| |
| |
| |
De Toekomst van den Arbeid en van de Vakvereenigingen.
Welke zal de uitslag zijn der reusachtige, veelvuldiger wordende worstelingen tusschen arbeid en kapitaal, of liever, tusschen de werklieden en de kapitalisten van alle zoogezegd vooruitstrevende landen? Is het mogelijk, voor deze brandende vraagstukken, een oplossing te vinden die beide partijen bevredigt? Het is bijna overbodig te zeggen dat de huidige toestand geen van beide voldoet. Inderdaad, hoe kunnen de patroons genoegen nemen met een bestendigen staat van oorlog, die hen noodzaakt gedurig op hun hoede te zijn tegenover hun werklieden, een toestand die op zeker oogenblik een openlijken | |
| |
strijd kan uitlokken tusschen werkgevers en werkers en de diensten dezer laatste kan opschorsen en onzeker maken? Het is juist die eeuwige ontevredenheid en de behoefte zich tegen elken mogelijken aanval te behoeden, die de werklieden vereenigingen doet vormen, in de hoop alzoo de voorwaarden van hun arbeid en het bedrag van hun loon te kunnen bedingen. De huidige toestand wordt langs weerskanten nog enkel geduld omdat men, in een min of meer verwijderde toekomst, een oplossing voorziet, die, zoo zij hem niet volkomen verhelpt, hem toch verbeteren zal. Het is evenwel zeker dat een merkelijke verbetering der betrekkingen tusschen bazen en werklieden onmogelijk is zonder een radikale hervorming van het nijverheidsstelsel. Die betrekkingen zijn het eenig mogelijke resultaat van het huidige stelsel. Zoolang de menschen die werken hun arbeid zullen ruilen tegen geld, zullen de belangen van kooper en verkooper strijdig tegenover elkander staan. Ieder van hen zal trachten den andere te bedriegen zooveel hij kan, en de poging om te bedriegen zal de geschillen, het wantrouwen en de verbittering der beide partijen steeds aanwakkeren.
Ieder opmerker heeft een voorgevoel van een groote nakende verandering, zelfs wanneer het hem onmogelijk is den aard en de dracht er van te voorzien. Dat die verandering diep-ingrijpend en algemeen zal worden is duidelijk, zelfs na een oppervlakkig onderzoek. Zien wij, of de huidige toestand gegevens verschaft die ons zullen helpen om die komende omwenteling te kenschetsen.
| |
| |
En vooreerst, van waar zal die omwenteling uitgaan? Zij kan slechts uit twee bronnen voortspruiten, die der patroons en die der werklieden. Zij kan onmogelijk van elders komen. Anderzijds kan zij niet van de patroons uitgaan daar deze te goed weten dan een verandering, van welken aard ook, noodzakelijk hun heerschappij over de menschen moet verminderen evenzeer als hun toezicht over de nijverheidsvoortbrengselen. Spijts hun klaarblijkend eigenbelang dat hen naar meer overeenstemming met hun werklieden doet verlangen, zullen zij zeker die hervorming niet bewerken ten koste van hun eigen oppermacht over de nijverheid. Geen enkele klasse heeft ooit vrijwillig hare overmacht prijsgegeven. De patroons zijn dus niet alleen zeker, nooit een omwenteling te zullen in 't leven te roepen die hun invloed zou kunnen schaden, maar ook, van hardnekkig iedere poging te zullen weerstaan die tot deze omwenteling zou kunnen leiden. En dit blijkt klaar uit de stijfhoofdigheid die ze bij elke werkstaking aan den dag leggen. Van hun standpunt beschouwd, bestaat er geen reden waarom zij grondige veranderingen, van welken aard ook, zouden genegen zijn. Wat zij beoogen is een verzachting der huidige kwalen en niet hun volkomen uitroeiing. Dank aan het in voege zijnde stelsel zijn zij het, die werkelijk heel de nijverheid beheeren. Binnen nauwe grenzen beperkt, stellen zij het loon en de voorwaarden van den arbeid vast. Onder geen enkel ander stelsel zouden zij meer mogen verwachten. Integendeel, zij zouden kans loopen hun invloed te zien verminderen. Daar zij de wetten en regeeringen van alle landen der wereld langs hunne zijde hebben, zijn | |
| |
zij het die de ‘eigendoms rechten’ doen gelden, geboren uit het tegenwoordige stelsel, die hen meester laten over heel de voortbrengst, de kosten van een karig arbeidersbestaan er af gerekend. Geen ander arbeidsstelsel zou hun meer kunnen opbrengen. Het is dus duidelijk dat een omwenteling, zoo zij plaats grijpt, van den kant der arbeiders zelve moet komen.
