Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 161]
| |
Een eenige PreekToen Jezus met zijn jongeren aanlag om den laatsten Paaschmaaltijd gezamenlijk te vieren, toen zei Hij, ziende op hetgeen voor hen was aangericht: Neemt en eet Zijn het niet die woorden, die de natuur ons, menschenkinderen, toeroept, wanneer na den zaai- en maaitijd de schuren opgestapeld liggen met den ingezamelden voorraad? Is dat niet de uitnoodiging der natuur, gericht aan allen, die gezeten zijn aan den grooten maatschappeliiken disch? Neemt - dat wil zeggen: eigen u van den voorraad zooveel toe, als gij noodig hebt om in uw behoeften te voorzien. Wie mag nemen? Wel, elkeen die behoefte gevoelt. Behoefte hebben geeft dus te recht om het nemen. Doen de vogelen des velds anders? Zijn het niet alle dieren, die op die wijze voorzien in hetgeen zij behoeven voor hun onderhoud? Eet - dat wil zeggen: als gij genomen hebt, verbruikt het dan, want niet om op te stapelen, niet om den voorraad te maken tot een bron van persoonlijken overvloed en rijkdom ten nadeele veelal van anderen, maar om het te doen strekken tot het onderhoud van uw lichaam. | |
[pagina 162]
| |
Dat is dus het eet en neemrecht door Jezus gepredikt overeenkomstig de natuur, die hetzelfde leert. Maar mogen wij wel ‘nemen’? Is nemen niet diefstal? Diefstal, maar wat is diefstal? Wel, het wegnemen van eenig goed aan een ander wien het geheel of ten deele toebehoort. Wat is dus een dief? Iemand die steelt. En wat is stelen? Wegnemen wat u niet toebehoort. Maar wat behoort u en mij toe? Al wat wij noodig hebben om te bestaan en ons voort te planten, in één woord de levensvoorwaarden voor een menschelijk bestaan. Immers zonder het noodige voedsel kan de mensch niet bestaan. Dus hij mag het noodige voedsel nemen, omdat en als hij het noodig heeft. Zonder de noodige dekking kan de mensch in ons klimaat niet leven. Dus hij mag de noodige dekking nemen, omdat en als hij haar noodig heeft. Zonder onderdak kan de mensch niet bestaan in onze streken. Dus hij mag een onderdak nemen, omdat en als hij het noodig heeft. De levensvoorwaarden voor elk menschelijk leven zijn: lucht, licht, water, grond, voeding, dekking, onderdak. Heeft de mensch die niet, dan moet hij sterven van gebrek. Elk mensch staat voor deze keuze: òf hij moet nemen van den voorraad zooveel als hij behoeft om zijn leven te kunnen onderhouden, òf hij slaat de hand aan zichzelf en vernietigt het leven. Mag hij zich van kant maken? Neen, zegt men, en toch moet hij kiezen: | |
[pagina 163]
| |
óf zelfmoord, en dat niet alleen, maar moord gepleegd op vrouw en kinderen, óf nemen wat hij behoeft, Doen de dieren anders? Vraagt de koe of het paard ernaar als zijne wei is afgevreten, of het daarnaastliggende stuk, waar overvloed van gras is, behoort aan een ander? Zijn er beletselen, als omheining of sloot, hij tracht haar te vernielen of gaat er overheen, zonder zich aan iemand of iets te bekommeren. Hij gaat eenvoudig daarheen, waar hij het noodige vindt. Vragen de vogelen des velds soms ook angstvallig, wie dit of dat behoort? Neen, zij nemen eenvoudig wat zij vinden en machtig kunnen worden en zonder eenige gewetenswroeging, dat zij zich vergrepen zouden hebben aan het goed van anderen, keeren zij vroolijk zingende ten slotte huiswaarts. Waarom zoudt gij, menschenkind, minder zijn dan koe of paard? Waarom zoudt gij achterstaan bij de vogelen des velds? Ziet, broeders en zusters, als men het recht op bestaan voor elk mensch aanneemt, dan volgt daaruit dat men erkent het recht van elk op de middelen waardoor men bestaat, dus op de levensvoorwaarden, dus op een voldoend gedeelte voedingsmiddelen, kleedingstukken, op dekking, onderdak, in één woord op al datgene, wat een mensch behoeft om te leven en als hij dat niet krijgen kan, dan heeft hij het recht zich zulks toe te eigenen. Dit recht om te nemen is feitelijk erkend geworden ten allen tijde en door de besten van ons geslacht. Ons oud, eerwaardig bijbelboek leert het ons reeds. | |
