| |
| |
| |
De Kunst van het Volk (I)
En de menschen matten zich af om, in het zweet huns aanschijns 't brood, te verdienen, dat de levenskracht onderhoudt waardoor zij werken. Eeuwig onuitkoombare kring: Leven om te werken, werken om te leven! Het dagelijksch brood, het eenig loon voor een bewogen leven, een bewogen leven, het enkel middel tot het toekomen van het dagelijksch brood! Daniël De Foe.
Ik weet, dat velen uwer een opvoeding ontvangen, die bijzonderlijk aansluit met de studie en de praktijk der Schoone Kunsten, en misschien van mij enkele nuttige wenken wenschen te ontvangen. Maar ik weet ook, dat een zelfde gevoel, dit der kunst, ons hier heengevoerd heeft en dat ik mij, bijgevolg, aan allen, die mij aanhooren, zal richten als aan de vertegenwoordigers van het publiek in 't algemeen. Overigens, zij, die van deze studie eene specialiteit maken, zullen van mij niets hooren dan hetgeen de bevoegdste meesters hun reeds geleerd hebben: ik ben gelukkig dit vast te stellen. Die meesters hebben een uitstekende leerwijze, om u, alles, | |
| |
wat men weten moet te onderwijzen, zoo gij u tot de schoone kunsten geroepen gevoelt, d.i. zoo gij uw doel immer klaar voor oogen houdt, zoo gij, op uw manier, begrijpt wat waarlijk kunst is, want men kan haar gevoelen, zonder haar te kunnen uitdrukken en zoo gij vast besloten zijt den weg, door uw aangeboren gevoel getrokken, te bewandelen. Ware het anders, noch leermeester, noch leerwijze, zou u kunst kunnen doen voortbrengen, gelijk in welk vak ook, zelfs niet in het nederigste. De ware kunstenaars onder u, begrijpen reeds wat ik door die enkele woorden wil zeggen. Volgt de natuur, bestudeert de oudheid, hebt een persoonlijke en niet een ontleende kunst, spaart noch moeite noch opoffering, hebt geduld en moed om de moeilijke taak, die gij u gesteld hebt, tot een goed einde te brengen. Men heeft u dat reeds dikwijls gezegd, gij zelf hebt dit meermaals gedacht: toch herhaal ik het u nog eens, zonder dat gij nochtans verder gevorderd zijt, want de moeilijkheid bestaat niet in 't zeggen of in 't denken maar in 't doen.
Voor mij, en 'k hoop ook voor u, is de kunst een ernstige zaak, die niet mag afgescheiden worden van de voorname vragen, welke den menschelijken geest onledig houden; de praktijk er van is aan grondregels, die iedereen kan en moet kennen, onderworpen. Ik wil vandaag enkele dier grondstellingen voorbrengen niet alleen aan hen die zich uitsluitend met kunst bezighouden, maar aan allen, die ingenomen zijn met de kunsten - geboren met de beschaving en ten ondergang gedoemd met haar, - aan degenen die zich afvragen wat er voor de noodlottige | |
| |
of de gunstige gevolgen van den onvermijdelijken vooruitgang te vreezen of te hopen valt, en, alles wel ingezien, welken invloed twijfel, strijd en de huidige omwenteling zal hebben op de toekomst; wat van de kunst zal overblijven nadat het onweder al onze instellingen zal weggevaagd hebben en wanneer een stralende zon door de onweerswolken zal breken.
Die vraag, ik herhaal het, kan ons niet onverschillig laten.
En zij is zoo belangrijk, dat ik het zou gewaagd achten haar voor u aan te durven, indien ik mij niet eenigszins als de tolk van meer bevoegde personen aanzag, wier vrees en hoop ik deel, en zoo ik mij niet aangemoedigd gevoelde u met de hand op het hart te spreken, omdat ik de zekerheid meen te hebben, mij hier in een stad te bevinden waar men niet tevreden is slechts voor zich zelven en voor het heden te leven, maar waar men de noodzakelijkheid begrijpt, elke nieuwigheid te beproeven om er het goede uit te halen. Ik vergeet ook niet dat de eer, mij verleden jaar aangedaan door mij als voorzitter te kiezen en door mij heden tot het geven dezer voordracht uit te noodigen, mij oplegt u ombewimpeld mijne meening te zeggen.
Ik gevoel mij onder vrienden die mij mijne onbehendigheid, mijne ruwheid kunnen vergeven, doch die 't mij nimmer zouden vergeven dat ik zou veinzen.
Het doel uwer vereeniging is, zoo ik mij niet bedrieg, de beoefening van alle kunsten te ontwikkelen door een zeer verspreide opvoeding. Voorwaar een verheven doel - het verheugt mij het te | |
| |
zeggen - en de faam waardig, door deze groote stad verworven tegelijkertijd met die van nooit iets ten halve te doen, van aan den geest en niet aan 't woord te gehoorzamen. Indien gij waarlijk met hart en ziel de kunstverspreiding voorstaat, of zoo gij er u uit zuivere menschlievendheid toe wijdt omdat gij hebt hooren zeggen, dat die instellingen goed zijn en diensten kunnen bewijzen, moet gij goed weten wat gij aangevat hebt, moet gij de volle dracht er van kennen en beseffen.
Zal ik mijn aandringen nader verklaren? Enkelen onzer zijn zeer met kunst ingenomen, hoewel ik moet bekennen dat, ten huidigen dage, zulke gevallen zeer zeldzaam zijn. Naast de ontelbare menigte, ruw van zeden en verstand, omdat de ongelukkigen niet anders kunnen zijn, zijn er gecultiveerde geesten, verheven menschen, die de kunsten als werk buiten-af aanzien, mogelijk als een ziekelijke uiting der beschaving, als een rem aan den vooruitgang. Hun arbeidsveld is daarom niet minder uitgestrekt, maar, durf ik het zeggen? zij geven zich geheel en al, met zulke volmaakte kunde, aan de wetenschappen, aan de politiek en aan zooveel andere bezigheden, dat zij zich noodzakelijk den geest verengen door een aanhoudend en uitsluitend werk, hoe prijsbaar het ook weze. Maar talrijk zijn zij niet en zeker schaden zij zeer weinig aan 't verspreid gevoelen, volgens hetwelk de kunst de aangenaamste uitspanning is.
