| |
| |
| |
Brieven aan mijn vriend
I Liefde-Leven
In de heerlijk mooie dagen, die je bij me was, heb ik je beloofd te schrijven over velerlei, dat wij samen wel reeds bespraken, maar slechts wat vluchtig.
't Eerst dan wil ik schrijven over Liefde-leven, zooals ik dat begrijp, diep in mijn ziel.
De menschen begrijpen zoo verkeerd het eerste deel van dit woord. Liefde, wat zou dit zijn?
De meest-alledaagsche definitie is, dat zij beantwoordt aan het gevoel, dat 'n man voor een vrouw voelt, met wie hij zou willen trouwen.
Wij zullen zien, dat dit zoo kan wezen, doch niet behoeft te zijn.
Anderen zullen je zeggen: dán voel je liefde, als je in 'n ander ontdekt 't zelfde, wat ook in je zelf is; als je ziet, dat alle menschen gelijkgerechtigd zijn.
En ook deze verklaring kan juist wezen.
Niet verder wil ik andere meeningen zeggen, doch nu mijn eigen opvatting je vertellen:
Indien je in de ziel van een ander ziet, wat met uw ziel te zamen zal wezen een groote harmonie, dan zal je streven één met die andere ziel te worden, en de toestand, waarin je door dit streven zult zijn, is liefde.
Reeds nu zal je kunnen begrijpen, waarom de | |
| |
eerst gegeven definitie juist kan wezen. Het is zeer mogelijk, en het gebeurt, Goddank, vaak, dat 'n man ziet in een vrouw wat hen beide tot een mooi geheel zal maken, en ook omgekeerd: dan vallen beide definities samen. En ook de tweede is aldus niet onjuist: Indien ik zie in een andere ziel 't zelfde, als in de mijne: 't streven naar volmaaktheid, naar mooiheid, dan kan 't niet anders, of onze beide zielen zullen trachten samen te vloeien, om tot krachtig streven te komen, en zoo zijn wij beiden dan in liefde.
Ja, onder mijne definitie vallen alle liefde-soorten samen. De liefde voor de menschheid, de liefde voor den naaste, zooals Jezus, zooals Buddha die leerden, moet immers toch ook zoo worden begrepen: één worden met de menschheid, en met haar opgaan in groote streving naar het Ideaal.
Het Ideaal, het steeds verwijderde, dat, waarheen wij steeds streven, doch slechts op oneindig van ons afliggend tijdstip zullen bereiken, noem ik: de opheffing van alle leed.
En leed wil ik heeten: alles wat leven vermindert, zoodat positief mijne definitie van het Ideaal klinkt: het Eeuwige. Neem voor het oogenblik aan, dat mijne definitie juist is. In 'n volgenden brief zal ik je uit een zetten hoe ik daartoe kwam. 't Zou nu te ver afvoeren van het onderwerp, dat ik wil behandelen.
Voor liefde is dus noodig: opgaan in harmonie van zielen tot het Ideaal, tot het Eeuwige, het Goede en het Schoone. Indien nu 'n ziel voelt bij intuitie, of, omdat zij lang in aanraking was met een ander mensch, dat in diens ziel is, al wat haar kracht kan geven, en zoo wederkeerig, dan zal komen in haar groote emotie, | |
| |
heerlijk schoon, soms langzaam ontstaand, doch ten slotte eensklaps uitslaand en haar brengend in vervoering: want zij voelt in zich 't naderen tot het Ideaal, het naderen tot het Schoone en het Goede.
Die vervoering, die ekstase, eerst alleen in de ziel stralend en schitterend, zal dan werken op, wat is het instrument der ziel, het lichaam, en de goddelijke vreugde die in haar zelf is, de schoonste gelukzaligheid, die in haar juicht en zingt en lacht, gaat zich mededeelen aan het lichaam: het oog schittert en gloeit van heerlijk leven, en heel het wezen straalt van groote lachende pracht:
Zóó is dan 'n mensch in liefde, in liefde voor 'n ander mensch!
Je ziert, mijn vriend, dat ik nog niet sprak van verschil in geslacht, niet sprak, dat een man dit alleen voor 'n vrouw kan voelen, maar ik zeide, en ik herzeg ook nu: een mensch voor een mensch.
