| |
| |
| |
Gewoonte
‘Wat buiten de gewoonte valt, wordt beschouwd ook buiten de rede te vallen; maar God weet hoe onredelijk meerendeels!’
Montaigne.
Ieder menschelijk wezen groeit op in het binnenste van een harnas van gewoonten, die het onhullen evenals de bakerkleederen het kind.
Wat komen de geheiligde gewoonten van het ouderlijk huis aan het kind niet vast en onbewegelijk voor! Het leeft in de stellige verbeelding voort dat de geheele wereld ten alle tijde steeds dezelfde gedragslijnen heeft gevolgd, die zijn jong leven beperken, en met deze gedragslijnen of ten minste eenige daarvan te breken, schijnt hem een wilde stap in het duister, die naar onbekende gevaren leidt.
Niettemin heeft het ternauwernood zijne verstandelijke oogen geopend of niet zonder schok bespeurt het, dat, terwijl bij hem in de eetkamer het vleesch altijd aan de pudding vooraf gaat, in het benedenhuis en in de hut de pudding gewoonlijk vóor het vleesch komt; dat terwijl zijn vader in de lente de mest boven op de pootaardappelen legt, zijn buurmen de aardappelen reregeld boven op de mest legt. Zijn vertrouwen in het heilige van zijn huiselijk le- | |
| |
ven en in de waarheid der dingen wordt daardoor grootelijks geschokt. Het komt hem voor dat er toch eene goede en eene verkeerde wijze van zijn middagmaal te eten en van aardappelen te poten moet zijn, en dat, zóo iemand, dan toch zeker ‘vader’ of ‘moeder’ moet weten wat goed is. De ouders hebben altijd gezegd, en niets schijnt waarlijk billijker, dat in den tegenwoordigen tijd alles zoo door en door uitgewerkt is geworden, dat de beste wijzen van het leven te regelen, zooals ten opzichte van voedsel, kleeding, huiselijke bezigheden, maatschappelijke gewoonten etc., reeds lang zijn vastgesteld. En als dat zoo is, waartoe dan al die afwijkingen in de eenvoudigste en duidelijkste aangelegenheden?
Maar dan doen zich weer andere dingen voor en de geheiligde, algemeen schijnende gewoonten, waarin wij zijn opgevoed, blijken in het eind op niets anders neertekomen dan op de wijzen van doen van eene kleine en beperkte klasse of kaste; of zij blijken beperkt te zijn tot eene zeer kleine plaats en moeten worden achtergelaten, wanneer op reis wordt gegaan: of zij behooren tot de leerstelsels eener zwakke godsdienstige sekte; of zij zijn de voortbrengselen van juist eén eeuw in de geschiedenis en van geene andere.
De vraag dringt zich dan aan ons op: Bestaan er geene werkelijk natuurlijke grenspalen? Is ons leven nergens gegrond geworden op de rede en de noodzakelijkheid, doch alleen op willekeurige gewoonte? Wat is meer gewichtig dan voedsel, en toch welke menschelijke aangelegenheid wordt op meer zonderlinge en uiteen- | |
| |
loopende wijze toegepast? De Hooglander gedijt van dezelfde havermeel, waarvan de Sheffieldsche ijzerwerker zou verzwakken; de vette slak, die door den Romeinschen landedelman op zoo hoogen prijs werd gesteld, kruipt nu ongedeerd in den boerentuin van Gloucestershire; in Duitschland zijn de konijnen in den ban; in Engeland kikvorschen onuitsprekelijk lekker; in Frankrijk wordt zuurkool verafschuwd; verscheidene geslachten en groepen van volkeren zijn er volkomen verzekerd van, dat zij zouden sterven, als zij geen vleesch konden eten; anderen wederom denken dat sterke dranken onontbeerlijk zijn; terwijl voor wederom anderen beide deze zaken gruwzaam zijn. Iedere landstreek heeft zijne eigene gewoonten van voeden; de boeren kijken met de grootste achterdocht naar ieder nieuw gerecht en zijn er zelden toetebrengen het in hunne maaltijden optenemen. Ofschoon het overvloediglijk bewezen is geworden dat vele der Britsche koraalzwammen een uitstekend voedsel zijn, is door de konventie de paddestoel altijd toch maar alleen algemeen als zoodanig erkend geworden; terwijl beweerd wordt, dat in eenige andere landen, waar de aanspraken van andere zwammen worden erkend, zeer merkwaardig de paddestoel-zelf niet wordt gebruikt.