[pagina 164]
| |
Leest men niet in het Boek der Spreuken, hoofd stuk 6, vers 30: ‘Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn buik te vullen, dewijl hij honger heeft.’ Dus, met andere woorden: de mensch die bij honger neemt wat hij noodig heeft om zijn behoeften te bevredigen, hij verdient geen verachting, laat staan dat men hem zou opsluiten in een gevangenis. Maar onze heer Jezus Christus levert ons de prachtigste illustratie dat nood wetten breekt. Wij slaan het Evangelie van Markus op en lezen aldaar hoofstuk 2, vers 23-27. Jezus liep met zijn discipelen op een sabbatdag door het land en al gaande plukten zij aren om die te eten. Dat nu mocht niet geschieden op den sabbat. Waarschijnlijk hadden ze honger, althans dat blijkt uit het vrevolg, alsook uit een overeenkomstigen tekst bij Matthaeus en dus zij braken het godsgebod van den Sabbat, omdat zij honger hadden. Overigens dit was geheel in overeenstemming met dat andere woord: de Sabbat is om den mensch en niet de mensch om den Sabbat. De mensch is heer ook over den Sabbatdag. Maar de bekrompen letterknechten van Schriftgeleerden en Fariseën dachten hem een leelijken poets te bakken. Zij kwamen tot Jezus, om zich te beklagen over zijn jongeren, die den Sabbat schonden. En wat zei Jezus toen? Hij beantwoordde hen met een vraag, zeggende: ‘Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, toen hij honger had en degenen die met hem waren? Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hoogepriester, en de toonbroo- | |
[pagina 165]
| |
den gegeten heeft, dien het niemand veroorloofd is te eten dan de priesteren en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?’ Dus, zei Jezus, David, de door u hooggeprezen David, verbrak de wet, die hem verbood van de toonbrooden te eten, toen en omdat hij honger had. Boven de geboden, waaraan men zich te houden heeft, staat volgens hem de wet van het zelfbehoud, en dus als een mensch honger heeft, dan mag hij volgens Jezus, de wetten overtreden, hier door van de toonbrooden te eten, daar door te zondigen tegen het Sabbatsgebod. Met andere woorden: de toepassing van het woord: nood breekt wetten! En onze Luther, onze hooggeroemde en vereerde hervormer, het voetspoor zijns meesters drukkende, schreef hierover in zijn Groote Katechismus woorden, die wel eens overwogen mogen worden. Bij de behandeling van het gebod: Gij zult niet stelen, in zijn vermaning aan de predikanten om tegen den woeker te preeken (het jaar 1540) schreef hij als volgt: ‘Anders weet ik wel, welke scherpe rechten men kan invoeren, maar nood breekt ijzer en kan ook wel een recht breken: daar nood en geen nood zeer sterk onderscheiden zijn, ook ongelijke tijden en personen maken. Wat buiten den nood recht is, dat is in den nood onrecht. En wederom wie bij den bakker een brood uit den winkel neemt zonder hongersnood, die is een dief; doet hij het in hongersnood, dan doet hij recht, want men is verschuldigd het hem te geven!’ Die woorden laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Luther leert hier zoo onomwonden mogelijk, dat elk mensch, die niets heeft om zich te voeden, het | |
