meer en meer het leven van vandaag. Zijn temperament was het meest realistische van al zijn gezellen: hij stond het onmiddellijkst bij het leven, en, doordrongen van wat de arbeid zijn moest die dien naam waard was, zag hij spoedig ook dat het lot van den zwoeger in onzen tijd hem het bereiken van het droombeeld geheel onmogelijk maakte. Het sociale voelen ging meer en meer in hem ontwaken; hij en zijn vrienden, maar hij 't meest, meenden nu dat het hun taak werd te gaan meewerken tot meerder heil van hun medemenschen. Hij liet het niet bij vage woorden: stilaan werd hij, wat | |
[pagina 209]
| |
hij later geheel zijn zou, een overtuigd socialist, in de ruimste en volledigste beteekenis: d.i. niet een eng partijman, maar een vrij mensch hunkerend naar een vrije samenleving voor alle menschen. Maar, eer het zooverre kwam, had hij eerst zijn eigen persoonlijkheid te ontbolsteren. De jonge dichter las Shakespeare, toen kwamen Tennyson, de Brownings, Carlyle en eindelijk Dante Gabriel Rossetti, die zijn geliefde meester en vriend werd. Het was een hoogtepunt in het leven van de Engelsche jeugd. Vooral bij Morris zonk het ‘antiquarische’ van al zijn vorig streven stillekens weg bij de inniger beroering met al het levende van den veelbewogen tijd; zijn rijper kennis stiet al het overgenomene op zij. William Morris was een man geworden. Daarvóór had hij druk gewerkt, niet zoozeer aan zijn universitaire studiën, als wel aan de ontwikkeling van zijn dichterlijke en artistieke gaven. Met zijn vrienden van The Brotherhood - het Broederschap - zooals de intieme kring heette - stichtte hij The Oxford and Cambridge Magazine, dat éen jaar leefde, en waarin hij zijn eerste literaire proeven neerlei. Toen was de heuglijke vacantiereis gekomen met Burne-Jones naar Brugge in Vlaanderen en Noord-Frankrijk, reis die over zijn verder leven besliste. Na van Eyck en Memlinc in het droomende Brugge, zag hij met stijgende bewondering Amiens en de heerlijke kathedraal, Beauvais, Chartres, Rouen. En 's nachts, met Burne-Jones aan de haven van Le Hâvre dwalend, - terwijl zij elkaar met opwindende geestdrift hun groote aandoeningen toevertrouwden, kwam het groote besluit: zij zouden de universiteit ver- | |
[pagina 210]
| |
laten; Burne-Jones zou schilder, William Morris bouwmeester worden! Hij ging in de leer bij George Street, een architect te Oxford, die om zijn fijn-begrijpende restauratiewerken door hem hoogelijk gewaardeerd werd; terwijl Burne-Jones naar Rossetti toog, te Londen. IJverig werkte Morris bij Street twee jaar lang en leerde er o.a. Philipp Webb kennen, den talentvollen architect, die later Red House, Morris' eigen huis, zou bouwen. De kennis die Morris vergaarde als leerling-bouwmeester was de hoeksteen van al wat hij later uitvoeren zou: weliswaar heeft hij te Oxford geen examen afgelegd (een korte poos ging hij, onder Rossetti's aandrang, ook wat probeeren te schilderen) maar hij leerde er beseffen wat architectuur in den wijdsten zin beduidt. Hij begreep dat de bouwkunst de voornaamste uitdrukking, het middenpunt zijn moet van alle complete leven; het uitgangspunt van de zoo veel verlangde gemeenschapskunst, die alles zou omvatten wat onze tijd schept aan schoonheid in iederen vorm. Vóor hem had Ruskin het gevoeld, maar hij, de gulle en tevens ernste optimist, sloeg de hand aan 't werk om te maken wat nog niet bestond. En nu weten wij hoe zijn vreemd-veelzijdige, schijnbaar-verstrooide ‘Lehr- en Wanderjahren’ hem voorbereid hadden om te zijn de man die voor die taak de eenige geschikte was: geboren werd hij als 't ware met den zin voor architectuur, en zij bleef de liefde van zijn geheele leven. Hij dankte aan dien drang de eenheid in al zijn denken en doen; réchtop in zijn hoofd stond de gedachte: eenheid van alle kunst en alle werk, harmonie in het geheel en in de onderdeelen: alle arbeid moet den arbeider een vreugde geven. | |
[pagina 211]
| |
En zijn handen vatten aan, wat zijn handen te doen vonden: de ambachtskunst was vergeten - alom stoorde en verdriette hem de leelijkheid der dagelijksche gebruiksdingen: hij, de aristocraat, de dichter, de kunstenaar, de architect, de socialist: hij werd glasbrander, tapissier, meubelmaker, tapijtwever, boekdrukker. Niet alles in éens, natuurlijk: maar geleidelijk, 't een na 't andere, van 1866 tot... in 1897,Ga naar voetnoot(1) toen hij stierf, 63 jaar oud.
