Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 132]
| |
Over Godsdienst en Socialisme
| |
[pagina 133]
| |
Toch waren deze heerschers niet vriendelijk. De hoogepriester omringde hen met demonen, waarvoor zij voortdurend vreesden, waarvan de afzichtelijkste de opschriften droeg: ‘Onze Vader’ en ‘God der liefde’. Hoe angstiger de onderworpenen werden, hoe grooter de tevredenheid van het ‘Kerkelijk Christendom’. De monarch bond hen met sterke boeien en daar zij die boeien beschouwden als door den hemel gezonden en niet als een beproeving uitgedacht door de ‘maatschappij’, lachte de koning en prees hen met vleiende woorden en de arme, kwijnende, ellendigen waren zeer tevreden met deze schrale belooning. Aan de voeten dezer twee machthebbenden lagen drie gedaanten, wreed gebonden en gekweld. De eene heette ‘Waarheid’ en haar borst lag een kindeke: ‘Wetenschap’; de beide anderen heetten: ‘Vrijheid’ en ‘menschlievendheid’. Alle drie waren uitgestrekt op een kruisvormige pijnbank. De twee tyrannen snoerden hun voortdurend den mond opdat zij niet zouden spreken; maar tevergeefsch; want nu en dan uitten de gemartelden woorden, die de menigte deden opschrikken en sommigen er toe brachten de banden van ‘Kerk’ en ‘Maatschappij’ af te schudden. Maar de hoogepriester, de koning, hunne vereerders - de goedgekleede kleinere koningen - en de behoeftige leden der kerk, allen sloegen de gedaanten, als zij spraken en, als zij konden, zouden ze hen gedood hebben. Mishandeld als zij waren, stond echter om ieder van hen een kleine groep van aanhangers. Rondom ‘Waarheid’ die haar kind ‘Wetenschap’ droeg verzamelden zich ernstige, waardige menschen, waaronder van zulk een verhevenheid, dat zelfs de ‘geloovige Christenen’ en ‘eerbare leden der maatschappij’ hun een zekeren | |
[pagina 134]
| |
eerbied betoonden, terwijl het ‘Kerkelijke Christendom’ hunne stellingen in overeenstemming trachtte te brengen met eigen machtspreuken. Daartoe poogde de hoogepriester zijn hel te verbergen voor de aanhangers der waarheid en zeide: er bestaat niet zulk een groot verschil tusschen ons. Ik spreek u niet tegen. Zeg wat gij wilt over de zon, de aarde, het ontstaan der menschheid; ik vul u slechts aan. Gij hebt gelijk, zoowel als ik, laat ons vrienden en broeders zijn. De ‘maatschappij’ was minder bezorgd over deze wijsgeeren. Voor het meerendeel waren ze in haar banden sterk genoeg gekneveld; eenigen door eigenbelang, sommige door hunne betrekkingen, anderen door de voor de vrees voor het onbekende of uit overtuiging. Rondom de Vrijheid, met gapende wonden bedekt, stonden slechts weinigen. Zelfs de mannen der wetenschap waren bevreesd voor deze reuzengestalte. Allen - behalve hare weinige aanhangers, hoofdzakelijk uit de arme klasse - zagen haar met vrees en voorspelden der wereld kwade dagen, als zij ooit in volle kracht zou opstaan. Maar de kleine groep aanhangers, zelf óf martelaren óf slachtoffers, werkte onophoudelijk aan hare bevrijding; nu hier, dan daar een schakel los makende, wetende dat zij, als de tijd gekomen zou zijn, met hun hulp zich van al hare ketenen zou ontdoen en voor de wereld opstaan zou als de grootmoedige leidsvrouw, gevende ieder mensch zijn rechtmatig deel. De derde gedaante, de menschlievendheid, werd het sterkst onderdrukt. Aan hare genagelde handen klemden zich vast weeklagenden en ongelukkigen en niemand werd teruggezonden. Vreugde en smart, zonde en deugd rustten gelijktijdig aan hare borst. Zij veroordeelde nie- | |
[pagina 135]
| |