Wat is er in ons of in de kunsten dat ons nu als ondergeschikt doet voorkomen, wat vroeger onzen roem maakte? 't Antwoord is niet gemakkelijk, | |
| |
maar om zonder omwegen te spreken, zal ik maar dadelijk zeggen, dat de meeste onzer hedendaagsche leiders de kunsten minachten, diep haten. En, gij weet het, zulke meesters, zulke knechten. Wij allen, hier vereenigd om, door 't verspreiden van kennissen tot de uitbreiding der kunsten, mede te werken, zeuren en verliezen tijd indien we vroeg of laat tot de leidende klasse moesten behooren of, we zouden de zwakke minderheid moeten vertegenwoordigen van hen, die 't rechte eindje beet hebben (wat wel eens aan de minderheid gebeurt), terwijl de meer ontwikkelden, waarop wij hooger doelden, evenals het groote deel der beschaafden, misleid worden door kwaadaardig misverstand.
Ik hoop, dat al de leden van deze vereeniging, die er naar streeft de kunsten te ontwikkelen, tot die minderheid behooren! Wij zijn allen overtuigd dat de mensch behoefte heeft aan kunst of de vooruitgang der beschaving moest geene werkelijke oorzaak hebben en gelijken aan een rad dat in 't niet draait.
Hoe zal die minderheid trachten meerderheid te worden - plicht die op haar berust?
Konden wij de leiders en de millioenen menschen die zij vertegenwoordigen doen begrijpen, wat het is, dat wij liefhebben als het brood, dat wij eten, als de lucht die wij ademen, en waarvan zij niets af weten, ja waarvoor zij eenen heimelijken afkeer koesteren; wij zouden overwinnen! Maar de taak is zwaar. Mogelijk kan de lezing van een hoofdstuk uit de geschiedenis ons raad schaffen. Neemt een eeuw van het Vervallen Keizerrijk en doorloopt de lijst der | |
| |
pedanten, dwingelanden, lastenontvangers, die van 't machtige Rome 't recht hielden 't volk te bedriegen, ja te overtuigen dat zij noodzakelijk de meeslers der wereld waren; ziet de staten die zij onderdrukten, leest, en vergeet dan de lange reeks moorderijen en misdaden niet, bedreven door zeeschuimers en Noorsche en Sarraceensche overwinnaars. Ziedaar ongeveer alles wat de (zoogezegde) geschiedenis over dit barbaarsch tijdperk, ons leert. Dwaze vadsigheid en slechte daden van koningen en ongeloovigen. Moet ik 't boek sluiten en zeggen dat alles slecht was? Hoe leefden dan de menschen sinsdien? Hoe heeft Europa kennis en vrijheid veroverd? 't Schijnt, dat er andere wezens leefden dan die waarvan de (zoogezegde) geschiedenis ons de namen en daden vermeldt. De ruwe kracht, die werkte om de geldkoffers te vullen en de slavenmarkten bevoorraadde en die heden' t volk heet, wrocht dan, maar, niet alleen aan gedwongen werk, onder den zweepslag, slechts door de maaltijden aan den gemeenschappelijken trog onderbroken. Dit werk, vergeten door de (zoogezegde) geschiedenis, vormt nu een andere geschiedenis, die der kunst. Geen stad in 't Oosten of in 't Westen, van Ispahan tot Northumberland, of zij bewaart enkele sporen van zijn verzuchtingen, van zijn vreugde, van zijn hoop, van zijn verlangens; al de gebouwen van de VIIe tot de XVIIe eeuw zijn wij verschuldigd aan die kudden vergetenen en verdrukten. Waar is 't, dat geen enkel hunner boven de anderen heeft uitgeblonken; zoekt onder hen geen Plato, geen Shakespeare, geen Michel-Angolo. Maar hoe verdeeld het gedacht ook onder | |
| |
de menigte verspreid lag, toch was zijn uiting sterk en duurzaam, zijn weg door de eeuwen heen levendig en kunstvol.
Wat zouden wij over zekere tijden weten zonder de kunst? De (zoogezegde) geschiedenis heeft de namen van koningen en veldheeren geboekt omdat zij vernield en vernietigd hebben; de kunst herdenkt het volk omdat het voortgebracht heeft.
Ik geloof, dat hetgeen wij over 't leven in de vervlogen tijden weten, ons wijst wat wij aan die eerlijke lieden moeten zeggen, welke zonder twijfel naar vooruitgang streven doch die schijnen te walgen wanneer men hun over kunst gewaagt. Vraagt, hun, wat zij denken te doen, wanneer de omwenteling, die zij verlangen en die wij ook uit alle kracht voorbereiden, een voltrokken feit zal worden. Als elke groote gebeurtenis kan zij zonder schokken uitbreken en ons als een nachtelijke dief overvallen, een gevolg van de aanschakeling der omstandigheden; ofwel kan zij eensklaps op dramatische wijze losbarsten, wat elk rechtzinnig man zou beamen en toejuichen. Wat zouden zij dan doen? Welke inzichten koesteren zij? Wat zullen wij doen als de zegevierende bannier - zinnebeeld der groote overwinning - zal wapperen, als de laatste echo's der klaroenen zullen weerklinken om 't begin van een nieuw leven aan te kondigen.
Wij zullen ons dagelijksch werk hernemen. Maar hoe zullen wij, eens vrij en redelijk, dit werk aangenaam maken? Zullen wij het tot een minimum | |
| |
beperken om den vrijen tijd te vermeerderen? En wat zullen wij gedurende die ledige uren doen, als elk werk ons tegenspant? Zullen wij altijd slapen? Dan ware 't beter nooit meer te ontwaken.
Hoe zullen wij dus de noodige werkuren gebruiken? Eens het ongelijk hersteld, zal die vraag voor velen oprijzen omdat de afstootende bezigheden niet langer door een enkele klasse van werkers zullen verricht worden. Zij die de kunsten versmaden kunnen daarop niet antwoorden.
