| |
| |
| |
Kappelingen (Uit een hoofdstuk van Arme Menschen.)
... Jaak wist onverwachts, dat zijn vader zich gezelfmoord had; door zoo een weten was de tijd verdwenen, die er lag tusschen zijn thuiskomen uit de kostschool en nu; voor hem was het gisteren, dat hij het akelig lijk zag hangen in 't wagenhuis. De begeerte om nog eens den gestorvene te zien spande onophoudelijk zijn verlangen, alsof dit zicht zijn wee een weinig zou gemilderd hebben, en meteen martelde hem de overtuiging, dat de vervulling van zijn wensch hopeloos onmogelijk was. De vage gruwel, die reeds vroeger den jongen rust noch duur liet, wilde maar niet wijken, en een ondraaglijke bangheid drukte hem neer. Al zijn verdriet moest hij voor zich alleen houden, want hij had niemand op de wereld om er in groote vertrouwelijkheid zijn leed aan te klagen, en ook hij zou geen woorden gevonden hebben om de duizelige diepte zijner ellende te vertolken. Uren en uren zat hij door het kamervenster te turen, niet meelevende met hetgeen leefde om hem heen...
... Juni met zijn heldere hemels was in 't land; om alle boomen hing het donker loover volwassen, en eer Jaak des morgens het bed verliet was zijn kamerken reeds tot in alle hoeken vol met helderblank morgenlicht; hij hoorde 't klinkend gefluit der vinken in de | |
| |
appelaars op den boomgaard, het kweelen en kwinkeleeren van ander vogels tusschen het heestergewas om den tuin, en in het boschje aan de overzijde der weiden klonk in afgemeten poozen de toetende gorgel van den koekoek...
... Dagen vol wanhoop waren traag voorbijgeschoven; het hartzeer van Jaak was langzamerhand lichter geworden, en liet bijna niets meer achter dan een diepe melancholie, tot er nu en dan onverwachts een zinnelooze angst uit grondelooze diepten opsteeg, en het vreeselijk gelaat van zijn vader hem toegrijnsde...
... Jaak was nu veel beter, en den volgenden Zondag mocht hij met Rozeken meegaan naar de vroegmis te Wijnegem.
Acht dagen geleden had hij voor de eerste maal de hoogmis te Rooigem zelf bijgewoond, en terwijl hij, in de kerk komende, door het volk drong, was hij schaamrood geworden, omdat iedereen den vreemden jongen bekeek, den zoon van den uitgeschudden boer, die zich verhangen had. Toen hij eindelijk een stoel vond, stortte er een nijpend gevoel van vernedering over hem neer om zijn belachelijk, grasgroen slodderpak; eenige guiten van zijn ouderdom, op de trappen van het zijaltaar gezeten, gaven elkaar in 't geniept elleboogstootjes, en giegelden het daarna stillekens uit met afgewend, schijnheilig gelaat; telkens weer staarden ze hem aan met overdreven strak gezicht, of ze iets niet gelooven konden, dat al meer en meer spotlust verwekte. De wangen van Jaak gloeiden van onmachtigen toorn, en het zweet borst hem uit, omdat die mis zoo eindeloos lang duurde.
Hij zou dus Rozeken vergezellen, en wachtte in de huisgang; hij had er zich verborgen, want Tilde mocht | |
| |
niet weten, dat hij zijn Zondaagsche kleeren niet aanhad, maar die, welke hij droeg, toen Peutje hem hier bij zijn tante bracht. Tilde had ze eerst verborgen, anders zou Trees ze aanstonds weggegeven hebben. De snijder had lengsels aan de mouwen en de broekpijpen gezet, een spie in den rug van het jasje gestoken, en dit nieuwe teekende zich scherp af bij het verschoten oude. Eulalie had aangeraden zoo te doen om den knaap niet te laten gelooven, dat er bij tante niet te sparen viel; men moet de jeugd aan zuinigheid gewennen. Toch was deze plunje zoo bespottelijk niet, als de pretentieuze groene, en Jaak durfde er zich wel mee naar Wijnegem begeven; het was nog heel vroeg, en ginder wist ook niemand, wie hij was.
Rozeken riep hem, toen ze vertrok, en met toegeknepen hart schoot hij heur achterna. Wijnegem lag een klein uurtje af van Rooigem. Samen volgden ze den voetwegel langs den boomgaard der hoeve, traden over het beekbruggetje, en voor hen, aan de overzijde, breidde zich een kalm klimmende heuvel uit, overdekt met een heerlijken rijkdom van hoog opgewassen graan, dat er roerloos stond; bij poozen vlogen alle sluiers weg, en was de minste schaduw weggeveegd vanover 't oneindig korenland, dat er prachtig te blinken lag; voorbij de scherp afgeronde zon vlotten vadsige wolkjes, als wentelende rookpluimen, omsluierden haar soms geheel, doch iedermaal dook ze weerom op, begon stilaan te schitteren, en de verblauwende hemel welfde zich al dieper en dieper. In de lucht hing een frissche koelte, die een dag voorspelde van urenlang zengen onder zonnegeweld. Rozeken, in den zwarten kapmantel, stapte voorop, en drukte flauw en onzeker de kleine voeten in | |
| |
het zand van den weg, die zich wit ontrolde tusschen de dichte tarwestengels, stijf oprijzende in twee hagen al verder en verder.