Want begrijp me wel: dit alles wat ik nu schreef, zal geschieden in dat fijne etherische ziele-leven, waarin vóór gevoeld wordt het Eeuwige, het Schoone en het Goede. En 't liefde-voelen ontstaat in 't zien en 't weten, dat beide zielen samen vormen een heerlijk klinkende harmonie van levens-accoorden, ruischend en in groote devotie opgalmend tot het Hoogste: en nu weet ik niet, of dit zijn zal zóó, dat in de eene ziel is, wat in de andere gemist wordt, want ook kan wezen, dat 't samen-komen van twee zelfde zielen-deelen, zelfde in soort, zelfde in qualiteit, echter misschien niet in hoegrootheid, zal brengen de harmonie te weeg tusschen alle gedeelten, die de eene ziel in zichzelf weet.
Daarbij: je weet toch, dat vele lichaamlijk-vrouw- | |
| |
zijnden hebben een karakter, een ziel, die is wat het spraakgebruik mannelijk noemt, die wil in bezit nemen, die eischt en heerscht; en dat wel evenveel lichaamlijk-man-zijnden slechts denken aan geven, aan zich te wijden aan anderen; die niet eischen, doch zich overgeven, aan wie 't van hen vragen, zoo zij hen slechts beminnen; wier eenig levensdoel schijnt te wezen, verzachting, verfijning, 't schooner maken van wat bruut is en hard en leelijk; dat die velen dus zijn, wat men van alle tijden noemde: vrouwelijk.
Ik zal nu niet trachten op te lossen, hoe dit zoo kan wezen (misschien in een volgenden brief) maar vast staat, dat 't zóó is.
En dus zal 't moeten, dat twee zielen, die bevat zijn in twee lichamen, ook als die materiëele omhulsels zijn van 't zelfde geslacht, bij 't beschouwen, bij 't weten van elkaar zullen kunnen geraken in die schoonste ekstase, die ik zoo even beschreef, en die beide lichamen, hetzij dan beide mannelijk, of beide vrouwelijk, hetzij het eene mannelijk, en 't andere vrouwelijk, gaan deelen in die godsvervoering, en in hen zal wakker worden, in hen zal komen oprijzen 't streven naar eeuwigheid.
En zie, nu ga ik iets heel teers behandelen, iets zoo teer dat zelfs mijn angstige woorden, mijn woorden, die opkomen uit de reinste en sereene gevoelens van mijn ziel, misschien toch zullen breken en bezoedelen dit teere en schoone.
Wij, menschen, weten slechts - omdat wij menschen ons het Eeuwige alleen voorstellen kunnen in 't Tijdelijke, zelf eindig zijnde, - dat 't ontstaan van 'n nieuw individu uit wat reeds bestond; 't ontstaan van nieuw, jong leven; de voortzetting van wat reeds was, en die | |
| |
op haar beurt zal wezen de oorzaak van wéér-nieuwontstaanden, is: als ware er geen dood; als zetten zich die samen gekomen levens, in-één-gevloeid tot schoon zijn in de psychische spheer, nu onafgebroken weder voort in dat jonge leven, dat ontwaken gaat, als nieuw individu.
En het verlangen naar die voortzetting, het verlangen naar 't mysterie van het Eeuwige in 't Tijdelijke, moet immers beantwoorden aan die ekstase, zoo even door mij besproken, want ook zij was die vóór-voeling van 't Eeuwige nu in ons eindig bestaan; was het weten van 't Schoone en 't Goede, 't Eeuwige in ons tijdelijk leven.
En weet, nu is van alle genot in de natuur het zóó, dat wat de menschen doortintelt, als zal kunnen gaan ontstaan een nieuw leven, het grootste is, het intensiefste.
En valt nu niet dit alles samen? Zijn nu niet die zielen in ekstase, èn die lichamen in goddelijke vreugde en lachende schoonheid; èn die gelukzaligheid, die beide zielen voelen als gebeurt, wat nieuw leven kan geven, zijn deze drie nu dan niet te zamen één, zijn zij niet de heerlijk-schoonste harmonie?