Eertijds leefde het volk in schrik en vrees, onder zulke onverbiddelijke dwingelandij, dat men zich heden afvraagt hoe het dit heeft kunnen verdragen. Men herinnere zich dan, dat het dagelijksch werk, als heden, heel het leven duurde; dat dit werk belangwekkend werd door het ononderbroken scheppen van meesterwerken. En zouden wij, vrij van alle kwaad, dat het verduurde, een trotscher leven leiden dan het hunne? Zouden wij, na ons aan duizenden knevelarijen te hebben onttrokken, ons opnieuw onderwerpen, slaven worden der natuur, en weer alle dagen hetzelfde eentonig en moeilijk werk herbeginnen? En zou het immer slechter toegaan, totdat de wereld, voor immer in 't bezit van haar erfdeel, van alle vijanden ontdaan, van alle wenschen verzadigd, zich van elke verhevene bezigheid onthield en voor eeuwig een eenvormig werk oplegde?
Dit mag niet zijn, 't zou er nochtans van komen indien men volhardde zich stelselmatig van elke kunstbeoefening te onthouden. Mocht ooit de liefde tot het schoone en tot de scheppingsgewrochten tanen, | |
| |
wij zouden het einde der beschaving beleven. Maar de wereld zal aan deze ziekte ontsnappen, geloof ik, niet zonder smart noch pijn, noch gewelddadige krisissen, den doodsreutel nabij, want de noodzakelijkheid maakt de omwentelingen en niet die ingekankerde kortzichtigheid, die men vooruitzicht van den mensch noemt.
Herinnert u dat ik zooeven vroeg of de kiem dier ziekte in de kunst of in ons ligt. De eigenlijke kunst, die de volmaking der menschheid beoogt, blijft buiten zaak, maar wat wij ten huidige dage door dat woord kunst aanduiden en dat geen kunst is, is inderdaad zeer ziek, men begint ervan overtuigd te zijn.
Waarom zouden wij hier anders zijn, waarom heeft men van voor meer dan dertig jaren hier te lande kunstscholen gesticht? Heeft men niet gemerkt dat de volkskunst ten onzent, in gevaar, mogelijk reeds dood is?
't Valt mij moeilijk over den verwezenlijkten vooruitgang in onze streken (zoo er is) te spreken: 't zou mij aan beleefdheid of aan oprechtheid kunnen mangelen. 'k Kan nochtans zeggen, dat een zekere oppervlakkige verbetering is waar te nemen, hoewel ik niet weet in hoeverre zij aan te moedigen valt. De tijd alleen zal er de toetssteen van zijn en zal uitwijzen of zij een voorbijgaande gril was ofwel een eerste opflikkering van een ernstige beweging. En rechtuit gesproken, lijk het onder vrienden hoort, 't schijnt mij, dat zij te veel belooft om waar te kunnen zijn. En wie weet, nochtans? wij zijn gewoon | |
| |
de geschiedenis van de toekomst als die van 't verleden naar 't ons belieft neer te schrijven, wij zijn zoo verblind door voor- en achteruit te kijken, dat wij slechts zien wat we met de grootste nauwgezetheid hebben nagegaan: onze eigen geschiedenis, onze eigen ondervinding. Ik wensch dat alles beter afloope dan ik het voorheb.
Plaatsen wij tegenover de kenteekens der ongunstige tijden 't goed dat wij verkregen hebben. In Engeland, en voor zoover ik weet in Engeland alleen, hebben de kunstschilders, die nu talrijker zijn en gewetensvoller werk leveren dan vroeger, het geluk gehad een schoonheidsgevoel te ontdekken en te ontwikkelen, dat sedert drie eeuwen onbekend bleef. Zij die schilderen en zij die ervan genieten, kunnen dit voordeel niet genoeg op prijs stellen.
Meer nog, Engeland, en Engeland alleen, heeft wonderen voortgang gemaakt in de bouwkunde en bijhoorige vakken, kunsten die door de nieuwgestichte scholen aangemoedigd en ondersteund worden. 't Is een verbazende uitslag voor degenen, welke van die werken genieten, hoewel 't te vreezen is dat hij minder voordeelig is aan de uitvoerders.
Naast die verheugende feiten zouden wij kunnen vaststellen, ik ben er bedroefd om, hoewel moeilijker uitleggen, dat de andere (zoogezegd) beschaafden geen stap voortgeschreden hebben en dat slechts een klein aantal kunstenaars met dien vooruitgang meegaan, terwijl de groote massa der bevolking er zelfs den invloed niet van gevoeld heeft, derwijze dat over 't algemeen de bouwwerken, de uitdrukking van den | |
| |
smaak van 't groot aantal, met den dag gebrekkelijker worden.
Ik moet ook een andere oorzaak van ontmoediging aanhalen. Ieder van u herinnert zich zeker nog den enthousiasme voor de wonderen uit het Oosten, door de ontwerpers der beweging verwekt, waaraan wij onze kunstscholen danken. Gegrond was hij, omdat hij ons inwijdde in een practische, grootsche hedendaagsche kunst, vooral gericht tot het volk. Die kunst verkwijnt, ongelukkiglijk, tengevolge van de aanmatiging der Westersche nijverheid.