mand maar weigerde slechts gehoorzaamheid aan den hoogepriester en den koning. En toen deze gestalte het hoofd ophief, toen vertoonde het gehoonde gelaat der menschlievendheid de trekken van Christus. Plotseling verscheen een man naast den prachtig uitgedosten hoogepriester - dien onderdrukker der waarheid, dien lasteraar der menschlievendheid, dien tyran der vrijheid, dien heerscher over de kerken en dientengevolge over het geweten der menschen. Toen plaatste hij zich terzijde van den koning, dien medetyran en onderdrukker. Het was een eenvoudig man met edel uiterlijk. De armen en ellendigen, de uitgeworpenen, zij die geleefd hadden om anderen wel te doen waren rondom hen. Hij sloeg geen acht op de koninklijke ‘Maatschappij’ en op het van den myter voorziene ‘Christendom’. Hij verklaarde openlijk een tegenstander van beide te zijn. Op den hoogepriester wijzende, zeide deze man: ‘Ziet wat zij van mij gemaakt hebben! Van een eenvoudig werkman, die slechts een rondtrekkend prediker was, maakten zij een Koning; van een mensch - een God; van een leven een dogma; van een voorbeeld - een Kerk. Hier ben ik, Jezus van Nazareth, arm, ongeleerd, een socialist, in oorlog met de rijken der maatschappij, de vijand van vormen, van geloofsartikelen, priestergezag. En daar ziet gij mijn hedendaagsche karikatuur, dit kerkelijke Christendom in vol ornaat, dat de herleving is van het oude Farizeïsme. Op u allen rust de taak, de menschheid terug te brengen tot het geloof, dat ik predikte. En als gij, terwijl gij den geest van dit geloof grondvest, den stichter vergeten en zijn leeringen naar een anderen naam noemen mocht, het zij zoo! De wereld heeft behoefte aan het innerlijke, aan de zaak; niet aan het | |
[pagina 136]
| |
uiterlijke, den naam; en hij, die Christus het meest nabij komt, is de ware redder der menschheid.’ Is in dezen droom niet een schat van waarheid uitgesproken? Over de maatschappij kan ons oordeel wel te zacht, maar niet te hard wezen, en over den godsdienst? Helaas, zooals hij wordt beleden, zagen we hem onmachtig tegenover de zedelijke en stoffelijke ellende; onmachtig om veel meer te wezen dan de brenger eener gewijde stemming, de trooster in dagen van smart. En nu is het deze vraag, welke onweerstaanbaar zich aan ons opdringt: hoe heeft de religieuse mensch zich tegenover die maatschappij te gedragen; welke is de taak die hij daarin heeft te vervullen? Wanneer ik hier spreek van ‘religieusen’ mensch, bedoel ik daarmede natuurlijk niet den vertegenwoordiger van de soort, die thans dien naam draagt, maar den mensch voor wien God is het allerhoogste, die de Almacht niet beschouwt als een goedig Vadertje, die tevreden is met een psalm en een goed geleerd gebed en wel vergevensgezind genoeg om het kwaad door de vingers te zien, maar die haar kent als de heilige macht van wie met den dichter ook hij moet zingen: ‘des drijvers geweldige roede, jaagt rust'loos ons voort op ons pad.’ De vraag is: hoé moet de mensch, die gelooft in de realiteit dier macht, welke zich openbaart in hem, hoe moet deze staan tegenover de maatschappij van het heden, wanneer hem klaar wordt dat deze macht er eene is, die hem vraagt slechts liefde, pure liefde? En 't antwoord kan slechts worden samengevat in in dit ééne: revolutionnair. | |
[pagina 137]
| |
Niets minder zal hem kunnen bevredigen, dan de totale vernietiging van deze maatschappelijke orde, waarin van God wordt gelogen en van liefde gehuicheld. Dit beduidt niet, dat hij zal grijpen naar de wapenen en om zich verzamelen wilde menschendrommen, aanheffend de Marseillaise der verwoesting; dit beduidt niet, dat hij gewelddadig zal optreden...maar het beduidt dat hij geen andere macht zal erkennen dan die ééne, welke in 't geweten tot hem spreekt; het beduidt dat hij niet zal kunnen of mogen rusten voor het Mammonnisme en het daaraan onafscheidelijk verbonden buigen voor het gezag is verdwenen. Hij zal wezen een socialist! Voor mij vallen godsdienst en socialisme samen. Immers: ook het socialisme wil voor deze ‘maatschappelijke orde’ eene andere in de plaats en het kenmerk dier andere is de opheffing van het privaat-eigendom. Het socialisme staat daarom lijnrecht tegenover het Mammonisme. Het socialisme wil broederschap, wil vrijheid en gelijkberechtigdheid en zijn deze drie niet uitingen van ‘liefde’? En nu doet zich voor het verschijnsel, dat zeer vele, zoo niet de meeste, socialisten vijandig staan tegenover den godsdienst. Ons is dit niet onverklaarbaar, omdat we kennen het karrikatuur van den godsdienst gemaakt. Maar de zuiver-religieuse zal beseffen, dat de godsdienst sterven moet, versteenend in treurig formalisme, òf louteren de samenleving, haar vestigend op het eenig hechte fundament der waarachtige liefde, der echte solidariteit, der volledige erkenning van het recht om te leven van iederen mensch. Maar godsdienst sterven? - dat is immers eene absurditeit en zeggen willen we dit zelfs nu in onze dagen, terwijl we hooren het schaterend | |