Ten slotte heb ik, en de waarde lezer misschien ook, zoo een diepen afkeer van insekten als voedsel, dat ik liever zou sterven, dan ervan te leven. En toch is het opvallend dat verscheidene geslachten van achtenswaardige volkeren die als voedsel gebruiken, en dat het nog niet lang is geleden, dat een boek werd uitgegeven over bijzonderheden omtrent de uitmuntende hoedanig- | |
| |
heden van dit soort van voedsel, dat wij gewoonlijk minachten, zooals die van smakelijk bereide rupsen, kevers enz.
Maar, als men er over nadenkt, waarom zou het dan eigenlijk ook niets anders dan vooroordeel zijn, dat wij de kastmossel eten en de landslak verwerpen, de levendige alikruik roemen en den vroolijken sprinkhaan in den ban doen?
Het zal wel overbodig wezen er optewijzen, dat deze plaatselijke en andere afwijkingen hare oorzaak vinden in de behoeften der plaatsen en tijden, waarin zij voorkomen. Meestentijds zijn zij bloote gewoonten, oorspronkelijk uit eenige behoefte voortgesproten, maar daarna bestendigd door eenvoudige gewoonte en aangeboren menschelijke traagheid. Dit kan misschien het best worden toegelicht door naar het beneden het menschenrijk staande dierenrijk te gaan. Bestaan gewoonten onder krachtigen vorm onder de menschen, nog veel sterker is dat het geval onder de dieren. De schapen leven van gras, de katten van muizen en ander dierlijk voedsel, en algemeen wordt aangenomen dat de respectieve levensregelen de meest ‘natuurlijke’ zijn voor ieder geval op-zichzelf; alzoo dat zij die levensregelen zijn, waarbij de bedoelde dieren het meest voorspoedig gedijen en waarbuiten zij niet goed zouden kunnen leven. Intusschen, niets is minder waar dan dat, want katten kunnen worden opgevoed met havermeel en melk, met bijna geen vleesch, en het is bekend dat schapen zich wel kunnen bevinden bij een levensregel van portwijn met lamsbout.
Honden, wier ‘natuurlijk’ voedsel in den wilden staat van dierlijken aard is, zijn ongetwijfeld veel | |
| |
gezonder, tenminste in ieder geval wanneer zij ons huiselijk leven medemaken, indien zij op meelspijzen met weinig of geen vleesch worden gehouden; en naar waarheid gewennen zij zich zoo gaarne aan plantaardig voedsel, dat zij, eenmaal den smaak ervan beet hebbende, soms ware plagen voor onze tuinen kunnen worden, en zoo maar vrijelijk uit de bedden aardbeziën, kruisbeziën, erwten enz. opeten. Eenieder die maar een schoothondje heeft gehouden, weet aan welk eene verwonderlijke verscheidenheid van voedsel zij inderdaad gewend kunnen worden, niettegenstaande in den wilden staat ieder dier het meest verstokte vooroordeel er tegen heeft, en liever van gebrek omkomt, dan de gewoonte van zijn geslacht te overschrijden. Zoo eten in den winter, wanneer de sneeuw den bodem bedekt, fazanten varentakken, maar patrijzen eten geen varentakken, en komen tengevolge daarvan om.