[pagina 166]
| |
recht heeft te nemen wat hij noodig heeft om zijn honger te stillen en dat zulk een nemen wel verre van diefstal te zijn, recht is. Dus elk mensch, die nood heeft, bezit het recht om te nemen wat hij behoeft om in den nood te voorzien. Jezus en Luther zijn het dus geheel met elkander eens. En vraagt men Luther wat eten is, dan antwoordt hij: ‘voedsel wil niet zeggen paardenvoer en dekking niet een zwijnenstal of zak, maar een iegelijk zijn nooddruft naar zijn stand ten opzichte van alle goederen; anders moeten alle menschen hooi en stroo eten, vorsten en heeren ook, omdat het aan alle christenen gezegd is dat wij tot gebruik niet meer van alle goederen kunnen hebben dan alles in overvloed, de een zoowel als de ander, opdat een ieder genoeg zal hebben, onverschillig of de overvloed naar gelang van den persoon ongelijk zal zijn.’ Dus Luther gunde elkeen genoeg, al praat hij hier van standen en hij achtte het de wet van zelfbehoud boven alle anderen, zoodat men het recht had te nemen wat men tot zelfbehoud behoefde. En dat ‘genoeg’ strekt zich bij Luther nog al aardig uit. Immers in den Kleinen Katechismus luidt het antwoord op de vraag: wat heet het dagelijksch brood? aldus: ‘alles, wat tot des lichaams onderhouding en nooddruft behoort, gelijk: eten, drinken, kleeden, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, eene vrome echtgenoote, vrome kinderen, vrome dienstboden, vrome | |
[pagina 167]
| |
getrouwe overheden, goede regeering, goed weder, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijke.’ Zoo'n Luthersch broodje is dus zoo kwaad niet, heel wat beter dan een gereformeerd, waar in den Katechismus, die in de Nederlandsche Hervormde Kerken en scholen geleerd wordt, op diezelfde vraag, niets meer gezegd wordt dan dat de bede: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood’ wil zeggen: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, zonder ons te vertellen waarin die nooddruft bestaat en zij dus in plaats van zoo ruim opgevat te worden als zulks door Luther geschiedt, beperkt kan worden tot het allernoodzakelijkste. Met Luther's leer komt geheel overeen, wat eenmaal Koning Frederik II van Pruisen schreef aan den Franschen wijsgeer d'Alembert in het jaar 1770: ‘als een gezin zonder eenigen bijstand is en in den afschuwelijken toestand, dien gij schetst, dan zou ik niet aarzelen om te verklaren dat voor hem de diefstal wettig is. | |
[pagina 168]
| |
Intusschen veroordeelen de rechtbankenGa naar voetnoot(1) er lustig | |
[pagina 169]
| |
op los en een rechter, die zich op het standpunt stelt van dezen Koning-wijsgeer, zou gauw zijn betrekking kwijt zijn. Of wat zijn onze gevangenissen anders dan bewaarplaatsen van dieven, van kleine dieven, die slachtoffers zijn der maatschappij? Wat anders dan armhuizen, waarin juist degenen, die zich uit wanhoop vergrepen aan de maatschappelijke orde, uit die maatschappij worden gerukt om achter de dikke steenen muren der gevangenis voor korten of langen tijd te worden opgeborgen? En Jezus èn Luther èn Frederik II, zij hebben allen als om strijd het eet- en neemrecht bepleit, wat overigens geheel en al is overeenkomstig de wetten der natuur, die immers elk wezen, dus ook elk menschenkind, toeroepen: neemt en eet. Maatschappelijke orde? Maar wat is dat voor 'n ding? Zoudt ge soms den toestand waarin we leven met zijn schrille tegenstellingen van arm en rijk, met zijn scherpe kontrasten van niet-bezitters en bezitters, met zijn schreiende onrechtvaardigheden, in stand gehouden niet door de rede, niet door een zedelijken band maar enkel en alleen door middel van het geweld, | |