Jaak had diepe sympathie voor Rozeken; thuis, als ze dacht, dat hij het niet merkte, kon ze met moederlijke oogen hem aankijken, en zij alléén begreep de soms zoo kranke wenschen van zijn hart.
Ze bereikten den heuvelrug. Ver, in de laagte, te midden van een wijde, groene vlakte, dronken van natuurweelde, met een glazuur er over van de zegepralende, vrij opstijgende zon, verrees het dorp met het schitterend wit zïjner geveltjes tusschen donkergroen gebladerte; er boven glom en glansde de schalietoren en de vergulde haan; daar lachte het dorp tusschen akkers bij akkers, altijd voort, voort onder den blauw zijden hemel.
Jaak bleef staan, aangegrepen door de rust hier in de breede eenzaamheid met den eindeloos ver achteruitgeschoven horizont in 't glorielicht overal...
... Tusschen twee gevels, door een smal straatje, bereikten ze het dorp. In een breeden kring lagen er de woningen als versch gewasschen in de stralende morgenklaarte. In het midden rees de kerk op tot alles kleinmakende hoogte; grauw waren de bonkige, afgeregende muren; de ruitjes glommen zwart in de spitsvensters; wijd open, open in donkerte, was de groote deur tot boven in den hoek van het gewelf. De wijdte maakte den jongen bang. Orgelgeruisch dreef kalm zingend naar buiten, stierf uit tegen de huisjes, die luisterden in vredige Zondagrust. Heel klein, nietig schenen de schuin gezakte kruisjes op het kerkhof. Rozeken en Jaak traden | |
| |
over een voetpad van oude zerken. Ineens trilden de orgelpijpen uit. Zilverachtig geklingel van belletjes rinkelde binnen. 't Was reeds de consecratie! Tot buiten zat er volk: knechten en koeiers in werkpak; ze hielden zich half gebogen, zwaar leunende met de armen op een knie, de andere knie zelf den grond niet rakende. Vanonder den neergebogen, ruigharigen kop loerden ze schuin naar het voorzichtig nadersluipend tweetal, en lachten. Jaak knielde naast Rozeken; hij hoorde, hoe er een zei, dat ze zoo te laat kwamen, daar ze samen in het koren hadden gezeten! En het lomp lijf der anderen schokte onder het geweld dat ze deden om het niet luidkeels uit te proesten. Jaak werd gloeiend rood; hij begon te beven, en was rampzalig. Waarom moesten die menschen hem zoo martelen!
Er liep weldra een geruisch door de menigte; de hoofden rezen omhoog; het orgel barste los, de zangers hieven aan: ‘Sanctus! Sanctus! Sanctus Dei...’ Rozeken zei iets luidop aan Jaak, doch hij had er geen juist besef van; ze greep hem bij de mouw, dwong hem recht te staan. en leidde hem door het opeengeperste volk verder de kerk in; zijn aangezicht brandde, en 't scheen hem, dat zijn oogschelen zwollen, en hij kon niets of niemand aankijken onder het staren op hem van al die boos spottende oogen.
En al begon de zon buiten te steken, toch was het binnen klam en kil. Vuile reuken dreven rond van smerige kleeren, koeieneten en beestenstallen, met den muffigen geur van wierook, en er dreef nog iets van den oker, waarmede men de withouten doodskisten kleurt. Jaak voelde zich duizelig worden, en sleeuw speeksel vulde zijn mond.
| |
| |
Eerst, toen het Agnus Dei gezongen werd, kreeg hij de overtuiging, dat al die sarrende blikken van hem losgeraakt waren, en hij ademde vrijer.
Het Ita mita est viel, uit een ouden mond, aarzelend van het altaar. Er kwam een plots duwen en dringen om Jaak, stoelen werden krijschend verschoven, uit den weg geworpen, en hij werd met Rozeken naar buiten gestooten; en 't was voor hem goed zoo, daar hij niets dan een voortdrijven van onmachtige ruggen voor zich ontwaarde. Eindelijk was hij uit het gedrang buiten de huizen, op den eenzamen weg, in het breed: machtig korenveld.
Snel trippelde Rozeken voort met haar onzeker stapjes. Jaak was droef, vol vernedering. Hoe kwetsend waren voor hem de grove woorden, welke hij ginder gehoord had, en hoe bespottelijk was zijn beschaamd-zijn geweest! Thuis, bij tante verbood men hem te gaan ravotten met de kwaparten en schobbejakken van 't dorp, zooals Tilde alle kinders noemde. Dit verbod smartte hem niet. Hij was bang voor die jongens, en nu vooral, hij had in de kerk van Rooigem gezien, dat ze wezenlijk kwaadaardig waren, en ze zouden heel zeker van zijn vader spreken...
