| |
| |
| |
Het Figurantje
In de donkere diepte van de coulissenrommel zat hij ineengedoken op een chaise-longue, die nog slechts drie pooten had.
Z'n met rimpels doorgroefde handen rustten op het tot grijs verbleekt en bevuild bekleedsel.
Met z'n kleine dof-blauwe oogen staarde hij strak en levenloos naar de tooneelknechten, die vloekend bezig waren het tooneel voor de laatste acte te changeeren. Voddig zat om z'n mager, afgejakkerd lichaam een riddercostuum, blauw en grijs gekleurd met gouden oplegsels. Op z'n gezicht, waarin de dom-starende oogen, zat vastgeplakt de schmink, op de wangen lag dik het rood, om daardoor te doen vergeten de droeve magerte. De pruik zat slobberig om het hoofd, veel te wijd, afzakkend over de ooren, zoodat hij haar met haarspelden had moeten vastzetten.
Zooals hij daar zat leek-ie 'n pop, 'n leelijke, ouwe pop.
Leelijk en oud dat hadden ze reeds dikwijls gezegd. De dikke komiek sarde hem er ied'ren dag mee. Op ied're repetitie moest hij bukken en idioot lachen om de moppen van den komiek, die altijd maar zat te verorberen in een hoek van het tooneel, dik belegde boterhammen welke zijn jong vrouwtje hem bracht. De komiek was de cynikus van het gezelschap, de plaagbeest van het ouwe figurantje.
| |
| |
Dikwijls reeds had men gedreigd het figurantje weg te zullen zenden omdat hij te oud werd, maar hij deed slaafs boodschappen voor de tooneelspelers, boog voor hen met zijn ouwen rug en lachte als zij lachten. Daarom hadden ze hem geduld, jaren lang reeds, ofschoon hij nou veel te oud was geworden om nog langer te figureeren. Zijn haar was al lang grijs, reeds was zijn rug stram en was z'n lach verstijfd om den ouwen mond met de neergetrokken mondhoeken.
Plotseling klonk de bel voor de acteurs. De eerste bel. Uit de kleedkamers kwamen ze langzaam te voorschijn. Sommigen vloekend op den costumier, met op hun geschminkte gezichten een onverschilligen trek. Anderen hadden in hun handen een rol om ze nog vóór het halen even door te lezen, nog even in de hersenen te pompen de wachtwoorden.
Eindelijk klonk de laatste bel.
Even was er een zenuwachtig gehaast, de regisseur stampte driemaal op den grond, de souffleur verdween in zijn hokje en gejaagd klonk het ‘Allen van 't tooneel, halen’.
Kerels trokken langzaam het doek op, met monotone bewegingen. Haastig stond het oudje op, om naar de andere figuranten te gaan die in 'n hoek wat samen stonden te babbelen.
Zoo armzalig voelde hij zich tusschen al die levenslustige, jonge kerels met zijn afgeleefd lichaam. Bangelijk dook hij altijd ineen als ze over hem praatten, hem uitlachten met 'n minachtenden spot.
Heel, heel vroeger had hij diep in zich ook 'n stille hoop gekoesterd acteur te worden, zelfs had hij eens een tooneelstuk in elkaar geknutseld, dat hij den | |
| |
directeur van 'n theater waar hij figureerde had willen laten lezen.
Deze had hem echter het stuk, zonder het in te kijken, om de ooren geworpen en hem gezegd ‘niet met dergelijken onzin te beginnen, 't was al mooi genoeg dat-ie figureeren kon’.
Bangelijk weer zooals altijd wanneer hij ruw werd toegesproken, had hij zijn werk opgenomen en was naar huis gegaan. Stil had hij het daar in 'n kast gelegd en toen was hij heel kinderachtig in 'n hoek van z'n kamertje gaan zitten, om es even uit te huilen.
Nooit had hij sinds dien tijd weer durven spreken over zijn hopen en droomen, over zijn gedacht levensdoel, dat hij doorleefd had in uren van nachtelijk alleenzijn. Een lieve vrouw te krijgen en dan een gering acteurtje te worden, maar toch te leven voor de kunst, zooals hij zich die dacht; kinderen te krijgen die niet als hij bloedarm waren, en zoo langzaamaan zonder zorgen oud te worden.
Wat was het alles heel anders geloopen. Armoede op armoede had hij moeten lijden, nooit was er in zijn leven een vrouw gekomen die hem zeide lief te hebben, die om hem heen 'n net van liefde wilde weven. Altijd alleen en verlaten, zoo was hij oud geworden in z'n zorgelijk bestaan van den eenen dag in den anderen...