Maar hoe zullen zij die tot stand brengen? De tegenwoordige vakvereenigingen of syndikaten maken haar onmogelijk. Die vereenigingen werden gesticht met het doel te voorzien in de noodwendigheden van het huidige stelsel en niet om er een nieuw tot stand te brengen. Iedere maatschappelijke inrichting kan vergeleken worden met een werktuig dat alleen dienstig is voor het doel waarmede het gemaakt werd. Een schaar is volkomen ongeschikt om een dorschmachien te vervangen en een telefoon zou van geen nut zijn wanneer hij als schrijfmachien moest gebruikt worden. De vakvereenigingen onderstellen het betalen van vast loon voor een bepaalden arbeidsduur. Ingevolge dezer overeenkomst ontstaan bonden die zich beijveren dat loon zoo hoog mogelijk te houden en daarentegen den arbeidsduur zooveel mogelijk in te korten, terwijl zij er ook naar streven de voorwaarden waarin gewerkt wordt, steeds gunstiger te maken. Ziedaar de eenige reden van hun bestaan, het eenige dat men van hen verwacht. Er bestaat veel reden te gelooven, gezien de gestadige veranderingen der nijverheid, dat zij die rol zelfs niet lang meer zullen volhouden. De toenemende verdeeling van den arbeid, die reeds in menig ambacht | |
| |
den ervaren stielman heeft doen verdwijnen, gevoegd bij het aanwenden van werktuigen, heeft bijna het onderscheid tusschen de ambachten vernietigd, zoodat het tegenwoordig voor den arbeider gemakkelijk is, van den eenen stiel in den andere over te gaan. Het voordeel van speciale handigheid, verkregen na lange leerjaren, is verloren, wanneer voortaan enkel geëischt wordt een machien te kunnen onderhouden, wat in enkele uren of hoogstens op enkele dagen kan geleerd worden. Een vereeniging, in welk vak ook, al bevatte zij zelfs al de leden van dat beroep, biedt geen bescherming meer tegen werkeloozen van andere beroepen. Het is daarom dat de vakvereenigingen, zooals zij nu bestaan, niet ophouden hun macht te verliezen terwijl de vijandige invloeden waartegen zij kampen steeds sterker worden. Naar allen schijn hebben die vereenigingen het hoogtepunt hunner macht overschreden en de grenzen van hun mogelijkheid bereikt, gelijkende aan een oude mijn, wier rijkdom uitgeput is. Het ware wenschelijk dat de leiders der werklieden hun vooroordeelen ter zijde stelden en vrijmoedig de nieuwe omstandigheden onderzochten.
De vakvereenigingen in Amerika, en ik onderstel ook die in Europa, hangen af van aanvankelijke geldstortingen en van het betalen eener periodieke bijdrage die het inkomen uitmaken dat hen in staat stelt hun werkzaamheden voort te zetten en een fonds te vergaren om de leden, in tijd van staking te ondersteunen. Dit sluit natuurlijk uit, al degenen die deze stortingen en bijdragen niet willen of kunnen | |
| |
betalen. De vereenigingen zijn tevens verplicht het gebruik dezer soort arbeiders tegen te gaan: in andere woorden, zij moeten ze zich tot vijanden maken. En nochtans, het zijn de eenigen op wie men in tijd van staking kan rekenen. Zij willen niet miskend worden en hoeven het ook niet te zijn. Wat moet er dan gedaan worden?