Terwijl wij hier te Birmingham vergaderen om ons met kunstopleiding bezig te houden, beijveren de Engelschen zich, in hun enggeestigheid, de bronnen dier opleiding te vernielen. Juweelen, drijfwerk, calicots, neteldoek, tapijten, al de befaamde en geschiedkundige kunstprodukten van het groote schiereiland, worden sedert lang als voortbrengsels van ondergeschikt belang aanzien en vervangen door nietsbeteekenende voorwerpen in voddegoed in 't belang van den (zoogezegden) handel. Men herinnere zich de geschenken den prins van Walles, op zijn omreis, aangeboden. Ik heb ze gezien, 'k wil niet zeggen tot mijne groote teleurstelling want ik voorzag wat ze zouden geweest zijn, maar tot mijn groot spijt; want, tusschen die schoon geschenken, als kostbare schatten betiteld, waren er weinigen der onvergelijkbare kunstvoorwerpen, die eens den roem der Oosterlingen uitmaakten. Ze zouden ons doen lachen hebben, ware het hart niet beklemd bij 't zien hoe 't verwonnen ras met naïviteit 't gemeene van hunne meesters nabootst.
| |
| |
Dit verval is ons werk en wordt door ons onverbiddelijk voortgezet. Een boekje ‘Gids in het Indisch paleis’ op de tentoonstelling van Parijs, gaf een omstandig overzicht der Indische kunsthandwerken. Kunsthandwerken, zeggen wij? Ja zeker, de handwerken in Indië zijn of waren kunsthandwerken. Dr Birdwood, schrijver van dit boekje, die Indië volkomen kende, schetst er den droeven toestand in af, ongelukkiglijk noch door mij noch door anderen, die zich om die verre streken en hare kunsten bekommeren, niet onbekend. Die verwonnen stammen hebben in hun wanhoop van bijna heel de vernuftige praktijk der kunsten, hun eigen en gesproten uit de meest ware en natuurlijke grondregels, afgezien. De hooge volmaking, waartoe zij gekomen waren en die verdiende bewondering afdwong, was de vrucht van lange jaren verstandig werk. Nu zij er in slavernij leven, zijn zij onverschillig geworden en verkiezen zij de lagere kunsten, of beter, 't gemis aan kunst hunner veroveraars na te bootsen. In sommige provinciën zijn de meeste kunststukken vernietigd, in andere blijft er zeer weinig van over, in allen vindt men er minder en minder. 't Goevernement heeft deze miskenning aangemoedigd. Om u een voorbeeld te geven, weze het voldoende te zeggen dat het misschien met de beste inzichten, in alle geval om de Engelsche bevolking te behagen, in de Indische gevangenhuizen, goedkoope tapijten laat vervaardigen. Ik haal dit niet aan, omdat het werk in gevangenhuizen moet betreurd worden, wel integendeel, goed opgevat, kan het uitstekend zijn. Maar ter wille van het Engelsch publiek eischt | |
| |
het Goevernement werk zijner onderhoorigen alleen om den goeden koop, zonder er zich om te bekommeren of het goed of gebrekkig is, en dat is het altijd. Nochtans, zulk werk, hoe onvolmaakt ook, zou het minder wezen, indien de tegenwoordige strekking niet alleen van uit een zuiver handelsstandpunt aanzien werd. Geen enkel Indisch produkt onfsnapt daaraan, zoodat dit arm land de eenige grootheid hem door de overrompeling gelaten, zijn kunst, geheel en al verbeurde. De prachtige werken, vóór een dertigtal jaren zoo bewonderd door hen, die de volkskunsten wilden doen herleven, zijn nergens aan redelijken prijs te vinden en worden door onze musea opgezocht en bewaard als kostbare zeldzaamheden. Kort, de Indische kunst is dood, gedood door den handel en de hedendaagsche beschaving.
Wat in Indië gebeurt, gebeurt in min of meer groote mate in heel het Oosten en zoo ik vooral over Indië gesproken heb, is 't alleen, omdat ik moet denken dat wij daar verantwoordelijk zijn. De fortuin had ons daar heer en meester gemaakt over miljoenen menschen. Wij hadden tegenover hen plichten te vervullen. Wij hebben echter verkozen, dit volk schorpioenen in plaats van visschen, steenen in plaats van brood te geven, zooals de bijbel zegt.
Maar, vermits ginder, ook hier, de kunst slechts herleeft nadat 't volk dat den hoogsten trap van beschaving bereikt heeft, op de wonde gewezen heeft en zelf het voorbeeld geeft, zullen wij op hetgeen ons persoonlijk aanbelangt terugkeeren.
Niettegenstaande den oppervlakkigen bloei, | |
| |
waarvan ik hooger wel heb willen gewagen, vrees ik te zeer, dat er een worm aan den wortel der plant knaagt, om mij over hare eerste knoppen te verheugen.
Al de bewonderaars der Oostersche kunst, waartusschen ook de stichters zijn van onze instellingen voor kunstopleiding, velen der genen als toongevend erkend, zijn machteloos om totaal mislukken te voorkomen. Het algemeen gevoelen is tegen hen en is sterker dan zij. Zoo ook zijn degenen onder ons, hoewel zij de bouwkunst hartstochtelijk liefhebben en volkomen weten wat ziel en lichaam vragen, - leven te midden van het schoone, - die verplicht zijn in onze groote steden, woningen te betrekken waarvan de leelijkheid in de ongeschiktheid spreekwoordelijk geworden zijn. De stroom der beschaving is tegen ons en kan door niemand opgevaren worden.
De verkleefde mannen, die onder ons 't vaandel der vrijheid en schoonheid hebben gedragen, en wier werken ten koste van groote moeilijkheden, door vakgenooten alleen gekend, werden uitgevoerd, hebben bewezen de schitterendste hoedanigheden te bezitten. Hewel, die meesters worden nauwelijks door een klein aantal begrepen en blijven aan de menigte volkomen onbekend. De beschaving werkt hen zoo tegen, dat zij het volk niet eens hebben kunnen genaken. Daarom heb ik u gezegd, dat de boom, dien wij kweeken, ziek is aan den wortel. In waarheid, geloof ik, dat, indien alles in zijnen tegenwoordigen toestand bleef, de oppervlakkige vooruitgang, dien wij aannamen, ons tot een bijzonder kunstvak zou kunnen leiden dat voor immer vasten voet zou krijgen. Dit vak zou door en | |
| |
voor een beperkt aantal kunstenaars uitgebuit worden die het zich ten plicht zouden rekenen (indien de plicht nog vat op hen had) de gemeene kudde te verachten, zich buiten den strijd te houden, dien 't arme volk voor zijn onafhankelijkheid immer gestreden heeft, en hunne sterkte voor aristocratische kunst zorgvuldig te verdedigen. 't Ware verloren moeite langer over die school te spreken, die in zekere mate reeds in théorie bestaat onder de zinspreuk van De Kunst om de Kunst, een banale uitdrukking die echter minder onschuldig is dan zij het schijnt. Zij zal echter vergaan, uitsterven wanneer de kunstenaars er zich zullen onthouden omdat zij, zelfs voor de handen van ingewijden, te fijn, te gevoelig, zal geworden zijn; en niemand zal 't beklagen.
