Herfst
Van de linde vallen geelbruine bladeren, dwarrelend neer als fladderende vlinders. De zachte wind waait ze neer bij tusschenpoozen. Hoog in 't blauwe de zon, die elk neervallend blaadje even belicht in zijn val, een laatste lichtgroet van rijke zon aan wie sterven gaan. De blaadjes vallen neer, bebruinend den grijzen grond, vlak liggend op stilstaand water, dat donkert tusschen verkleurend gras der slootwallen.
Achter de linde rood pannendak van een boerenhuis, ter helfte overrond, met donkere tusschendiepsels van pannengleuven, ter helfte in schaduw van dunner wordend geboomt. Door het boomloover zendt de zon lichtvlekjes, lichtloovertjes, lichtspelingen over de schaduwhelft.
Door de armer aan blâren wordende boomen, door de dunne lucht zie ik heel ver over vlakke landen.
Een zondagsstilte is neer gedaald over het dorp. Alleen in de verte kraait een haan, dichtbij zingt een enkel vogeltje.
Het wekt al tot teer gedroom.
En een stemming komt over mij, nu in het stervensseizoen, als was het al lente, als stond de aarde te ontwaken in stee van in te sluimeren. En als ik lang staar op die boomen, die huizen, die velden, dan voel ik een sensatie als in een lente, waarin mij schenen alle dingen onzekerder, weifelender, wegvagender; de