Nog eens, als men het vraagstuk zoo breed mogelijk opvat wordt men gewaar, zooals hooger gezegd werd, dat de tijd voorbij is waarin de vakvereeniging een welkdanige bescherming aanbood tegen de werklieden van andere vakken die vrij zijn met haar in werkstaking te gaan of niet. De vereeniging moet niet alleen voorzien in het verlies aan arbeidsloon van éen ambacht maar van alle ambachten, wat onmogelijk is met de tegenwoordige bonden. Een nieuwe vorm van inrichting moet bedacht worden die niet alleen alles omvat wat betrekking heeft op éen stiel maar op alle stielen.
En de vraag nog breeder opvattende, zien wij dat de gemeenschapsmiddelen zoozeer toegenomen zijn dat het aan de pafroons mogelijk geworden is, ingeval een algemeene overeenkomst tusschen alle arbeiders der wereld moest gesloten worden, deze nog te bekampen door het invoeren van werklieden uit China, Indië, de Filippijnen, Afrika of andere afgelegen streken, waar het met de arbeidsvoorwaarden zóo gesteld is dat zij verplicht zijn lage loonen aan te nemen of zich aan nog erger dwang te onderwerpen. Een algemeene organisatie van den arbeid zou maar alleen kunnen voorzien in de huidige omstandigheden. Er moet een broederschap ontstaan zoo uitgebreid als heel de menschheid, die geen | |
| |
onderscheid zou maken tusschen rassen kleuren, nationaliteiten noch bijzondere toestanden, en die de belangen van een enkele zou behartigen als de zaak van allen. Zoolang de menschen zullen verdeeld zijn en toelaten dat anderen munt slaan uit hun vooroordeelen, hun naijver en vijandschap aanwakkeren, zullen zij een gemakkelijke prooi blijven voor zelfzuchtige en behendige uitbuiters. Heden staan de vakbonden voor de volgende feiten: De groote kapitalistische vereenigingen hebben, door een behendige taktiek, hun macht om de vakbonden met goed gevolg te bestrijden, buitengemeen versterkt te meer daar die vakbonden het oogenblik zien naderen waarop ieder van hen zal in duigen vallen, tenzij een krachtdadig plan van herinrichting aangenomen worde.
Het is klaar dat een dergelijke inrichting op nijverheid gesteund moet zijn. Zij moet haar inkomen, dat zij noodig heeft om haar taak voort te zetten, dag aan dag voortbrengen door den arbeid van haar eigen leden en hetzelve besteden in haar eigen magazijnen. In andere woorden, zij moet geraken tot een vorm van kooperatie die een universeele uitbreiding toelaat en die den arbeid van alle menschen kan benuttigen. Aller belangen moeten gelijkelijk door haar beschermd worden. Er zal voorlaan geen welzijn meer mogelijk zijn voor een individu, een beroep, een volk, buiten het welzijn van allen. Een vergrijp tegenover het individu, het beroep, het volk wordt een vergrijp tegenover heel de menschheid. Als de werklieden uitgaan van die hooge opvatting en zich volgens dat princiep inrichten zullen er nooit geen ‘wrijvingen’ meer plaats hebben. Het | |
| |
zal aan de uitbuiters onmogelijk worden de werklieden te verdeelen of ze tegen elkander te wapenen. Geen regeering ter wereld zal nog manschappen vinden om op te trekken tegen broeders uit andere landen die aan politieke dwingelanden overgeleverd zijn. Dan zal de arbeider, in plaats van gedwongen te zijn voor een mager loon te zwoegen, de volle waarde van zijn arbeid kunnen opeischen, niet als persoonlijk bezit, maar als gemeen goed, want het zal niet mogelijk zijn het deel van een enkele af te zonderen van de algemeene opbrengst. De voortbrengst gemeenschappelijk zijnde zal ook het eigendom gemeen zijn en de mate der behoeften van elk individu zal ook de maatstaf wezen van zijn vermogen.