Om goed te beseffen wat het baanbrekend optreden van William Morris beteekent, moet men zich goed voorstellen hoe de toestand was toen hij kwam. Dat zal ons niet moeilijk vallen, daar die toestand nog steeds voortduurt, al zou het heerschende snobisme vaak doen gelooven dat wij er heelemaal uit zijn. De waarheid is dat wij aldoor de leelijkheid om ons ademen, dat ons oogen dagelijks gekwetst worden door onharmonische lijnen en kleuren, zoodra menschenhanden meenen het werk der natuur te mogen veranderen of liever: verbeteren. De burgerlijke wansmaak, die ook wel eens wil meeloopen met den tijdgeest, heeft zijn circulaire onmacht weer eens duidelijk gemaakt in velerlei misselijk pogen, en van daar al dat wurgen met nabootsen van oude gebouwen, en vooral - o deernis! wanneer men aan 't ‘scheppen’ gaat - het walgelijk gekrul van den vermicelli-stijl ofte ‘style esthétique’. God betere 't! maar ik en wete niet hoe hij 't zal aanvangen! lijk de Vlaamsche dichter Albrecht Rodenbach eens zei. Nu was William Morris een der eersten om zijne klare oogen te openen voor de dingen die ons gewoon | |
[pagina 212]
| |
leven uitmaken: de woningen voor menschen, hoe zagen die er treurig uit! Vierkante hokken, met vierkante gaten, waardoor 't licht dringt in kamers zonder innigheid; alle huizen banaal - wit bepleisterd, en allegaar eender; meubels zonder eigen karakter, die den stempel niet droegen van het doel waartoe ze bestemd waren; vooskleurig behangselpapier, waar het oog zich tureluursch keek op allerlei nuttelooze, flauw-zoetige versierselen, met honderdekeeren herhaalde planten, vogels - ja zelfs grijnzende drakenkoppen en arabesken; plafonds, kakelbont bekladderd en verguld en tape l'oeil, met een pretentieuze rosette in 't midden, waar dan een rammelende kristallen luster (ik weet niet hoe duur) kwam aan bengelen; een stijlloos mengelmoes van allerlei stijlen, een guur allegaartje, in één woord: een poespas van wabliefje, lijk de Hollanders zeggen. Nievers een rustig stil kleurig plekje, waar het oog genietend op staren kon. Al de voorwerpen van dagelijksch gebruik potsierlijk verwrongen of louter fabriekwerk zonder geest, in duizende net eendere exemplaren afgeleverd voor Jan en Allemans gebruik. En geen vreugde in al dat gedachteloos knoeiwerk van een tijdvak, waarin het scheen of iedereen vergeten was, dat de arbeid schoonheid en vreugde ademen moet. Haast, goedkoop voor opgedirkte parvenusmaak en camelote! - Allom haast en onverstand: de machine had den geest gedood; de machine die enkel moest wezen de slaaf welke de voor menschenarmen te zware gewichten moest verporren, de machine deed alles, en de werkman, de arbeider, die leeft voor zijn werk, bestond niet meer. Het was het verval, het einde. En ziet nu, hoe vreemd! Een volk, zonder sterk aangeboren kunstzin, het door en door stelligdenkende | |
[pagina 213]
| |
practische ras der Angelsaksers, die in de beeldende kunst steeds vertolkers en toepassers, nooit vinders en baanbrekers zich hadden getoond, uit dát volk zou de redding dagen. De Engelschen zijn een zonderling volk: een eigen diep-oorspronkelijke kunst-traditie bezitten zij eigenlijkgezegd niet - de literatuur ter zijde gelaten. Zij hebben zich steeds bij vreemde kunst aangepast. Zoo zien wij daar de Gothiek verstard en, naar mijn smaak, puriteinschverarmd in den Tudor-style. De schilderkunst komt hen uit van Dijck of uit de Prerafaelieten, de ware: de Florentijnen Ghirlandajo, Botticelli, Mantegna e.a. Morris zelf moest voor zijn drukwerk zijn voorbeeld in oude Venetiaansche drukken zoeken. En de boekbinder Cobden Sanderson vond zijn oorbeeld in Grolier, den Franschen bibliofiel uit het einde der 15e en begin der 16e eeuw - die eerst naar Oostersche en Italiaansche voorbeelden de boekversiering tot het bekoorlijke spel