[pagina 170]
| |
uitgeoefend door justitie en politie, desnoods door geweren en kanonnen, zoudt gij dien toestand een staat van orde noemen? Dat kan immers geen gezond denkend mensch doen! Hoe moet het antwoord luiden van den mensch, die zich ernstig rekenschap geeft van den stand van zaken, als hij gesteld wordt voor de grootste moeilijkheid, die er op den aardbodem bestaat? Gegeven een mensch, die om welke omstandigheden dan ook, geen werk heeft en dus noch voor zichzelven noch voor vrouw en kinderen het onderhoud kan vinden, wat moet hij doen en hoe moet hij zich uit de moeilijkheid redden? Zichzelf van kant maken? Maar dat mag hij niet. Zijn vrouw en kinderen zijn daarmede ook niet gebaat. Bedelen? Maar dan wordt hij opgepakt en naar Veenhuizen gezonden. Stelen dan? Maar dan wordt hij in de gevangenis gezet. Welnu, geeft ons een antwoord op deze vraag. Een stilzwijgen, een schouderophalen, een ontwijking - maar wij laten u niet los. Wij roepen het den dichter na: Spant, denkers, op 't probleem uw krachten in: ‘Voor allen werk en brood, menschenwaardig leven.’ 't Moet opgelost. - Intusschen, menschenmin, Denk met een hart en - geef waar gij kunt geven. Zeker, het moet opgelost, maar niet langs den weg van het geven. Immers geven is goedheid en genade, en er is hier geen sprake van genade, maar van recht. Het geven houdt juist het nemen tegen. Hoeveel | |
[pagina 171]
| |
beter zou het zijn, om tot oplossing te geraken, als er niets, heelemaal niets werd gegeven! Dan immers kan het zoo niet blijven. Prostitutie - aanvulling van het lage loon. Filantropie - aanvulling van laag of heelemaal geen loon. En zoo houdt men de maatschappij kunstmatig in stand. Zoo rekt men haar bestaan. De natuur alleen geeft ons een gezonde, een redelijke oplossing: Neemt en Eet. O, broeders en zusters, laat u niet weerhouden door de leugentaal der valsche zedelijkheid, niet door de malle voorschriften der wet, niet door de bedreigingen van het geweld, die allen als om strijd zeggen, dat de mensch, die neemt van de voortbrengselen der aarde, om zijn behoeften te bevredigen, een dief is. Aanziet de vogelen op het veld, zij vragen niet naar dat alles, zij nemen waar zij het vinden en krijgen kunnen. Zij volgen de roepstem der natuur. Bij u, o mensch, alleen is zij verdoofd en men dwingt u om liever tegen alle natuurwetten in stil te verhongeren dan om gehoor te geven aan de natuur, die u noodt om in uw behoeften te voorzien. Zeker, er bestaan wetten, door de menschen gemaakt, maar zij kunnen nooit de eerste natuurwet te niet doen, die ons leert dat elk schepsel in zich gevoelt ingdereven den trek in het leven. Daarom voor het natuurlijk recht op het leven moeten alle menschelijke wetten wijken. Vertelt ons eens of ooit een wet goed kan zijn, | |
[pagina 172]
| |
die oorzaak wordt dat de mensch verstoken is van zijn levensonderhoud? Vertelt ons eens op welken grond gij kunt verlangen dat een mensch zich onderwerpt aan een rechtsorde, die buiten hem is tot stand gekomen en die geheel strijdig is met zijn belangen, daar zij hem ontzegt elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij, ja die hem zelfs berooft van de middelen om zich deze door zijn arbeid te verschaffen? Alweer willen wij luisteren naar onzen goeden Luther. Hoort wat hij zegt: ‘Wie uit een ander voedsel uitzuigt, hem berooft en besteelt, die volbrengt een even grooten moord als die van honger sterft en te gronde gaat. Zulks doet echter een woekeraar en hij zit daarbij veilig op zijn stoel, ofschoon het beter ware dat hij aan de galg hing en door zooveel raven werd opgevreten als hij guldens gestolen had, indien er tenminste zooveel vleesch aan hem is, dat zooveel raven dit kunnen verdeelen. Men hangt de kleine dieven op, die guldens gestolen hebben, gelijk Cato, de vijand der woekeraars, schrijft: ‘kleine dieven werden gevangen gezet, de grooten loopen rond in goud en zijde.’ Het zou waarlijk geen kwaad kunnen, dat er nog eens een Luther opstond, die zoo flink de dingen bij den rechten naam durfde noemen. Als iemand honger heeft en hij plukt ergens een vrucht van een boom, is hij dan een dief of een misdadiger? Maar heeft de goede God dan deze aarde niet gemaakt voor alle menschen? Heeft Hij niet ‘alle ge- | |
[pagina 173]
| |
boomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze’? Voor wie begeerlijk om te zien? Voor wie goed tot spijze? Toch zeker voor de menschen! Het is dus door God voor hen bestemd en als zij het dus niet krijgen, dan komt dat omdat de een het den ander ontneemt en onthoudt. Het neem- en eetrecht is dan ook van oudsher toegepast, soms op zulk een schaal dat men tusschen beiden moest komen. Lezen we niet in Jes. 5:8: ‘wee degenen die het ééne huis aan het andere trekken en den éénen akker aan den anderen voegen, totdat er geen ruimte meer is en zij alle land bezitten.’ Hieruit blijkt dat sommigen toen reeds zooveel namen, dat er voor anderen niets overbleef. Er moest paal en perk aan het nemen gemaakt worden. Gevolg hiervan was dat er wetten gemaakt werden, waarin een regeling werd getroffen en de voorwaarden gemaakt, waarop voortaan zou mogen worden genomen. Maar de nemers zorgden wel dat zij behielden wat zij hadden. De niet - nemers zullen wel blij geweest zijn met die hervormingen en wetten, maar zij hebben niet begrepen dat deze hoofdzakelijk het doel hadden het eenmaal genomene wettelijk te beschermen en te regelen. Waren zij vroeger eenvoudig door middel van geweld beroofd, voortaan zou dit niet noodig zijn, het zou van toen aan wettelijk geschieden. En zoo is het gebleven tot op onzen dag. Wat men dus nu eigendom noemt, dat was vroeger, in het verleden, diefstal, maar dan bestaat er geen enkele reden, waarom de diefstal van heden niet even goed het eigendom van morgen zal zijn. Met zienersblik zei daarom de dichter: | |
[pagina 174]
| |
Scheldt niet zooveel op onrecht en gewelddaad: Vandaag heet het bezit - eens was het toch slechts roof. Zal men ook iemand, die niet verleugend is, kunnen wijsmaken, dat de aarde wel genoeg opbrengt, maar dat de menschen die door hun arbeid de aarde vruchtbaar maakten, niet het minste recht hebben zich te verzadigen van die voortbrengselen mede van hunner handen vlijt? Wij gelooven niet dat het u gelukken zal. Als er genoeg is voor allen en toch allen niet genoeg krijgen, dan moeten er gevonden worden die te veel nemen, zoodat er niets overblijft; die tien, twintig, honderdmaal porties namen in plaats van de eene die voldoende was om in hun onderhoud te voorzien. Het is weggenomen en dat is de hoofdzaak van alles. Gij kent den katechismus van Goethe toch zeker wel! Hij voert een jongen ten tooneele, die nog niet verknoeid is door schoolwijsheid en zedepreeken, die dus zijn gewoon gezond verstand laat spreken en deze geeft een verklaring van den oorsprong van alle bezit, die echt beschamend is voor onze geleerden en toongevers. Zeg, kind, vanwaar toch komen alle gaven,
Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven? -
Wel alles heb ik van Papa. -
En die? - Van Grootpapa.
Maar hoe is die eraangekomen?