... In roerlooze lucht lag de hoeve te gloeien onder de vroeg laaiende zon. Rozeken en Jaak kwamen thuis van de mis, en aanstonds zeeg over hen de drukke gewaarwording neer der hooge rust, die hier heerschte, steunende zwaar op geldbezitten. Ze voelden er zich als onwelkome vreemden; buiten hadden ze een groote vrijheid genoten in opbeurenden vrede, te midden van het stille koren onder een feestelijken hemel; hier moesten | |
| |
ze hun woorden wegen, en hun daden en gebaren regelen.
Den naasten Zondag zou het de ommegang van Rooigem zijn; metsers, witters en ververs hadden het hier al kermisachtig gemaakt. Blanke lijnen omboorden, boven en zijlings, het donkerblauw pannendak, en de voormuren der woning had men gansch gewasschen en gevernist; de andere gebouwen waren versch gekalkt, onder afgezet met gitzwart teer, en het houtwerk was glanzend bruin geschilderd. Nergens tierde nog een onkruidje; het voorhof was geveegd en geharkt, en het kiezelpaadje rechtgetrokken en netjes afgezoomd. Op de roodgeschuurde, breede stoep stond de leunbank heel wit, en in het parkje keken ook heel wit de tuinstoeltjes uit vantusschen de bergrozen. Hoog verhieven er zich velerlei sierplanten met hier en daar een vlammende bloem.
Rozeken en Jaak traden in de keuken.
‘Zijt ge daar reeds?’ vroeg Tilde spottend, erg toornig, omdat het ontbijt van dien jongen reeds lang op hem wachte in de kamer, en zij niet met opruimen kon beginnen. ‘Zal het u believen te eten!’ En tot Rozeken: ‘Ge zult alles afwasschen. 'k En heb, ik, geenen tijd meer: 'k moet mij gereedmaken voor de hoogmis.’
Trees trad juist in de keuken.
‘Wat heb ik gezeid’ viel Tilde uit met hatelijke zegeviering in de stem. ‘Dat nieuw pak en is niet schoon genoeg voor mijnheer! Hij en wil het niet aandoen, en loopt liever op een Zondag met werkkleeren rond, gelijk een straatbrak!’
‘Jaak, ga u kleeden,’ verzocht tante gestoord...
... Onder de hoogmis bleef de jongen alléén | |
| |
met Rozeken; hij was er gelukkig om, dat geen spottend oog hem in zijn groene kleeren kon ontwaren. De zon laaide in een heel diepen hemel. Jaak zat in de keuken, waar de twee vensters openstonden om wil van de hitte. De klok klepte niet meer. Hij zat er roerloos, afgemat, staarde naar buiten in niet-denken. Pal stond er alles in bevende lucht. De witte grond der wegels was opengebarsten door droogte. Blanke vlinders fladderden altijd aan van het westen naar het oosten; ze dartelden om de koolen, zigzagden weer opwaarts, klapwiekten weg. En was er een verdwenen, dan steeg een ander op vanachter de heg, klom en daalde, vloog grillig schommelend heen. En zoo ging het voort, elkander opvolgende, soms speelsch om elkander draaiende, in loome hitte en hooge stilte, altijd voort. En de oogen van Jaak werden stijf, maar hij moest telkens weer staren in die eentonigheid, in dien vrede. Hij ging nooit meer in den tuin; Tilde grommelde er om, en tante had hem verzocht er uit te blijven om wil van den vrede. In dicht gebladerte gloeiden de eerste kersen; langs de wegels bogen de takken der bezieboompjes onder het gewicht der roode vruchten; naast de suikerboonen hingen de rijpe aardbeziën in trossen bij den grond. Er steeg een heerlijke geur op, die zelfs de keuken vervulde. En ergens tjilpten jonge musschen in haar nest; of ze ook nu en dan indommelden en ontwakende zich telkens lieten hooren zoo zonder begeerte of doel, in het wanhopig lam tijdverdrijven.
Jaak had een weinig gedut, toch wetende, dat Rozeken de kookkachel ontstak, rook de keuken vervulde, en 't vuur weldra knetterend ronkte. Hij deed zich geweld aan om nog eens te kijken. Met half geloken oogen | |
| |
zag hij het vrouwken komen en gaan; en nu zaten al die menschen in de kerk met het orgelgruisch over hen, of zich inspannende om te luisteren naar het kalme, tot slapen-stemmend sermoon van den pastoor. En groote hitte woog al logger buiten; de woningen stonden geruchtealoos te blakeren in den zonnegloed. Thuis, op 't Kraneveld als het Zondag was, lag de vloer ook bloedrood geschuurd, zooals hier... het koperwerk blonk er op de rekken... uit den pot op de stoof steeg de geur op van de rundsvleeschsoep... Al die beelden vlotten nevelig vóór zijn geest, en hij wist, dat de oogen van Rozeken, waar ze ook was, op hem bleven rusten, en dat liet een zachte streeling gaan over hem.
En nu was hij voor goed in het land der droomen.
Reimond Stijns.
|
|