't Zou mij bezwaarlijk vallen u als vriend te spreken, indien zulke kunst uw goedkeuring mocht wegdragen, hoewel men lieden, waarvan hooger sprake, niet als vijanden mag aanzien.
Ik heb het de moeite waard geoordeeld over deze school te spreken, omdat er, zooals ik u reeds zegde, verstandige en eerlijke lieden zijn, vrienden van den vooruitgang, hoewel verstoken van zeer menschlievende begaafdheden, van kunst niets begrijpend, welke die kunst-jonkers als ware kunstenaars eeren, hun werken meesterstukken noemen en gelooven dat, wanneer wij, ambachtslieden, over kunst spreken, naar het lage en gemeene leven hunkeren, dat die onmachtigen leiden. Dat wordt over 't algemeen gedacht, ook door lieden, die beter mochten ingelicht, zijn, en ik haast mij die aantijging te loochenen en te verklaren, dat wij, minder dan | |
| |
anderen, de kloof tusschen de menschen willen verbreeden, dat wij alle onderscheid van klasse verafschuwen, dat wij den patroon niet boven de werklieden verkiezen, dat wij den plant-mensch hier niet vrekkig, daar niet vrijgevig willen behandeld zien. De kunst, die wij willen, moet aan allen ten goede komen, door allen beoefend worden; zij moet allen veredelen, want, laat het ons niet vergeten, neemt ieder er niet spoedig een goed deel van, dan zal er weldra voor niemand overblijven; wordt ieder er niet door verbeterd, dan zal de menschheid ras haar verworven waardigheid verliezen. De kunst, welke wij in 't leven roepen is geen ijdele droom. Zij bloeide in slechtere tijden dan de onze, dan wanneer de menschheid minder moed, minder goedheid, minder waarheid kende; zij zal in beteren tijd herleven, wanneer moed, goedheid en waarheid weer tot deze wereld zullen behooren.
Laat ons voor 't laatst een blik in 't verleden werpen. Een der eerste wenken aan studenten te geven is, de studie der oudheid. Velen onder u hebben, zonder twijfel, evenals ik gedaan heb, het merkwaardige muzeum van South-Kensington bezocht, en zijn dan onverwacht en dankbaar getroffen geweest door de wonderen door 't menschelijk vernuft geschapen. En wanneer men bedenkt, wat die merkwaardige werken zijn, hoe zij voortgebracht werden, zal men begrijpen, dat het noch door overdrijving is, noch zonder den zin mijner woorden gewogen te hebben, dat ik het woord wonderen bezigde. Die voorwerpen waren in dien vervlogen tijd, het gerief in gemeen- | |
| |
schap gebruikt; daarom juist is er zoo weinig en wordt het bijgevolg zoo zorgvuldig bewaard. Het was eertijds niet zeldzaam, men vreesde ook niet het te breken of te beschadigen. En nochtans noemen wij het wonderen!
Hoe vervaardigde men het? Een groot kunstenaar teekende er een model van! Was het een welopgebracht, vetbetaald, met kostelijke spijzen gevoed heerschap, die een rijk gemeubelde-woning betrok, in flanel gekleed, werkte en zich naar de laatste mode uitgedost op straat vertoonde? Neen, 't was het werk van gemeene handwerklieden, zooals men gewoonlijk zegt, die 't brood in 't zweet huns aanschijns verdienden. Die menschen verheerlijken wij door hun werk te roemen. En denkt gij, dat de arbeid hun vervelend toescheen? De kunstenaars, hier aanwezig, zullen van 't tegenovergestelde verzekerd zijn. Ik ben overtuigd, en gij zult met mij instemmen, dat meerdere zuchten van zelfvoldoening hunne borst zullen ontsnapt zijn, terwijl zij die wonderschoone werken voltooiden, terwijl zij die dieren, vogels en bloemen afbeeldden, welke ons, bij het bezoek aan het Kensington Muzeum, zoo zeer verrukten. Die menschen waren ten minste niet ongelukkig terwijl zij daaraan arbeidden, en 'k denk dat die meerdere dagen duurde en dat zij heel den dag werkten, zooals wij.
En wat zijn die schatten van bouwwerken, die wij nu zoo nauwkeurig bestudeeren, hoe kwamen zij tot stand? Er zijn enkele kathedralen, paleizen van koningen en heeren, klein in getal, en die slechts door hun afmetingen verschillen van het kerkje, dat | |
| |
zoo dikwijls den eentonigen buiten in een heerlijk landschap herschept, van het grijze huis, dat in sommige streken, ten minste, aan het Engelsch dorp een eigenaardig uitzicht geeft, zoo gezocht en geliefkoosd door alle kunstliefhebbers. De woningen door die vergetenen betrokken, de kerken waar zij hun godsdienst uitoefenden, zijn onze schatten van bouwkunde!
Wie heeft hun de plannen bezorgd, wie de versiering ontworpen? Een groot bouwkundige tot dit doel opgeleid en die van al de beslommeringen en vermoeienissen des levens gevrijwaard bleef? Neen! Soms was 't een kloosterling, broeder van een landbouwer, meermaals diens andere broeder de timmerman, de smid, de metser, een eenvoudig werkman uit het dorp, wiens dagelijksch zwoegen monumenten voortbracht, die heden nog de afgunst en de bewondering van meer dan éen werkzaam en behendig bouwkundige afdwingen. Verveelde hij zich bij dit werk? Onmogelijk! Ik heb, gij hebt mogelijk ook, in een afgelegen gehucht, door geen vreemdelingen bezocht en wiens bewoners zich zelden buiten hunne streken begeven, werken gezien, met zulke zorg, fijnheid en vernuft uitgevoerd, dat niets in dien aard hen overtreft. En, ik bevestig nogmaals, zonder tegenspraak te duchten, dat 't menschelijk genie geen werken van zulke waarde heeft kunnen scheppen zonder dat de zelfvoldoening van den uitvoerder niet minstens gelijk ware aan 't verstand, dat ze ontwierp, aan 't talent, dat ze in plannen overbracht. Die meesterstukken waren niet zeldzaam; de troon van de | |
| |
groote Plantagenet's, van de Valois's was niet fijner gebeeldhouwd dan de stoel van den dorpspredikant, dan de kast van de pachteres.