Een dof gesoem van stemmen ruischte om z'n ooren, plotseling op 'n vloek van den inspecient die het teeken zou geven aan de figuranten om op te komen, zwegen allen. Achter was het doodstil.
Om 'n groote, vierkante kist zaten vier tooneelknechten kaart te spelen. Het schelle electrische licht | |
| |
wierp schril-vreemde schaduwen op hun gejaagde gezichten. Overal heerschte 'n ruwe wanorde.
In 'n hoek bij het scherm stond 'n brandweerman, zwaarmoedig voor zich uitkijkend, door de ‘avant-scène’ heen op het tooneel, dat zich, van uit de coulissen gezien, in 'n ijl-vreemd licht scheen te baden.
Als in 'n droom, zag het figurantje al dat leven voor zich henenglijden, onbewust voor het vreemde dat hij reeds meer dan twintig jaar zoo had gezien en dat hem eens had doen lachen en weenen van verrukking.
Nu was dat alles niet meer en was hij niets geworden dan 'n speelbal der acteurs en 'n voorwerp van ruwen spot voor de figuranten.
Eensklaps duwde de inspecient den voorste der figuranten naar bínnen, dat was het teeken der anderen om te volgen. Allen gingen aarzelend, onhandig het tooneel op, 'n oogenblik verdwaasd door àl het licht en den vloek van een der tooneelspelers, wien ze in den weg liepen.
Het figurantje was blijven staan, alsof alles om hem heen was weggestorven, toen eensklaps zag hij dat de anderen reeds ‘op’ waren en zonder te weten wat hij deed ging ook hij, bang om boete te zullen oploopen van z'n gulden, dien hij per avond verdiende. In 'n hoek weggedoken bleef hij naast de deur staan; de anderen waren het tooneel reeds overgestoken, daardoor kon hij ze niet meer volgen zonder het spel te onderbreken. 't Was hem of al z'n poriën zich openden om het vocht door te laten dat de angst hem uit het lichaam perste.
Zwoel hing over het tooneel de benauwde warmte van 'n plaats waar veel licht is en veel menschen opeen- | |
| |
gehoopt staan. Dichter en dichter trok hij zich in 'n hoek terug, nu geheel verdwaasd. Hij wist niet meer wat hij deed, àl het licht drukte hem benauwend neer, drukte op z'n ouwe borst als 'n zware last. Vreemdduizelig voelde hij zich worden en zacht zuchtte hij voor zich uit, tobberig in z'n ouwelijk ongelukkigvoelen. Zelf voelde hij nou dat hij oud werd, nu plotseling kwam het als een schrikbeeld over hem, nu tusschen al dat licht, tusschen al die menschen in 't klatergoud. En 't schroefde zijn keel toe van radelooze angst voor de toekomst die zoo donker was en zoo angstwekkend voor z'n ouden dag. Instinctmatig kromde zich z'n ouwe rug als onder een niet af te weren leed. Zoo stond hij verlaten in 'n hoekje van het groote tooneel dat baadde in één schittering van licht.
Even stond het tooneel aan zijn kant leeg en zonder te begrijpen, zonder het tooneel goed te overzien liep het figurantje snel naar de anderen die naast elkander opgesteld stonden, hun houterig lichaam in flodderige costuums.
't Was hem of alles om hem draaide, of alles was verborgen achter 'n hinderlijke waas en met groot geweld struikelde hij over de grondstukken die rotsen moesten voorstellen, vóór hij zijn plaats bereikte.
De komiek keek hem van tusschen de coulissen treiterend spottend aan en achter zich, door het dunne décor-doek heen, hoorde hij den inspecient zeggen: ‘Stommerd’. Angstiger en angstiger voelde hij zich worden, terwijl 'n dichte sluier zich voor z'n oogen legde en hij niets zien kon dan honderden lichtpriemen die om z'n oogen schenen te dansen. Heel even vouwde hij z'n magere handen als tot 'n gebed, toen bleef | |
| |
hij stil staan in zijn somber alleen-zijn, tusschen àl die vreemden, van wie geen enkel eenig medelijden gevoelde met z'n grijze haren, z'n gebogen rug en z'n in-droeve oogen. Allen, wist hij, lachten om het malle oudje dat zoo wonder-ernstig kon kijken.
Het wachtwoord klonk.
Een der acteurs voegde de figuranten toe ‘donder op’, en als 'n kudde sukkelden ze af, achteraan het oude figurantje.