Dat is het doel hetwelk een altijd groeiend getal mannen en vrouwen uit alle werelddeelen zich met vromen ijver voorstelt. Velen onder hen hopen het geheel te verwezenlijken door zich meester te maken van de regeeringen en vervolgens wetten uit te vaardigen die deze omwenteling voor gevolg zullen hebben. Het is mij nochtans onmogelijk deze verwachting te deelen; niet dat ik het betwijfel dat alle vooruitgang meer solidariteit te weeg brengt, maar omdat ik geen vertrouwen heb in hun werkwijze. Ik geloof niet dat het Koninkrijk Gods (van het Goede) ooit kan voortkomen uit de politiek. De politiek is altijd en overal een dienstig werktuig voor de belangen van enkelen die zij laat heerschen. Maar, wat het volk behoeft is geen heerschappij maar de verdwijning van alle heerschappij Zij is slepende kwaal van onzen tijd. Het helpt niet haar te verplaatsen: zij moet vernietigd worden. Al de | |
| |
regeeringen der wereld zijn slechts zooveel sociale werktuigen om de voorrechten van zekere klasse te handhaven tegenover de anderen. Zoo wij ze konden bemeesteren zouden zij, evenals de vakvereenigingen nu, ongeschikt blijken voor het doel dat wij ons voorstellen. Met geheel tegenovergestelde doeleinden ontstaan zijn zij daarvoor alleen te gebruiken. Zij verbeelden de macht en het geweld ten dienste van gezag en voorrecht, en niet de liefde, het wederzijdsch belang en de samenwerking der volken. Het is een geheel verschillend werktuig dat wij behoeven: een dat alleen naar onze inzichten gemaakt en is berekend voor de taak die wij te vervullen hebben. En dit geldt voor de republieken zoowel als voor anderen regeeringsvormen. Wij worden hier in Amerika, stilaan gewaar dat wij zelfs geen politieke vrijheid bekomen hebben als wij een republiek stichten Wij beginnen te begrijpen dat de politiek een spel is dat een oneindige verscheidenheid van verbindingen toelaat en dat hier het zelfde oppergezag heescht als in de andere koninkrijken. Ik geloof niet dat de regeeringen, zooals wij die kennen, eenig aandeel kunnen nemen in de maatschappelijke inrichting van vrij geworden menschen.
Ik ben dus van gevoelen dat de tegenwoordige vakbonden weldra plaats zullen moeten maken voor een nieuwe vorm van vereeniging die zijn inkomsten zal putten uit den gezamentlijken arbeid van zijn eigen leden, in ondernemingen, bestuurd en gedreven door de vereeniging zelve; die vatbaar zal zijn voor een onbegrensde uitbreiding, en al de landen der wereld zal omvatten. De oude organisaties moeten | |
| |
verdwijnen omdat hun ontoereikendheid duidelijk gebleken is. Hun dood is nabij. Het is hun onmogelijk langer weerstand te bieden aan de tegen haar verbonden machten. Ik wil hieruit niet besluiten dat de toekomstige vereenigingen een soort vakbonden zullen zijn. Het kan heel wel gebeuren dat men ze in den aanvang niet als zoodanig zal erkennen, zelfs in eigen kring. Ik geloof dat zij op de een of andere bedekte wijze zullen ontstaan, zonder veel gerucht en dat zij eerst nauwelijks zullen opgemerkt worden. Maar groote zaken hebben soms een nietig begin en kleine veranderingen kunnen groote omwentelingen te weeg brengen als zij maar logisch doorgedreven worden. Beproeven wij den aard en den oorsprong dezer toekomstige arbeidsorganisatie te voorspellen.
De eenige groote hinderpaal die zich verzet tegen de universeele inrichting van den arbeid op grond van wederzijdsch dienstbetoon is het doen overeenstemmen van de ekonomische betrekkingen der verschillende individuen. Het geld heeft zoogezegd voor doel die betrekkingen te vergemakkelijken en als zijn voortbrengst geëvenredigd was aan de behoefte en niet beperkt door het monopool zou het die rol wonderwel kunnen vervullen. Maar hier schuilt de moeilijkheid.
