Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 114]
| |
Boeken en Tijdschriften't Was op een killen, slependen nanoen dat wij, met een vriend, als twee vreemden slenterend door Amsterdam, belandden in die eentonig lange, rechte, hooge huizenreken der altoos-zelfde straten - de ongezellige buurt van ‘Pijpelijntjes’Ga naar voetnoot(1). - En weer diezelfde stemming nu: loom in het hoofd en den martelregen buiten, altijd door, zeurig, zonder ende; en diezelfde naarheid ook waaiend uit dees boek: miserabele, lamme menschen-wrakken, moei dóór-levend het triestige leven; sombere dagen, zonder zon meest; en regen... regen op de straten en regen door de zielen. Cor, met zijn lamme matheid, met zijn meisjesziel en zijn jongensliefde en Hans... Hans met zijn buiën, met zijn dubbelheid, met zijn poozen van ziekelijke wreedaardigheid en martelzucht, met zijn ellendig einde - na beider smartelijk samenzijn vol zielewee en enkele korte opbevingen van innigheid grijnzende innigheid... En alles daarrond even belabberd: ál lamme levens, ál menschelijke miserie: menschen voor 't boevenhuis, mensschen voor 't krankzinnigengesticht, menschen voor 't hospitaal en voor de snijkamer. At en toe dan een avondpraatje of een relletje, gore opflikkering van 't vunzig buurten-leven, het leven in de Pijp. | |
[pagina 115]
| |
Naar, erg naar is dit boek, met al die verongelukte levens die daar heendrijven... naar, met al die tobbende wezens die niet óp kunnen tegen de màlleboel van 't leven, armzalige wezens vol ellende, 't meest nog morééle ellende - ontzenuwd en geknakt in de maling van den tragischen tijd... De atmosfeer van 't boek is benauwend, benauwender nog dan die hooge, lange, rechte, ongezellige straten op dien triesten, killen dag... Men ademt moeilijk in de muffe lucht die hangt rond de ‘Pijpelijntjes’, - waarvan de meesten, om zoo te zeggen, zijn gesilhouetteerd, zoodat men ze ziet langs één kant, die scherp en vast geteekend is. Jacob de Haan heeft een opvallende ‘manier’; maar die is minder de sterke eigenheid die onafscheidbaar van een groote persoonlijkheid is, dan veeleer een letterkundig ‘procédé’, een kunstmatig samenstel van uiterlijke schrijverstrukjes. Benevens door de gevolgen van een tamelijk verwaarloosde correctie, wierden we nogal gehinderd, bij de lezing, door een bepaald niet te begrijpen aanwenden van zekere woorden, waardoor men al te dikwijls struikelt over malle zinnen als: ‘superber met de kalmatie van zijn statieuse huizen’.. Men slikt dit alles wel meê, terwille van het goede, maar zou er liefst toch van gespaard willen zijn. Ten slotte: een verdienstelijk werk dat een indruk te weeg brengt. Er spreekt een medevoelen uit, dat op den lezer overslaat, voor al die rampzalige overwonnenen van 't Leven, ondergegaan, min door hen zelf dan door de omstandigheden; en in 't bezonder doet het ons staren in 't gemoed van een urning, gedubbeld met een nevrosé, wiens doening hij ons vóórlegt zonder verbloeming lijk zonder schunnigheid en zóó begrijpend, dat wij dit jammer-leven voelen schrijnen in de diepte onzer ziel. | |
[pagina 116]
| |
Juist te voren lazen wij Berlins drittes Geschlecht van Dr Magnus Hirschfeld.Ga naar voetnoot(1) Hier is 't niet meer een brokstuk uit het leven van een bepaalden urning, door den phantaseerenden kunstenaar bevat en verhaald, maar een meer algemeen en wetenschappelijk-getrouw aantoonen van het gemoeds- en meer nog van het maatschappelijk leven in Berlijn dier talrijke schaar rampzaligen, torschend den last van een onbegrepen leed, gesproten uit hun geslachtelijken aanleg en verzwaard door de vijandelijkheid die misverstand en vooroordeel rond hen onderhouden. Zoo wijst ons dit alleszins belangrijk werkje op een zeer groot deel uit het leven der wereldstad, dat gewoonlijk blijft onttrokken aan het oog van den oningewijde. De schrijver die, als arts en vooral als secretaris en spil van het prijzensweerdig ‘Wissenschaftlich Humanitären Comité’, tot in zijn verborgenste bezonderheden, op de hoogte is van den levensaard der homosexueelen, brengt ons rond door de millioenenstad - op straat, in dans- en vergaderlokalen, in eet- en gelachkamers, in kazernen en turnzalen, in werkhuizen en in salons - en overal toont hij ons den urning, onder 't boezeroen van den werkmuil als onder 't kleed van den hoogeren ambtenaar, in zijn intiem en in zijn openbaar leven: een wereld op zich zelve, een treurige, smartelijke wereld, met slechts hier en daar, bij poozen, een stil-vreugdig momentje - als 't even dóorpiepen van een waterzonneke op een eindeloos grauwen dag. | |
[pagina 117]
| |
't Is geen rooskleurige schildering; 't is 't leven zooals het ìs, noch vermooid noch verzwaard, zooals 't zich vóórdoet aan den objectieven blik van den man der wetenschap, die ook een man van hart is. De personen bewegen zich met hun hoedanigheden en gebreken; de een wat beter dan de andere; noch héélemaal goed noch héélemaal slecht; - daarin gelijk aan de normaal geslachtelijken - met al het euvel en al de ellenden die aan heel ons wereldje gemeen zijn. Een somber deel van 't boekje handelt over de mannelijke prostitutie - treuriger nog dan de àndere, dank heur nasleep van allerlei misdaad en afpersing, vergemakkelijkt door zeker artiekel in 't duitsch strafrecht.... ‘Het volk moet weten’, wierd eens door Kirschfeld en zijn vrienden gezeid. Ja, 't volk moet weten: dit en nog veel ander!.... 't Volk moet moet wèten!... Dat ieder 't zijne bijdrage, en er komen wonniger dagen nog. S.R. |
|