Toen gingen ze allen op hun teenen naar boven, waar de kleedkamer was van de figuranten. Sommigen scheurden op de trap reeds hun pruiken af en 'n vieze zweetlucht steeg uit de hoofden op.
Gore moppen vertellend, lachend en vloekend gingen ze achter elkaar de kleedkamer in. Een groot, langwerpig vertrek met banken langs den wand en in 'n hoek 'n groote tafel waarop 'n groot stuk gebroken en bevuild spiegelglas stond. De toilettafel. Aan den wand waren met schmink geteekend dwaze koppen met lange neuzen of één oog. Vuile aanteekeningen stonden er onder gekrabbeld. Nergens was 'n plekje meer schoon gebleven, overal was de muur bedekt met klodders schmink, namen of neergekrabbelde teekeningen.
De kleeren werden uitgetrokken. Ruwe schertswoorden gleden over en weer, ruwe woorden die kwetsten en overal werd gelachen; een ruwe lach was het, die het oudje in z'n hoek soms nog pijn kon doen. Al zóóveel jaren had hij 't al gehoord, zoodat hij nu niet als veel vroeger, weenend naar huis ging. Nu wist hij maar àl te goed, dat het tooneelleven was om te lachen en dat men droomers als hij er niet kon gebruiken.
| |
| |
Langzamerhand vertrokken de jonge mannen, het figurantje bleef nog zooals altijd om de kleedkamers op orde te maken. Zoo maakte hij zich weer verdienstelijk en hield men hem als figurant, als 'n soort jongentjevoor-alles.
Een ruwe stem van een der tooneelknechten deed hem opschrikken.
- Jo, je mot bij de baas kommen.
- Ik, ik - ik bij de directeur. Heb ik dan - wat gedaan?
- Hij is leelijk uit z'n hum en dan weet je, mot-ie iemand pesten. Maar bliksems je weet toch zelf wel of je wat gedaan hebt.
- Ik heb niks gedaan, niks gedaan - altijd m'n plicht, nou al vierentwintig jaar.
- Nou kom je?
- Ja ik ga - ik - mot ik niet eerst de boel hier?
De knecht was al weer verdwenen. Het figurantje keek weer strak voor zich uit naar de witgemaakte vensters. Bij den baas komen, dat was hem nog nooit gebeurd, de vierentwintig jaar niet. De directeur die d'r altijd zoo netjes uitzag, die zoo hemelhoog boven hem stond. Dat bracht wat kwaads, dat was niks goeds.
Z'n knieën knikten, hij moest zich vasthouden aan de leuning van de trap en z'n hart klopte hem tot boven in z'n keel in 'n razende snelheid - bom - bom - bom.
IJl-vreemd kwam hem het tooneel beneden voor. In 'n hoek brandde nog mystisch 'n klein gaspitje. De tooneelknechten verzamelden nog haastig het decor. In de gang stonden wat actrices en acteurs drentelend te praten in het donker; ook de komiek, die kunstjes | |
| |
uithaalde met z'n jong, zwak vrouwtje, dat zoo leuk de vingers in alle bochten kon draaien. Aarzelend trachtte het figurantje voorbij te sluipen, de komiek echter merkte hem op.
- Jo, je mot buigen, diep as 'n Turk.
Het figurantje keek hem aan als 'n hond die geslagen wordt, toen boog hij eerst het ouwe hoofd, dan de knie.
- Dieper, tarde de komiek.
- 'k Mot naar de baas, smeekte het oudje.
- De baas? Hier is 'n directeur, begrepen? Buig, zoo en nou voor het heele gezelschap maak je eerbiedig saluut.
De angst kropte het figurantje in de keel en hij boog voor allemaal, wrong z'n oud lichaam in bochten.
- Nou kan je gaan, zei de komiek goedgunstig, terwijl hij 'n sigaret opstak en z'n jas dichtknoopte.
Bangelijk kroop het figurantje verder de donkere gang langs, op den tast voelend naar de kleedkamer van den directeur. Hoorbaar bomde hem het hart tot boven in z'n hals. Zoo angstig voelde hij zich om wat nu ging gebeuren.
Driemaal klopte hij aan, bevend met z'n knokige vingers. Spoedig klonk het ‘binnen’. Met onhandige gebaartjes duwde het oudje de deur open die eerst weigerde maar toen plotseling openviel.
Bij het witgeschilderde venster stond de directeur in z'n hemdsmouwen, terwijl in 'n hoek de directrice knielend bezig was wat ondergoed in 'n koffer te pakken.
Er hing 'n doordringende reuk van mastiek en schmink. Op de toilettafel lagen ordeloos door elkaar | |
| |
verspreid wat losse fleschjes, een poederdons, pijpen schmink en 'n krultang.