van mozaïekfilets herleidde. Het Angelsaksische vernuft van Cobden Sanderson versoberde nog Grolier's savanten eenvoud - zoodat steeds de hoofdlijnen in alle werk zegevieren. Zijn leerling, de tegenwoordige meester Douglas Cockerell, en na hem een heele reeks mannen en vrouwen leveren arbeid, die, vergeleken bij wat wij dagelijks rond ons zien, wonderlijk heeten mag. Engeland, na alles aan 't vasteland ontleend te hebben, geeft het dubbel en dik terug, wanneer het hier verloren is gegaan. En zoo danken wij ook de herleving der ambachtskunst - de arts and crafts - aan den machtigen stoot gegeven door Morris en zijn vrienden - die waarlijk ten slotte grooter werklieden dan | |
[pagina 214]
| |
schilders zullen blijken. Zoo weet het Engelsche positivisme alle schoon tot dagelijksch genot om te scheppen.
Maar wij mogen ons niet langer door algemeene beschouwingen langs al te verlokkende zijpaden laten leiden. Wij willen thans van nabij William Morris' werk beschouwen. Wij zagen dus dat de boekkunst, waarover wij het speciaal hebben willen, eigenlijk een deel uitmaakt van de groote beweging voor ambachtelijke kunst en dat Morris eerst begonnen was met glasbrander te zijn, daarna wever en verver van stoffen, inrichter van woonhuizen, waarvoor hij meubels, behangselpapier, vloerkleeden, enz. ontwierp. En een leutig effekt maakt het wel hier te herinneren, wat, bij zijn eerste optreden in 1866, - toen de firma Morris, Marshall, Faulkner & Co. het moderne binnenhuis wou gaan hervormen - door de verbolgen behangers, meubelmakers en andere bedreigde concurrenten gezegd werd. Zij heetten Morris en zijn vrienden ‘a set of amateurs who are going to teach us our trade’ - een zoodje amateurs die ons ons ambacht willen gaan leeren. Ja, lief-hebbers inderdaad, en die terecht de kennis mistrouwden van hen die beweerden alles te weten. En 't woord was meer waar dan zij dachten: de amateurs leerden aan de vaklui wat zij kennen moesten; eerst leerden zij zich zelf de techniek, en, met hun ideaal vóor oogen, hervormden zij alles waar zij de hand aan staken. Morris' eerste ambachtsprodukten waren sterk door de Gothiek beïnvloed, zoodat die zelf op een tentoonstelling gemedaljeerd werden met de ‘eervolle melding’: wegens de nauwkeurigheid der imitatie! Dat kwetste Morris volstrekt niet: hij meende | |
[pagina 215]
| |
dat in een leelijken tijd, die zélf niets kon, 't dan maar best was te trachten u aan te passen bij een tijd waarin gij u thuis voelt, - en hij was wat een Franschman, Gabriel Mourey, geloof ik, schilderachtig genoemd heeft: ‘intrépidement rétrograde’. Hij versierde dan kamers, en de kleine eetzaal in het Kensington Museum, als green room bekend, toont ons van zijn eerste werk: het is van 1866, en als wij dat zaaltje te Londen bekijken, mogen wij het jaartal niet vergeten. Er was letterlijk niets in dien tijd, Morris was om zoo te zeggen de eenige wakkere mensch in een tijd toen ze allemaal - de mannen van 't vak bedoel ik - in slaap gevallen waren. De zaak van Morris bloeide, dank zij vooral zijn doordrijven en persoonlijk begrijpen. Hij stond zelf in zijn winkel, met zijn blauwen kiel aan, en oreerde er oneindiglijk tegen de koopers. De dichter schaamde zich niet winkelier te worden voor zijn geliefde kunst. Men vertelt er aardige dingen van, van dien tijd. Zoo antwoordde Morris eens aan iemand die over de flink-intense kleuren van zijn behangsels en tapijten klaagde: - ‘Ja, modder die moet je hier niet zoeken - die ligt er op de straat genoeg!’ Wat veronderstellen laat, dat de bedremmelde kooper ofwel op zijn neus bleef kijken en kocht, ofwel er stillekens uitmuisde. De winkel van Morris & Co. bestaat thans nog in Oxford Street, 449, onder dezelfde firma. Zijn handen zagen ook niet altijd aristocratischvlekkeloos-blank: was hij niet bezig zelf wollen stoffen te verven? Eén voor eén vatte hij zoo wat alles aan wat tot de versiering van het huis behoort, d.i. alle gebruikskunst. In 1881 zette hij in Merton Abbey, over- | |