Zijn voortbrengst is beperkt door de verschillende regeeringen en in het uitsluitend bezit gesteld van een minderheid zoodat het volk er geen kan krijgen dan door het te leenen, waarvoor het intrest moet betalen. Daaruit volgt dat hij die geld heeft, bevoorrecht is tegenover hem die er geen bezit, en de ekonomische betrek- | |
| |
kingen geen plaats kunnen vinden op voet van gelijkheid en vrijheid. Hoe meer geld iemand bezit, hoe meer hij bevoorrecht is tegenover hem die er geen bezit. Vrijheid en gelijkheid in den handel zijn hierdoor onmogelijk. Dank aan hun rijkdom heffen de geld-heeren een belasting op de volken uit alle gewesten, uitgezonderd nochtans de wilden die volharden in hun staat van barbaarschheid; en om deze te verpletten wordt gedurig oorlog gevoerd tegen volken die zich niet kunnen verdedigen. Dat zelfde geld-monopool maakt een heele reeks andere monopolen mogelijk, en geeft ze een ekonomische waarde waarmeê winsten kunnen gemaakt worden. De omzettingen van geld in gronden, patenten, schrijversrechten, openbare vrijdommen, zijn als zoovele waarden die voor het volk belastingen beteekenen. Door het geldmonopool kunnen de patroons de nijverheid beheerschen want zoo de arbeiders ook geld hadden, konden zij magazijnen bouwen, zich grondstoffen aanschaffen, de noodige werktuigen koopen en hun zaken zelf besturen. Om deze reden is de geldkwestie de sleutel van alle maatschappelijke vraagstukken die tegenwoordig de wereld beroeren. Enkel door de macht van het geld en zijn belang in den handel te handhaven kunnen de meesters hun heerschappij over het volk staande houden. Zonder het geld zou het kapitalisme vallen, meêgesleept door zijn eigen zwaarte.
Zooals ik reeds zegde, wordt de voortbrengst van geld door de verschillende regeeringen beperkt. Zij zijn de bijzonderste werktuigen waardoor het geld zijn macht uitoefent. Het komt er dus voor de meesters op aan die werktuigen te beheerschen of alles kwijt | |
| |
te spelen. Daarom is de politiek hun eenig mogelijke hulpbron. Inderdaad, zij is het die beschikt over al de geldmiddelen der wereld. Het volk, van zijn kant, is arm en onbedreven in de kunst der politiek. Het kan de spelers in hun eigen spel nooit schaak zetten. Zoolang de hervormers zich in de politiek zullen werpen om hun plannen er door te halen zullen zij geen tastbaren vooruitgang bewerken. Zij kunnen evenmin op welslagen hopen als de liefhebberij-speler die tegen de bank zou willen winnen als het spel tegen hem opgezet is.
Het eerst wat de volken moeten doen als zij zich met zeker doel veereenigen, is het doen overeenstemmen van hun onderlinge ekonomische betrekkingen. Als zij daarin gelukken op voet van gelijkheid en vrijheid zal het hun mogelijk zijn, zonder geld te verrichten wat in den huidigen tijd slechts met veel geld kan verricht worden. Zij kunnen den arbeid kooperatief inrichten zoodat er plaats is voor elk man en elke vrouw die tot werken bekwaam is. Om zulke kooperatieve nijverheid te vestigen zal het waarschijnlijk zelfs niet noodig zijn af te wijken van de gewostandregels eener maatschappij met kollektief kapitaal. Het eenige grondverschil zal bestaan in de verdeeling der winsten. Ieder medearbeider zal aandeelhouder zijn: de beambten zullen door de werklieden gekozen worden en de onderneming zal in hun naam en voor hun rekening gedreven worden. De gezamentlijke aandeelhouders zelve zullen de vereeniging uitmaken en de uitgaven, welke haar instandhouden veroorzaakt, zullen de uitgaven der onderneming zijn en | |
| |
zoo goed als elke andere uitgave door het gemeenschappelijk fonds gedekt worden. Voorzorgen kunnen genomen worden tegenover ieder persoon die wenscht te arbeiden. ‘Luiaards’ zullen niet bestaan. Oneerlijkheid zal evenmin voorkomen, want waar iemands vermogen is daar is ook zijn hart. Er zullen geen werkstakingen meer bestaan buiten degene, gericht tegen het oude stelsel, om de patroons te dwingen hun toezicht over de zaken prijs te geven. En dan zal elke werkstaking haar doel bereiken want de oude eigenaars zullen de stakers niet meer kunnen vervangen. De vroegere meesters zullen genoodzaakt zijn plaats te nemen tusschen de arbeiders of van honger omkomen, want al hun geld zal nutteloos geworden zijn. Zij zullen er niets voor kunnen koopen. De regeeringen insgelijks zullen vallen daar zij van allen steun beroofd zullen worden.