Enkele vergoedingen dus maakten 't leven in die tijden dragelijk. Niet dagelijks moordde men, hoewel de geschiedenis 't ons doet denken. Maar dagelijks weerklonk de hamer op 't aambeeld en drong de beitel in 't eikenhout en, immer sproot uit die aanraking een schoon werk, een geniale vinding, en, bijgevolg, geluk.
Dit woord voert mij ten volle in mijn onderwerp; gelieft uw aandacht minder op mijn woorden te vestigen dan op 't gedacht, dat ik ga ontwikkelen. Het heeft op deze aarde wortel geschoten en ik hoop dat het zal groeien en bloeien.
Ik heet kunst de merkbare uiting van 't genoegen dat de mensch aan zijnen arbeid smaakt. Ik geloof niet dat hij aan den arbeid gelukkig kan zijn, zonder dat zijn werk, vooral dit waarin hij uitmunt, er den stempel van draagt.
Voorwaar, een kostbare natuurgave, want iedereen, beter nog, alles werkt. De hond jaagt, het paard loopt en de vogel vliegt gaarne; dit is te begrijpen en even gemakkelijk kan men zich ook inbeelden, dat de aarde, de elementen gelukkig zijn hun voorbeschikte taak te kunnen volvoeren. Hebben de dichters de bekoorlijkheid der welriekende weiden, het vroolijk knetteren van 't hout in den haard, het helklinkend lachen van den Oceaan niet bezongen?
Tot voor enkelen tijd had de mensch aan zijn deel der wereldgave niet verzaakt. Immer, wanneer | |
| |
hij niet te zeer getergd werd, niet terneer geslagen was door ziekte, door verdriet, zocht hij troost en opbeuring door den arbeid. Dikwijls smaakte de uitspanning hem bitter, de rust werkte vermoeiend; hij vertrouwde er niet verder op, zocht en vond geluk in 't werk, zijn levenslangen bondgenoot.
En zouden wij, die gelukkiger dan onze voorvaderen zijn, ons van dien kostbaren helper, de eerste en de beste waarvan wij geërfd hebben, ontmaken? Welke geheimzinnige nevel misleidt ons en belet ons den eenigen zonnestraal op te vangen?
De strijd tegen 't verkeerde heeft ons te zeer beproefd om ons den grootsten vijand, 't ergste kwaad te doen vergeten! Een andere uitdrukking om het te kenschetsen kan ik niet vinden, want 't leven zou zonder hoop, zonder waardigheid voorbijgaan, indien de mensch niet elk werk, dat hem geen innige zelfvoldoening schenkt, leert verachten; 't ware een vroegtijdige ondergang.
Mijn grootste verlangen ware, de beschaafde wereld te kunnen overtuigen, dat het haar eerste plicht is elk werk aan allen zoo aangenaam mogelijk te maken, zelfs dit, dat algemeen als vervelend bekend staat, of het in alle geval tot een minimum te beperken.
Kon ik er twee, drie, daarvan overtuigen, ik zou mijn avond niet beklagen.
Dat men in geenen deele, bij middel van valsche uitvluchten kome beweren dat het voddenwerk, tegenwoordig aan onze werklieden opgelegd, een aangename bezigheid is. Het zou mij tijd vergen u te | |
| |
bewijzen, dat de schijnkunst, die het voortbrengt geen bron van vreugde is, maar wel integendeel een bron van schande, en, geloof mij, dat bij 't uiten dier woorden, ik 't rood der schaamte op 't voorhoofd voel komen. Maar hoe kan men genezen door immer en altijd te zeggen dat men ziek is?
Al wat de beschaafde wereld tegenwoordig verricht is afkeurenswaardig. Gaarne beken ik dat de beschaving zekere dingen goed doet, dingen noodig om hare wankelende stelling al of niet te behouden. Noemen wij bijvoorbeeld, de wondere machines om den strijd tusschen vraag en aanbod (den zoogezegden handel) te kunnen volhouden, en de vernielingsmachines, om te dooden, zegge tuigen voor tweeêrlei oorlogen, waarvan de laatste de wreedste is, niet op zichzelf beschouwd, maar omdat 't menschelijk geweten op dit punt schijnt te ontwaken.
't Dagelijksch leven dat slechts van waardigheid, vertrouwen en onderlingen steun mocht getuigen, 't eenige dat weldenkende menschen moeten leiden, wordt door de beschaafde wereld met den dag slechter opgevat.
Heb ik ongelijk zoo te spreken? Ik zeg slechts wat iedereen denkt, gij weet het, wat op ieders lippen ligt, en indien gij verlangt te weten in hoeverre dit oordeel algemeen is, verwijs ik u naar een boek met platen, in de boekerijen van den ijzerenweg verkocht... dat men niet kan lezen zonder zich verbitterd en vernederd te gevoelen. Het heet ‘De Engelsche Werkman, door iemand, die niet in hem gelooft’, een titel zoo valsch als de inhoud, niettegenstaande | |
| |
de gezochte oorspronkelijkheid van 't werkje.