[pagina 216]
| |
blijfsel van een oud Noorsch klooster, een weverij op van tapijten. Alles moest handenarbeid wezen, zoo weinig machinewerk als maar mogelijk, want alleen die arbeid maakt dat de mensch een vreugde vindt in zijn werk. Hij voerde steeds door, organiseerde, leidde zijn plannen tot ze in de koppen vastgenesteld zaten. Zijn werklieden, die hij behandelde als kameraden, die gingen en kwamen als ze wilden, en dan ook goed betaald werden en zelfs deel hadden in de winsten, deden hun werk met lust en liefde: - dát bereikte die man in stilte: en Merton Abbey was als een oase in de woestijn! Was de experiëntie in één richting voltrokken, dan verminderde de groote dadelijke belangstelling bij hem - hij liet in de aangewezen lijn door zijn helpers voortwerken - en zinde alweer op iets anders. Neen een gewoon fabrieksbaas was Morris niet - en achter het nieuwe lag nog immer iets wat nog nieuwer was. Het is vooral in dien tijd van dagelijkschen omgang met de werkers, dat Morris over de groote sociale vraagstukken dieper ging nadenken. Wat helpt het, dat ik hier alleen in mijn hoekje doe wat ik goedvind? overwoog hij. En beter dan hij zelf, zou 't niemand zeggen. Daarom haal ik hier zijn eigen woorden aan uit een open brief: ‘Toen ik begon met de menschen op te wekken, meer schoonheid in hun omgeving te brengen en alles wat vulgair en leelijk is daaruit te verbannen, ontdekte ik al spoedig, dat de oorzaken van al deze dingen veel dieper lagen dan ik aanvankelijk vermoedde; ik kwam tot de overtuiging, dat dit gebrek aan schoonheid slechts de uiting was van het diepe zedelijke verval, veroorzaakt door de maatschappelijke verhoudingen van onzen tijd; dat het nutteloos is deze van buiten te bestrijden door kunst te brengen aan een volk, dat moegemarteld is in fabrieken en geen lust meer heeft om naar mooie dingen te kijken. - Moet ik nog zeggen, hoe innig ik hoop dezen vorm van de maatschappij - deze reusachtige organisatie, die tot doel schijnt te hebben de ellende van het leven te vergrooten - vernietigd te zien door het socialisme? | |
[pagina 217]
| |
Moet ik nog iets zeggen van de toenemende vulgariteit, die alle kunst gedood heeft, de kunst, die de eenige troost van den handwerkman is?’ Wat er in hem omging, wat zijn drijfveer en zijn bedoelingen waren, en hoe hij er toe kwam de sociale kwestie in nauw verband tot zijn revolutie van het ambacht te begrijpen, dat kunnen ons de volgende regelen uit een de anderen door Morris geschreven partikulieren brief nader toelichten. Zij sparen mij veel uitweiding, en zij klinken wederom zoo oprecht, zoo doorleefd: ‘Ik streef er naar, goederen voort te brengen, die echt zijn wat hun substantie aangaat en daardoor de primaire schoonheid bezitten, die op natuurlijke wijze behandelde natuurlijke grondstoffen eigen is; ik heb bij voorbeeld, geprobeerd wollen goederen zoo wollig mogelijk te doen zijn, katoenen zoo katoenachtig mogelijk, enzoovoorts; ik heb alleen die verwen gebruikt, die natuurlijk en eenvoudig zijn, omdat zij, zonder dat de kunst eraan behoeft te pas te komen, schoonheid voortbrengen; dat alles geheel afgescheiden van de teekening in de stoffen en wat dies meer zij. Uit dien hoofde is het, hoofdzakelijk wegens de maatschappelijke moeilijkheden, bijna onmogelijk geweest meer te doen dan den teekenaar (in den regel ik zelf) eenig plezier in zijn kunst te verschaffen, door hem de hoedanigheden der grondstoffen en de gelukkige toevallen der arbeidsmethoden te doen begrijpen. Met uitzondering van een klein gedeelte der meer artistieke zijde van het werk, kon ik niets doen (of althans maar weinig), om ook den werklieden dat pleizier te verschaffen, omdat ik daartoe hun wijze van werken zoo volslagen had moeten veranderen, dat ik hen buiten staat gesteld zou hebben elders hun brood te verdienen. U moet begijpen, dat ik de manier van werken, waarmede de kunst in de middeleeuwen uitgevoerd werd, grondig heb leeren verstaan, alsook dat dát de éénige manier van werken is, die populaire kunst kan voortbrengen - om te ervaren dat het in deze winst-kruipende maatschappij onmogelijk is op deze wijze te werken. Zoo werd ik van alle kanten gedreven tot | |