Van den arbeid die alles voortbrengt zal ook alles afhangen. Ieders krediet zal evenredig zijn aan de diensten die hij aan zijn gelijken bewijst en voortaan zal de zucht om zooveel mogelijk dienst te bewijzen, die ieder in zich gevoelt, zich doen gelden als een wet, zoodat de menschen zich niet meer zullen bezig houden met het wikken en wegen der diensten die zij aan anderen bewijzen maar het doen zullen omdat het in hun vermogen is. Dat alles zal bijdragen om onze oude wereld wat meer bewoonbaar te maken en haar aanschijn geheel te veranderen. Naar dat doel schijnen alle verzuchtingen te streven.
Ik meen te zien dat de wereld met snelle schreden de grootsche verandering te gemoet gaat | |
| |
die voor de menschheid meer beteekent dan al wat men tot heden beproefd heeft. Wij kunnen ons een denkbeeld maken van wat die omwenteling zal beteekenen door even den lijst der openbare en bijzondere schulden na te zien. De uitslag zal verbazend zijn voor wie niet nagedacht heeft over het uitwerksel van voornoemde omwenteling op het geld. Als het geld-monopool zal vernietigd zijn, dank aan een verbeterde wijze van handel drijven, buiten het geld om, zal zijn waarde dalen evenredig aan de nutteloosheid van zijn gebruik. En hoe meer die waarde zal verminderen, hoe gemakkelijker het zal worden schulden te vereffenen. Wanneer, eenmaal het gunstig oogenblik gekomen, de menschen geen geld meer willen aannemen als ruilmiddel tegen koopwaren of bewezen diensten, wat heel goed mogelijk is, zouden hierdoor de schulden op praktische wijzen afgedaan zijn, want niemand zou nog willen aandringen op het vereffenen van schulden betaalbaar in geld zonder waarde en waarvoor niets meer kan gekocht worden. De wereld zou dan bevrijd zijn van de slavernij van schuld en interest, waaronder alle volken gebukt gaan die door de zoogezegde beschaving aangetast zijn.
Dat alles schijnt mij niet alleen mogelijk maar waarschijnlijk: ik geloof dat de hedendaagsche vooruitgang er zeker toe leidt en wel in een nabijzijnde toekomst. De ontvoogding der menschheid moet, volgens mij, onfeilbaar tot stand komen, dank aan een verbeterde inrichting van den arbeid, gegrond op wederkeerig dienstbetoon, zonder tusschenkomst van geld, maar alleen dan als de huidige, gebrekkige | |
| |
en verouderde vormen van vakvereeniging als nutteloos zullen erkend en verworpen zijn. De hervormingen zullen alsdan noodzakelijk breeder en van meer beteekenis zijn en er zullen betere wijzen van zaken te behandelen ontstaan die even nuttig voor het sluiten van gewone overeenkomsten zullen zijn als de voorgestelde hervormingen voor de vakvereenigingen.
William-Henry Van Ornum Ph.-D.
|
|