't Is maar al te waar en droef te bestatigen, dat, wanneer men een en ander van een hovenier, timmerman, metser, verwer, wever, smid verlangt, het werk zelden gewetensvol gemaakt is. Immer vinden zij een min of meer aanneembare, een min of meer eerlijke uitvlucht om het werk te bespoedigen. Ik geloof nochtans niet dat de Engelsche werkman alleen te laken valt; ik betwijfel zelfs of het aan veel menschen mogelijk is, een opgedrongen werk te verrichten, waarvan zij persoonlijk niet kunnen genieten, zonder het zoohaast mogelijk af te flansen; zoo gebeurt het ten minste gewoonlijk bij dergelijke gevallen, hoewel er wel eerlijke en nauwgezette lieden zijn, die, zonder hoop noch vreugden het opgelegde werk goed verrichten. Aan zulke menschen heeft de maatschapij behoefte.
Maar is een samenleving, die de eenen tot een verheven heldhaftigheid, de anderen tot afkeer voor het werk en onbewust misprijzen van zich zelven en van anderen dwingt, niet slecht ingericht? Zware plichten zullen op haar rusten door hare verblindheid en haar hardnekkigheid, waarmede zij de groote meerderheid harer kinderen een onnoemelijke hoeveelheid ondankbaar werk oplegt dat de spieren vernietigt en hersenen verstompt, niet het minste genoegen verschaft en geen nut heeft, en dat men verre van het trachten te verbeteren, met ongeduld, voltooit uit vrees van zonder brood te zitten en in ellende te vervallen.
Zoo waar ik leef en adem, ben ik overtuigd | |
| |
dat de oneerlijkheid in 't verrichten van 't dagelijksch werk waarover iedereen klaagt, aan den blinden ijver die de beschaafde wereld in haar jacht naar 't kapitaal en op de slagvelden tot het uiterste drijft, moet toegeschreven worden. Den eersten plicht, haar door de natuur opgelegd - 't werk aangenaam te maken - heeft zij vergeten.
Laat ons hand in hand gaan om 't vernederend werk te doen ophouden of om het ten minste in eene aangename bezigheid om te zetten.
Ik hoop tot hiertoe niets gezegd te hebben, wat u zou kunnen doen veronderstellen, dat ik het vermoeiend, het grof werk als vernederend aanzie. Verre van mij de menschen te beklagen, die 't verrichten, vooral wanneer het slechts tijdelijk en niet uitsluitelijk op éen klas van menschen drukt. 't Ware dwaas te denken, dat 't grof werk in deze wereld overbodig is; ik vind er niets onteerends in.
Eenieder van ons zou 't bewerken van den grond, 't stellen van netten, 't wachten van kudden en meer dergelijke bezigheden, die zwaren arbeid vergen, aanstaan, wanneer hem de noodige tijd en de noodige vrijheid gegund, en wanneer hem een behoorlijke vergoeding gegeven werd.
Ware de kunst wat zij zou moeten zijn, dan zouden de steenbakker, de metser, de timmerman kunstenaars zijn en hun werk zou niet alleen nuttig, maar tevens schoon en bijgevolg aangenaam wezen. Noch 't gevoel, noch 't verstand gebieden zulk werk af te schaffen, maar wel dit, dat duizenden voorwerpen voortbrengt, die voor niemand onontbeerlijk zijn, | |
| |
onder voorwendsel den (zoogezegden) handel te verlevendigen. 't Werk waarover wij hooger spraken en dat zaken levert die nuttig zijn, moet geheel opgeknapt worden. De kunst alleen kan die hervorming teweeg brengen.
Laat ons dus even terugkeeren op de noodzakelijkheid van het werk aan iedereen aangenaam te maken, want zeer weinigen begrijpen haar. En noodig is het, indien wij willen voorkomen dat misnoegen, opstand en wanhoop heel de wereld zal tot reden brengen. Men hoeft slechts goed te begrijpen en zich de kleine opoffering te getroosten nuttelooze en nietswaardige zaken te missen. 't Ware, 'k ben er van verzekerd, alzoo de kiemen verspreiden van een tot heden ongekend geluk, van een heil, voorbestemd door den mensch genoten te worden.
Uit die kiemen zou de kunst, de merkbare uiting van 't genoegen bij 't werk, groeien, de kunst, die én den schepper van 't werk, en den genietər gelukkig maakt, de kunst voor en door het volk!
Zij, de ware kunst, moet een machtigen hefboom zijn voor den vooruitgang en mag geen slaven kweeken. Ik kan niet ernstig in twijfel trekken dat gij, kunstenaars door instinkt, dit in uw binnenste niet beaamt. Ik ben verzekerd, dat wij over dit punt eens zijn, hoe gij ook over mijn andere stellingen moogt denken. Wij zijn hier voor de verspreiding van die kunst vergaderd; die kunst willen wij aan 't volk leeren en zoover doen doordringen als maar mogelijk is.
Mijn hoop, mijn vrees, nopens de toekomst der kunst zijn u reeds bekend. Wanneer gij mij vraagdet | |
| |
naar de praktische toepassingen mijner inzichten, zou ik u antwoorden, dat indien iedereen eensgezind ware, nog vele hinderpalen zouden te overkomen zijn, dat al 't vooruitzicht, al de voorzichtigheid, al 't vernuft van de besten onzer den weg nog niet zouden vrij maken.
Nog veel dient er gedaan vooraleer de gedachten die ons nu bezielen, door allen zullen geduld worden en 't ware zeker voorbarig nu den weg af te bakenen dien zij zullen volgen. Beweren, dat de algemeene opvoeding, die den mensch leert nadenken, hem ook een juist oordeel over de kunst zal geven, zult gij misschien kinderlijk heeten? 't Kan inderdaad naïef zijn, maar 't is nochtans mijne innige overtuiging, omdat in 't overgangstijdperk waarin wij nu leven, de onwetendheid en de halve geleerdheid een vreemdsoortigen warboel heeft gemaakt van verouderden en nieuweren ballast dien wij eens zullen trachten klaar te spinnen.
De enkele praktisch wenken, welke ik u zou kunnen geven zijn vooral van zedelijken aard; ik denk dat de kunst weinig samenhangt met de moraal, 't burgerlijk leven en den godsdienst. In zaken van princiepen is de waarheid éen en slechts verdeelbaar in technische toepassingen.