[pagina 218]
| |
de revolutie als de eenige hoop; en haar spoedige komst in tastbaren vorm wordt mij hoe langer hoe duidelijker, al kan ik natuurlijk het tijdstip niet noemen.’ En Morris bepaalde zich niet tot koketteeren met het ideaal, hij sprak er niet over op dien pedanten toon dien men somtijds den ‘wetenschappelijken’ toon noemt en die al te dikwijls uitsluitend de vervelende toon is - het historisch materialisme, waarover de dogmatieken het zoo druk hebben, was nooit zijn richtsnoer, noch zijn Evangelie: hij las Marx, en dat algebrische betoog liet hem onvoldaan. Hij was een kunstenaar, en zijn gevoel wees hem den weg. En dat voelen was geen nevelachtig ding bij hem, maar een diepgrondig intuïtief weten. En hij, de dichter en kunstenaar, werd een propagandist, een onverpoosd ijveraar voor alles wat hij waar en goed achtte: hij stond als spreker voor de massa in Hyde Park en Trafalgar-Square, hij schaamde zich niet de zwoegers en hongerlijders op hun protest-optochten langs Londens straten te begeleiden, hij oreerde in academies en ambachtscholen, hij toonde metterdaad en met het woord - met lijf en ziel - dat hij een man uit één stuk was. De groote harmonie, de eenheid die hij in de kunst zocht, had hij in 't leven bereikt. Hij schreef intusschen boek op boek: heerlijke melodische verzen, waarin zijn gemoed zingt op rythmisch golvende klankendeining; hij verheerlijkte in droomromans de reine helden der oude sagen; hij schiep prozavertellingen, waarin hij de tijden die komen moeten en zullen met wazige lijnen afbeeldde en altijd bleef hij dichter en voornaam, nergens klonk zijn toon gemaakt of opdringerig. 't Is omtrent dien tijd - in 1890 - toen hij, wat moe, zich eenigzins uit het eeuwig en bedroevend | |
[pagina 219]
| |
onderling gekibbel en gedrang der socialistische fracties terugtrok (zijn chronische jicht was verergerd, en door een nieraandoening werd hij nu gekweld) dat hij meer en meer zich te verdiepen begon in... het boek. Vroeger, toen hij te Oxford bij den architect Street werkte, had hij alreeds boekversieringen geteekend, maar het vraagstuk van het boek als een geheel, als een uiting van modernen arbeid had hem vóór dezen nooit zoo geheel ingenomen. Hij bezat een rijke collectie handschriften en talrijke incunabels en drukken uit de 16e eeuw, welke na zijn dood door een boekenliefhebber te Manchester voor een half millioen frank (240.000 gl.) aangekocht werd. Deze liefhebber heeft ze daarna nog uitgebreid, en voor enkele jaren werd zijn bibliotheek - uit 700 nummers bestaande - aangekocht door Pierpont Morgan, den Amerikaanschen millionnair, die er, zegt men, de kleinigheid van drie millioen gulden voor gaf. Nu, we willen het over geldzaken hier niet hebben. Voor hem lag natuurlijk de groote waarde van die dingen in het nut dat hij er uit haalde voor zijn betrachten van een hernieuwde boekdrukkunst. In zijn prachtige bibliotheek kon hij uren en uren die schatten bewonderen, beturen en betasten, en de lust om ook schoone boeken te maken, te drukken, hij die er zoovele heerlijke gedicht had, kwam nu met geweld bij hem op. En een verlangen werd bij hem steeds tot daad. Hij rustte niet tot zijn plannen rijpten en tot uitvoering kwamen.
(Wordt vervolgd) Emm. de Bom. |
|