Die... die... die heeft ze genomen.
Juist, men stelt het voor dat er altijd iemand geweest is, die heeft genomen. En dat is nu eenmaal de hoofdzaak. Sommigen hebben er dus nooit tegen opgezien om het neem- en eetrecht toe te passen, alleen zij zorgden | |
[pagina 175]
| |
dat het beperkt bleef tot betrekkelijk weinigen. Maar nu anderen hun recht beginnen te laten gelden, nu willen de eersten daar niets van weten, ja zij roepen moord en brand over het onrecht dat men hun wil aandoen door hen te noodzaken afstand te doen van hun voorrechten, zoolang reeds genoten, zonder er ook maar met één woord van te gewagen op welke manier zij aan hun eigendommen zijn gekomen. Als iemand een stuk hout snijdt uit het bosch en maakt zich daarvan eenig voorwerp of als men stroo opraapt en men vlecht daarvan een hoed, niemand zal eraan denken aanspraak te maken op hetgeen hij door zijn arbeid gemaakt heeft. Maar is het niet geheel anders met wat daar groeit en vliegt en kruipt? Dat heeft God zoo blijkbaar voor allen geschapen, dat het onmogelijk in twijfel kan worden getrokken. En als nu de een of ander komt en een groot stuk land voor zich neemt, ofschoon hij het onmogelijk alleen kan bewerken, dan is dat een onrecht tegenover God, die het anders gewild heeft en tegenover de menschen, die daardoor beroofd worden. Zeer naar waarheid is opgemerkt, dat ‘hij die het eerst een stuk grond omperkte en op de gedachte kwam om tot zijn broeders te zeggen: ‘dat land behoort mij’ en die er lichtgeloovige menschen van overtuigde dat dit waarheid was, de ware stichter was onzer maatschappij, die op uitzuiging van den arbeider door den kapitalist is gebaseerd. Hoeveel misdaden, hoeveel oorlogen, hoeveel moorden, hoeveel ellende en hoeveel gruwelen zouden aan het menschdom bespaard zijn, wanneer er een man was opgestaan, die de palen uit den grond had weggerukt en de sloot had gedempt en | |
[pagina 176]
| |
zijn broeders had toegeroepen: wacht u voor dien volksverrader! Gij zijt verloren als gij vergeet dat niemand het recht heeft om grond tot zijn eigendom te maken en dat ieder recht heeft op de vruchten van zijn eigen arbeid.’ Wij zouden geneigd zijn nu allen toe te roepen: hij, die de omperkingen van een stuk grond omverhaalt om het te gaan bebouwen zonder zich te bekommeren om den eigenaar, die draagt bij tot den terugkeer tot de oude orde van zaken, toen de aarde vrij was. En als dit hier en daar en overal gebeurt, dan zou eindelijk een einde kunnen komen aan dien toestand van eeuwenlange uitzuiging van den arbeider door den kapitalist. Evenmin toch als de lucht en het licht gemonopoliseerd mogen worden door enkelen, als de levensvoorwaarden voor 's menschen bestaan, evenmin mag dit geschieden met den grond, omdat wij ook zonder dezen niet kunnen bestaan. Wie den mensch de levensvoorwaarden onthoudt of ontneemt, die onthoudt of ontneemt hem het recht op het leven zelf. En daar gaat het toch ten slotte om. Maakt geboden zooveel gij wilt, laat ze toepassen door middel van den sterken arm, bouwt gevangenissen zoo sterk als gij wilt, steeds zal men ondervinden dat machtiger dan de wet is de nood. Richt wetsmuren op zooveel als gij wilt, de nood spot met de leer en schuwt zelfs de gevangenis niet, om te voldoen aan den ingedreven trek naar zelfbehoud. Leert niet de zoogenaamde misdadigerstatistiek dat het aantal misdaden tegen het zoogenaamd eigendom stijgt of daalt met de prijzen der levensmiddelen? En is het niet dom, niet dwaas, niet onredelijk en onzedelijk om de gevolgen te straffen, zonder de oorzaken op te wekken? | |