Zie, zóó en zóó alleen zou ik willen, dat, wat men geslachtelijke gemeenschap noemt, zal geschieden als reflex van de verhevenste zielen-ekstase in het lichamelijke.
En wie nu eerlijk wezen wil, zal moeten erkennen, dat als twee zielen in ekstase zijn, door 't kennen van elkaar, dat dan, noodwendig bijna, zal volgen moeten de lichaamlijke, dus de sexueele verheerlijking.
En als nu zou wezen, dat beide zielen waren in lichamen van 't zelfde geslacht, - ook dan zal de zelfde | |
| |
kringloop geschieden: lichaamlijke (zintuiglijke) waarneming, psychische bewustwording, lichaamlijke daad. Doch zóo zal die sexueele daad slechts dan in vlekkelooze reinheid kunnen geschieden, indien de zielen-ekstase hen beiden zoo hoog opvoerde, dat als in zachte droom zij werd verricht.
Wel vaak zal ook in-mindere-emotie-zijn wakker roepen de begeerte naar nieuw-leven, doch als 't verstand niet geheel zwijgen ging en wijken voor de intense emotie, dan zal begrepen worden, dat toch die daad niet oorzaak kan wezen van nieuw-ontstaan van leven, dan zal die daad voor beider verstand onlogisch wezen, en als nu beider wilskracht groot is, daardoor niet geschieden.
Doch al geschiedde zij, ook dàn nog is zij niet onrein, doch slechts bewijs van zwakheid.
Ik weet, dat als anderen zouden lezen, wat ik hier neerschreef, dat dit zou kunnen wezen de oorzaak van verwoeden storm tegen mij. Maar zou ik dan, al verwachtte ik dit, hebben mogen zwijgen? Had ik ook dan niet moeten zeggen, wat ik in diepe, reine overdenking wist als heilige waarheid te hebben erkend? Want ook weet ik, dat onder wie dit zouden lezen, er zouden zijn, wien dees woorden als balsem zouden wezen, die heelen zou, wat anderen wreed verwondden.
O, bedenk, dat dit de waarheid is: één is al liefde-leven! Het is het opgaan in devote schoonheid, nu in het Tijdelijke Zijn tot het Eeuwige! Het is het wezen in ekstase bij 't erkennen van het Goede en het Schoone! Het is de stijging van twee zielen in innige verbinding, tot het Hoogste!
Het is het heerlijk weten van het Ideaal in zich | |
| |
zelf! Het is doorleven, kort in der lange tijden duur, van leven, waar geen leed in is!
En zooals al ziel-bewegen wordt in het lijf gereflecteerd, zoo zal dit zaal'ge ook doordringen gaan het vleesch en wekken op verlangen naar nieuw leven! Zoo je dit erkent, dan weet je ook, dat dus 't sexueele doen gelouterd wordt, en schoon allen is door de heilige Idee van zielen-harmonie, doch dat het zoeken van wellust slechts is het afgrijslijk schijnbeeld van het Eeuwige, het Schoone en het Goede, als een weerspiegeling in 'n vuile poel van rottend water.
Want in het eerste geval komt de daad voort uit voelen voor anderen; komt voort uit liefde tot het Goede en het Schoone, het Eeuwige, doch wellust ontspruit slechts uit denken aan zich zelf, en is het haken naar: als ik maar geniet!
Daarom: niet maakt een sexueele daad ons leven vuil en onze ziel bevlekt; niet is het sexueele zelf onrein en goor, want hoog en heilig is het, als 't opvlamt uit 't zielbewegen van menschen, bloeiend frisch en prachtig van ekstase, door het naadren tot het Schoone, en het Goede, door het wezen in een leven, waar geen leed meer is!
Doch onrein maakt en vuil en goor 't geil verlangen naar genot van wellust, enkel om des wellusts wil!
Lees, lees, mijn liefste vriend, deze weinige woorden, zacht, in mooi bedenken van wat toch liefde zijn zou, en weet, dat wat ik neerschreef, is, wat ik, in starend mijm'ren als 't heerlijk ware vond in menschen-liefdeleven!
Wees gegroet, en gedenk in mooie liefde
je vriend
L.S.A.M. von Römer.
|
|