[pagina 138]
| |
spotlachen om wat gelooven heet. Neen, heerlijker zal hij opbloeien, dan hij ooit heeft gedaan, eindelijk zich toonend in z'n volle glorieuse majesteit en wie ziet niet, dat naderend is die tijd, merkt niet, dat zich gaat baanbreken een hoogere levensopvatting? Of is het misleiding en mag het nieuwe leven, dat we zien komen den naam van religie niet dragen? Heb ik geen recht de socialistiche beweging in haar grond eene religieuse beweging te noemen.? O! ik weet: de meesten van hen, die 't nieuwe leven in zich weten als een wondere kracht, die 't tegen zich voelen aanbruischen van alle zijden - het zijn de menschen tevens, die, gezien den schijngodsdienst gepredikt in de wereld, gespeurd 't conservatisme der kerk, er zich van afwenden als iets afschuwelijks, slecht dienstig om den vrijen mensch de teugel aan te leggen en hem te slaan in sterke boeien - maar ik weet óók met eene innerlijke verzekerdheid, dat ze komen zullen tot bezinning. Het zal hun gaan gelijk den zieke, die in koorts ijlend ligt op zijn sponde. Hij is vreemd in eigen omgeving en weet zich niet thuis in eigen woning en roept om zijne moeder. En angstzweet drupt hem van t' hoofd en vreemd en hol klinkt zijne stem door 't vertrek: ‘waar is moeder toch? God, ik heb geen moeder meer!’ Maar die moeder staat naast hem, afwisschend met zorgende liefde het klamme zweet en zeggend: wees gerust mijn kind: moeder is hiér, hier staat ze... De zieke echter blijft staren, strak en star, heel in de verte en gilt weer in wanhoop: ‘m'n moeder, m'n moeder is weg.’ Dan komt de stilte... de lijder wordt rustig de opwinding slaat neer; een korte sluimering en hij | |
[pagina 139]
| |
opent de oogen en... daar staat ze om wie hij geroepen had in groote benauwdheid en hoeveel geluk spreekt er uit zijn oogen, uit zijne verzwakte stem, als hij zegt: O, lief moedertje: 't was zoo vreeselijk, ik droomde dat gij weg waart, weg voor altijd - maar nu, nu is 't goed; o, nu hoor ik weer uwe oude, trouwe stem! Zóó is 't met velen der menschen; ze hebben hun geloof verloren en we hebben verstaan hun: ‘O God, daar is geen God! God’, verstaan hun: ‘o God, maar als gij er zijt spreek dan en openbaar u aan uw kind, dat roept’ en intusschen spreekt zijne stem tot hen, maar ze hooren haar niet. Totdat komt de bezinning en men gewaar wordt dat Hij er is, dichtbij als de moeder bij den zieke - totdat men gewaar wordt: dàt is de Godsstem, wat gehoord wordt in de ziel. - Dan heeft men zijn God gevonden. d.w.z. is men zich er van bewust geworden dat, wat zich als hoogsten drang in den mensch manifesteert, is de òpperste macht en geboren is: de religieuse mensch. Maar dan ook wordt religie: het willen leven in harmonie met die in den mensch gekende macht. En hij, die geloovig is in dezen zin, weet welken weg hij gaan moet. Over dien weg nog een enkel woord. In 't algemeen zouden we kunnen zeggen: die weg voert naar het socialisme, omdat de mensch innerlijk ervaart tot eenheid en broederschap te worden gedreven en deze slechts in het socialisme worden verwezenlijkt. Maar er bestaat hier groot verschil van opvatting. Door zeer velen wordt allermeest gedacht aan den staat en 't parlementarisme; waanneer aan de orde zijn mogelijke maatschappelijke wijzigingen, dan komt men terstond met wetten, waardoor deze tot stand moeten worden | |
[pagina 140]
| |