Niettegenstaande mijne persoonlijke onmacht, zet ik den strijd voort, omdat ik er aan houd u de gedachten van grooter mannen, dan ik, te doen kennen, omdat de eenvoudige soldaat diensten kan bewijzen of ten minste eervol kan leven en sterven. Want ik wil u over onze levenswijze spreken. Opdat de heden- | |
| |
daagsche levensvoorwaarden kunnen verbeteren door de ontluiking van een kunst door en voor het volk, bron van geluk én voor den schepper van 't werk en voor den genieter, moet ons leven vóor alles eerlijk en eenvoudig zijn.
Door eenvoudig versta ik een leven, waaruit pracht en ijdele praalzucht gebannen zijn; door eerlijk, elk zorgvuldig geven wat hem toekomt, geen voordeel zoeken in den ondergang van anderen, eene naar mijne meening zeer weinig verspreide deugd.
Een dier plichten naleven is de andere vergemakkelijken. Zijn onze behoeften klein, dan kunnen wij er gemakkelijk aan voldoen zonder onrecht te plegen. Geven wij ieder wat hem toekomt, dan zal onze waardigheid ons weerhouden te veel voor ons zelven te nemen.
De beoefening dier deugden, zou voor de kunst een nieuw tijdperk openen. Zij zouden iedereen, ook zij die er tot hiertoe onverschillig aan bleven, opleggen kunst voort te brengen; de eenvoud der rijken zou de afschuwelijke tegenstelling tusschen de verbrassing der eenen en de ellende der anderen, de schande der samenleving, verminderen; hij zou hun, die de ondeugden der machtigen naapen om hun te evenaren, waardigheid en eerbied inboezemen én voor zichzelven en voor anderen.
Zonder verder op den zedelijken kant aan te dringen, wil ik hier bijvoegen dat, hoewel eenvoud in de kunst meestal prijzenswaardig is, hij het soms niet is; in alle geval is en blijft de kunst vijand van | |
| |
de weelde, want niets is zoo strijdig met haar als de overtolligheid.
Wanneer ik in huizen van rijken kwam heb ik, negen keeren op tien, gedacht dat de bezitter er oneindig zou bij winnen moest hij van al wat het bevatte, een vreugdevuur maken.
Wel beschouwd, zou het verbannen van allen praal uit onze woningen, geen groote opoffering zijn, want naar mijn oordeel spruit hij uit een verzameling van voorwerpen die veel zorgen en veel bekommeringen mede brengen en die, bij de rijken vooral, tot groote uitgaven verplicht. Praal kan niet voortbestaan dan naast de knechtschap onder zekeren vorm; zijn afschaffing, welke meesters en slaven zou bevrijden, zal met zooveel vreugde begroet worden als eertijds de afschaffing der afschuwelijkste slavernij.
Wanneer wij een eenvoudig leven verkiezen en de noodzakelijkheid van de rechtvaardigheid erkennen, zullen wij en ook zij die rondom ons leven, voorbereid zijn om een nieuwe wedergeboorte der kunsten te verwekken.
Zouden wij alsdan, eens bazen, onze ondergeschikten minder kunnen bezoldigen dan zij noodig hebben om behoorlijk te leven; zouden wij hun minder vrijheid laten dan hun opvoeding en hun waardigheid vereischen? En zouden wij, werklieden, ons gegeven woord verbreken en alzoo de aanwezigheid van toezichters noodig maken, die zorgvuldig uwen handel en wandel, uw doen en laten zouden aanteekenen? Zouden wij, handeldrijvenden, onze koopwaren boven de wezenlijke waarde afzetten om | |
| |
alzoo geleden verliezen door andereu te laten dekken? Zouden wij, koopers, slechts een bespottelijken prijs betalen en derwijze den voortbrenger ten onder brengen, hem mogelijk verplichten van honger te bezwijken? Zouden wij voorwerpen, die den dood of de vrijheid kostten aan degenen die ze maakten, tot tooisel gebruiken?
Nu weet gij wat ik u te zeggen had. Niets nieuws, voorwaar; de ondervinding heeft geleerd dat men slechts door herhalen en nog herhalen de aandacht voldoende kan wekken. En tot welke tegenwerpingen mijne woorden ook aanleiding kunnen geven, ben ik bewust dat zij - uitgesproken uit plichtsgevoel en om goed te doen, gericht tot een ernstig en welwillend verhoor - ingang tot uwe harten zullen gevonden hebben en dat het graantje, dat ik heb willen zaaien op vruchtbaren bodem zal ontkiemen. In alle geval is 't goed dat menschen, die denken, hunne gedachten aan anderen mededeelen, ten einde onderlinge sympathie te wekken en 't misverstand op te helderen, dat veelal oorzaak is van onvruchtbaar twisten.
Mocht mijne zienswijze u pessimistisch schijnen (wat zij niet is) wijt het mijn taal, die mijne gedachten slecht vertolkt; wijt het den mangel aan talent. Men zwijgt als men niets verhoopt; ik heb u al gezegd wat mij op 't harte lag. En ik heb vertrouwen, maar ik kan u niet voorspellen of ik of gij mijn wenschen nog zult verwezenlijkt zien. Ja, ik heb vertrouwen omdat er nu wondere dingen gebeuren, die ons een voorsmaak geven van het nieuwe leven, waarin 't | |
| |
werk een eereplaats zal innemen en den mensch zijne scheppende begaafdheden, door de vreugde van 't werk en 't schoonheidsgevoel van den vorm gegeven, zal erlangen.
En zullen wij, in afwachting, gedurende de de sombere uren, welke wij nog moeten slijten, werkeloos blijven lijk groote heeren, die 't werken te gemeen vinden om er de handen door te bevuilen? Laat ons goede werklieden zijn en aan 't pinkend licht eener slechte lamp 't werk der toekomst voorbereiden, van den dag waarop de ikzucht zal verwonnen zijn, waarop geen twisten, geen moorderijen meer zullen plaats hebben, waarop eene nieuwe glansrijke kunst zal tronen, de kunst voor en door het volk, een bron van geluk én voor den schepper van 't werk, én voor den genieter.
W. Morris.
|
|