Vier gaspitten brandden er hoog zoodat het benauwend warm was.
- Zoo ben je daar Jo, begon de directeur die gewoon was hem altijd bij den voornaam aan te spreken. Je komt es hooren hé, ja - ja.
Z'n pet tusschen de handen frommelend stond het figurantje voor de deur die hij achter zich had gesloten.
- Ik heb je laten komen om...
- Geef dat touw es an Jo, viel de directrice hem in de rede.
Het figurantje gaf met trillende handen het touwtje. Kwam dan nooit wat de baas hem had te zeggen? 't Was hem of de grond onder z'n voeten wegzonk.
De directeur nam even het poederdonsje, duwde het in het poeier en bracht dat zacht met kleine, coquette gebaartjes op zijn gelaat, al sprekend tot den ouwen man die angstig wachtte.
- Ja Jo, zie je, och die beroerde schmink, ja zie je, je bent al wat oud, té oud eigenlijk, allang zie je, allang. Zeg An, heb je je vet niet bij je om je af te schminken? Allang zie je. Maar we hielden je, 'k had medelijden, heusch 'k had medelijden.
Hij trachtte z'n stem zoo week mogelijk te doen klinken, maar het figurantje duizelde het voor de oogen.
‘Gedaan.’ Het schreeuwde in z'n ziel op, nou most-ie weg, tevergeefs had-ie gekropen voor de acteurs, tevergeefs had hij dat alles geleden. Smeekend vouwde hij even z'n handen, te bang om eens flink uit te roepen dat het 'n schreeuwend onrecht was hem nu weg te sturen, nu 't winter werd en hij oud was ge- | |
| |
worden. Altijd had hij immers z'n best gedaan.
Even zag de directeur z'n gebaar en bang voor gezanik trok hij z'n portemonnaie uit z'n zak en haalde er 'n muntbiljet uit,
- Hier Jo, je krijgt deze week zeven gulden, hier beb je 'n muntje, dat is voor jou. Die gulden per avond die je hier verdiende zou je ook niet rijk hebben gemaakt. Zoek wat beters. Je mag blij wezen op jouw leeftijd dat aan dat rumoerige tooneelleven 'n einde komt, zeker dat mag je. Och An, geef me m'n mantel es an. Dat mag je, Jo.
De directeur trok z'n mantel aan en stak toen uit z'n gevulde sigarenkoker 'n sigaar op.
- Je kunt wel gaan, Jo.
Het figurantje zei niets, klopte even met z'n twee vingers tegen z'n voorhoofd en ging.
In een der kleederkamers hoorde hij in 't voorbijgaan fluisteren en 'n helderen meisjeslach, die de donkere gang doorklaterde.
Mechanisch ging hij naar boven, draaide daar het licht uit, zette z'n hoed op en ging toen naar beneden het tooneel over.
Daar lag alles koud en roerloos. Als donkere staken lagen er wat coulissen, vuil en vies als in 'n rommelkamer. Hol bonsden z'n voetstappen in de donkere ruimte. Werktuigelijk daalde hij het trapje af dat hem naar buiten bracht, tastte met z'n bevende vingers langs den muur om den rechten weg te vinden, dien hij al zoo vaak had geloopen. In 't voorbijgaan zette hij de flakkerende kaars in een lantaarn die dreigde uit te gaan even rechtop, met mechanische gebaren en oogen die strak staarden voor zich uit in nietbegrijpen. Zonder | |
| |
te denken, als 'n machine gelijk, stapte hij toen door met de schurkerige bewegingen als van 'n beschonkene.
Buiten was het intens stil.
Klaar en puur stond de maan aan den sterrenhemel. Roerloos stonden alom de huizen. En het breede theater lag er koud en somber, ontdaan van al zijn licht.
Zonder om te kijken, waggelde het figurantje den weg op, in zichzelf sprekend als 'n idioot.
Dan plotseling keerde hij zich om, zijn anders zoo moeie oogen begonnen te schitteren en 'n vreemd licht weerblonk er in. Verlaten lag er het Tooneelgebouw. De ouwe man keek er naar en even kromde z'n rug als onder een niet te ontgaan leed. Dan met 'n plotselinge woede die hij vier-en-twintig jaar had opgekropt in z'n afgejakkerd lichaam, balde hij zijn vuisten en schreeuwde dreigend: ‘beesten, beesten’.
Toen zakte hij weer ineen als 'n oud man en sukkelde voort de straten langs in den helderen maannacht.
Eppo Bos.
|
|