gebracht en het zijn er waarlijk niet weinigen, die droomen van een geluksstaat, welke langzamerhand zal worden opgebouwd door eene regeering van vooruitstrevende mannnen.... en het volk, 't meest gevoelend den druk van het heden, ziet tot hen op als verlossers, begroet ze als reddende engelen.... totdat 't begrijpen gaat dat eene maatschappij niet in haar wezen door wetten is te veranderen, dat de economische toestanden moeten gewijzigd, dat individueele verbetering en verheffing moet plaats grijpen. Dit is niet 't eenige verkeerde, gelegen in 't volgen van den parlementairen weg. Ik ontken het recht van bestaan van den staat, als de gruwelijkste vorm, waarin de geweldsheerschappij aan den dag treedt. Als ‘religieus’ mensch handhaaf ik voor alles de soevereiniteit van den individu! Het recht om anderen wetten op te leggen, ze handhavend door geweld, heeft niemand. De ‘religieuse’ mensch stelt vóór alles prijs op zijne individualiteit, hij wil zich zelf-zijn, de eenige wet in Zijn leven vindt h[i]j ín zich! Als zoodanig voelt hij de waarheid van het woord, ééns door Christus gesproken, het Koninkrijk Gods is binnen in u. En thans?.... men heft de oogen op tot den staat, alsof van hem redding te wachten ware; de staat, voor wien geen personen, geen menschen bestaan kunnen, maar slechts gehoorzame burgers; de staat, de meest onnatuurlijke samenvoeging van menschen, die denkbaar is en daarom alleen, door het geweld gesteund, kan blijven voortleven; de staat, het werktuig in handen van hen, die over de macht beschikken, hìj zou redding brengen? Steeds nieuwe dwang, steeds nieuwe onderdrukking | |
[pagina 141]
| |
slechts is van hem te wachten.... maar daartegen zal zich verzetten gaan de ontwakende geest van vrijheid, die eerste voorwaarde is van gewetenstrouw leven. Mij is het altoos opgevallen, hoe men pleegt te prijzen - bewijs van liefde voor de Vrijheid, in elk aanwezig - in 't verleden, wat men laakt in 't heden. Met eerbied gewaagt men van de helden van voorheen, die zichzelf durfden zijn. Als een voorbeeld van heerlijken moed en heldhaftigen durf wordt gewezen op een man als Nathan en geroemd zijn gedrag tegenover Koning David, wien hij op den man af beschuldigde zich te hebben vergrepen aan Urita, wiens vrouw Bathseba hij begeerde; dat is eerst het waarachtig profetisme, verkondigend de zedelijke Godseischen zonder aanzien des persoons en genoemd wordt terstond de naam van dien anderen profeet, van Elia, die koning Achab tegemoet dorst te treden na zijn schandelijk gedrag in komplot met Izebel, zijne vrouw, tegenover Nabot, wiens wijngaard hij wenschte, hem, den koning, verontrustend met zijn: ‘Een woord van Jahwe tegen u. Denkt gij straffeloos te moorden en te stelen!’ Een Christus vereert men, omdat hij 't gezag durfde weerstaan, een Willem de Zwijger, die optrad tegen zijn wettigen heer en koning, maar nauwelijks gebeuren gelijke verschijnselen thans of voor het behoud van den staat past men de wetten toe en predikt de gehoorzaamheid aan het gezag. Ik vrees zéér, dat tegen Nathan, zoowel als tegen Elia, nù geprezen, terwijl ze goed en wel dood zijn, in onzen tijd eene vervolging zou worden ingesteld wegens majesteitsschennis en dagbladen zouden gewagen niet van koene profeten, maar van onbeschaamde, brutale wezens, die straf slechts verdienen. Wanneer iemand verstaat zijn gewetensstem, hem | |
[pagina 142]
| |
verbiedend de wapens te dragen om te dooden zijne broeders - en den militairen dienst weigert, dan wacht hem opsluiting in eene cel - en middelerwijl galmt het door de kerkgewelven: ‘men moet God meer gehoorzamen dan de menschen’ en de gemeente prevelt amen daarop, zoolang ze bínnen het kerkgebouw is. De mensch heeft op te komen tegen alles, wat hij erkent als kwaad en zijn streven daarbij moet wezen om persoonlijk aan dat kwaad zooveel mogelijk niet schuldig te zijn. In deze richting zal de religieuse mensch gaan met te meer kracht, naarmate hij te levendiger gevoelt, dat daarvan afhankelijk is zijn innerlijke Vrede. En wanneer hij zich zwak weet, zal hij zoeken vereeniging met gelijkgezinden, die als hij, zich willen zuiveren, als hij, wenschen in