[pagina 177]
| |
Gij, volk van koningen en priesters, waartoe de Heer U maken wil, hoe zijt gij onder den voet getreden! Verlaat de daglooner zijn hut om zijn voedsel te zoeken en hij wil zich meester maakt van een dier des velds, dan komt de eigenaar van den grond en zegt: weg met u, het wild behoort aan mij. Wil hij een visch uit het water vangen, dan spreekt een ander: weg, het water behoort aan mij. Wil hij een stuk hout uit het bosch halen om zich te verwarmen, dan komt een derde die zegt: dit bosch behoort aan mij. Vindt hij onder den grond zijner hut een ader van edel metaal, dat hem uitkomst zou brengen in den nood, terstond is de eigenaar daar en waarschuwt hem: raak dat niet aan, het behoort aan mij. Ja, aan mij behoort de grond waarop gij staat, behoort de schat onder uw voeten, aan mij behoort de vogel die boven uw hoofd de lucht doorklieft. En wil dan de arme mensch met zijn nood en ellende zijn toevlucht nemen tot Christus, dan komt de heilige theologie, de slang, dan komt de kerk en zegt: het huis van Christus behoort aan mij, de woningen in het huis des vaders behooren aan mij, evenzoo behooren aan mij al de genotsbewijzen der heeren en wilt gij ervan hebben, koop ze dan van mij. Gij bezit niets op aarde, tenzij gij het gekocht hebt van een meester; gij bezit niets in den hemel, tenzij gij het koopt van mij. Alweer is het onze groote Luther die zoo zijn stem verhief. O, waarom heeft men toch niet meer naar hem geluisterd? En Thomas Münzer, zijn tijdgenoot en mede-hervormer, predikte toen reeds: ‘de grond is ons aller erfdeel. Wanneer hebben wij ooit onze rechten op ons vaderlijk | |
[pagina 178]
| |
erfdeel verzaakt? Wie kan ons het kontrakt toonen, waarbij wij ons recht hebben afgestaan? Leent uw oor niet aan die menschen, die u uit het Evangelie bewijzen, dat gij vrij zijt en die besluiten met u te vermanen als een slaaf uw hoofd te buigen voor een meester.’ Daarom, broeders en zusters, houdt op om te schelden op uw medemenschen, de gegoeden die het eet- en neemrecht toepassen, maar volgt hun voorbeeld na en roept uw verdrukte broeders toe: o, menschen, doet als de rijken, die nemen wat zij behoeven en die daarom hebben zij rijkelijk van alles. De heele maatschappij past het toe, maar als de oogen ook u opengaan om te zien wat u te doen staat, dan zullen zij, die het meest nemen, het hardst schreeuwen tegen u en de uwen. Als zij roepen: wij zijn verloren, want ook het volk gaat doen als wij, dan is dat voor u een goede wegwijzer, waarop te lezen staat: gij zijt gered. Luistert toch naar hetgeen de natuur u in vlammend schrift laat lezen, luistert naar hetgeen uw groote voorgangers en wegbereiders u in overeenstemming daarmede hebben gepredikt en laat het niet aan u voorbijgaan als de rijke natuur u noodt aan haar welvoorzienen disch, met de woorden: Neemt en eet!
Amen!
(Deze preek uit den ouden tijd vonden wij onder allerlei papieren en zij is zeker belangrijk genoeg om haar onder de oogen te brengen van velen wegens de merkwaardig juiste beschouwingen, die er in voorkomen. Een Gapone zou een dito preek kunnen houden en in den Chartisten tijd waren er verschillende predikanten, | |
[pagina 179]
| |
die in gelijken geest preekten, ofschoon de puntjes niet zoo precies op de i's werden gezet als nu. De noot op blz. 168 is er natuurlijk nu pas bijgevoegd).
F. Domela Nieuwenhuis. |
|