hun leven te verwerkelijken de socialistische idee. Zóó zullen in de toekomst wellicht meer gevormd worden kolonies, waar men leeft in broederschap, zonder dwang - en ze zullen wezen als frisch-groenende oasen in de dorre maatschappelijke woesternij; zóó zullen steeds meer opkomen productive associaties van arbeiders die weigeren langer in loondienst te slaven; zóó zullen de vakvereenigingen sterker gaan vertoonen het karakter van strijdende vereenigingen, wier doel de opheffing van het patronaat, wien klaar voor oogen staat het socialistisch ideaal. Ik waag me niet aan voorspellingen, maar dit eene wéét ik, dat, als gaat leven in de zielen der menschen eene hunkering naar eenheid met God, d.i. als zuivere religie in hen gaat wonen, als in hen opbrandt het sterke begeeren te leven in harmonie met het geweten, dàn zal geen geweld hen kunnen keeren. | |
[pagina 143]
| |
En zoodra men gevoelen gaat, dat het tegenwoordige leven slècht is; eene verkrachting van het hoogste mensch-zijn; zoodra dit ervaren wordt als een knellende pijn, zal daar gezocht worden met heel het hart om te ontkomen aan dit leven. Dan geen lapmiddelen of armzalige verbeteringen aan het maatschappelijke leugengebouw, maar fundamenteele verandering. En meent ge waarlijk, dat men zal zeggen: ‘nu moeten eerst, langs wettelijken weg de toestanden veranderd?’ Zeg liever aan den woesten bergstroom dat hij wachten moet met te bruischen naar de vlakte, totdat men hem een recht en statig kanaal heeft gegraven! Ligt hierin niet opgesloten deze taak, door den religieusen mensch te vervullen: Wakker roepen het besef van mensch zijn. Zijn streven zal wezen nièt om zooveel mogelijk volgelingen te verkrijgen, starend naar hem als naar een Messias, om eene talrijke partij te vormen, maar om te wijzen op 't onheilige van het huidige leven en tevens op de heerlijkheid gelegen in een zelfbewust, vrij, zuiver bestaan. Hij zal 't nog eens weer herhalen dat door honderden van priesters huichelend uitgesproken woord: ‘wat baat het den mensch zoo hij schatten wint en lijdt schade aan zijne ziel?’ Dan zal weer gehoord worden de door de priesters en machthebbers overschreeuwde Godsstem: ‘Wees heilig, want ik ben heilig!’ Maar dan óók zal een toomeloos begeeren ontbranden om te verbreken elke belemmering en glorievol zal verrijzen de mensch, niet langer vasal, maar heer en koning, buigend slechts voor de Almacht in de wijding van eigen zieletempel. | |
[pagina 144]
| |
Vragen wij nu nog of ze vijanden zijn: godsdienst en socialisme? Als men onder godsdienst verstaat dogmatisme en leerstelligheid, als men in hem slechts ziet wat de kerk ervan gemaakt heeft - dan ja, dan zijn ze onverzoenlijke vijanden. Maar neemt men de godsdienst in zijn zuiveren vorm, als het meeleven met wat men in zich als het hoogste ervaart, dan denkt men er anders over. Dan zal begrepen worden, dat wanneer wij uit diepe overtuiging zeggen: ‘ik geloof in God d.w.z. ik geloof in de realiteit, in de werkelijkheid van wat ik ervaar in mijne ziel’ dit nooit is eene leuze waaronder we, kalm berustend indommelen, maar dat het is een kreet, waaronder we optrekken ten strijde, zooals eenmaal blankgeharnaste ridders uittrokken om te veroveren het graf van den Christus - maar bij ons zal 't dan gaan niet om zijn graf, maar om te stichten zijn rijk. ‘Ik geloof’ dat zal in zich sluiten den onverzoenlijken strijd tegen het kwaad, dat er is in ons en om ons. Ja, meer nog dan dit. Niet alleen een strijdleuze, maar ook 't teeken der overwinning zal 't ons wezen. Want we zijn ons bewust te doen wat licht in de lijn der evolutie. En zoo is hij dan wel zwaar de weg voor den waarachtig-godsdienstigen mensch, voerend over Golgotha 's kruin, maar is het geen heerlijke gedachte te weten dat in de nabijheid ligt het Gethsemané, waar hij kan inkeeren tot zich zelf, om op te staan met nieuwen moed en voort te gaan blijmoedig in de richting van zijn ideaal: de menschelijke broederschap! N.J.C. Schermerhorn. N. Niedorp 31-1-05 |
|