In een vlaag van onderzoekingslust zou de wolf aardbeziën en erwten mischien evenzeer goed voedsel vinden als de hond; maar het is zoo goed als zeker dat eenig ander gewoon lid van zijn geslacht, beroofd van zijne gebruikelijke kluiven, zou omkomen, te midden van een tuin, die vol stond van die gewassen.
Dit alles toont duidelijk aan welk onmetelijk belangrijke rol de gewoonte speelt in het leven van menschen en dieren. Het voornaamste van de macht van den mensch over de dieren bestaat hierin, dat hij hen gewoonten aanwent; want als hij ze daartoe heeft gekregen, dan denken zij er nooit meer aan om er van af te wijken. De bijna onoverwinnelijke aard, dien deze kracht onder de dieren heeft, werpt een | |
| |
licht over de rol die zij in het menschelijk leven speelt.
Met hetgeen ik hierboven omtrent het voedsel opmerkte, bedoel ik uit den aard der zaak niet, dat er geen physiologisch verschil bestaat tusschen de spijsverteringsorganen van een hond en die van een schaap, en dat de een, door den aard daarvan, niet beter geschikt is voor een zeker soort voedsel dan de ander, maar meer, dat wij in dergelijke aangelegenheden de beteekenis van gewoonten niet mogen veronachtzamen.
Wanneer eene gewoonte eerst wordt veranderd, dan volgt langzamerhand daarna ook de verandering van de physiologische samenstelling. Wat daarbij plaats heeft, komt ongeveer neer op het volgende:
In tijden van het verleden trok, door de noodzakelijkheid gedwongen, een groep van dieren in troepen de bosschen in; tengevolge daarvan verkreeg zij eene veranderde physiologische samenstelling, en drongen na verloop van tijden bijzondere gewoonten diep in het geslacht door. Eene andere groep redde zich het leven door zich te gewennen aan grazen. Gras is arm voedsel, maar het was de eenige uitkomst voor deze groep; en mettertijd werd zij zoo gewoon aan grazen, dat zij zich geen ander soort voedsel meer kon voorstellen, en, wanneer zij weer oesters op haar weg zou ontmoeten, aanvankelijk zelfs die als voedsel zoude weigeren. Een derde groep, zag eene redding in de boomen; bij haar ontwikkelde zich een lange nek en zij werd die der giraffen. Intusschen het feit, dat de giraf van bladen leeft; het schaap van gras; de wolf van dierlijk voedsel, en dat de gewoonte daarvan in iedere diersoort zoo krachtig ontwikkeld is, dat zij aanvankelijk alle | |
| |
ander voedsel zou weigeren, bewijst op-zichzelf nog niet dat het aangenomen voedsel het beste voor iedere soort op zichzelf is; noch dat het in het bijzonder geëigend is voor hare physiologische gesteldheid. In andere woorden: het is verkeerd te veronderstellen, dat ‘het zich voegen naar de omgeving’ het eenige of hoofdbestanddeel is van de gesteldheid der verschillende soorten of geslachten; want dit staat gelijk met onder meer den invloed te miskennen, dien het gebruik of de gewoonte daarop uitoefent, welke in de ontwikkeling van het ras ongeveer van evenveel gewicht zijn als de beweging bij de beweegkrachten, en de oorzaak zijn, dat het ras, éenmaal begonnen in eene bepaalde richting zich te ontwikkelen, in die lijn de beweging blijft voortzetten en dat dan dikwijls, zelfs duizenden van jaren lang, nog wel ten spijt der omgeving.
Terugkomende op den mensch, zien wij dat hij gehuld is in duizenden van gewoonten, zoo plaatselijke, als klasse-, ras-, gezins- en godsdienstgewoonten; gewoonten van voedsel, van kleeding, van huisraad, van woning, van nijverheidsvoortbrengselen, van kunst, van maatschappelijk, stads- en landleven enz., en zien wij ons geplaatst voor de vraag: Welke is de gedachte, welke er aan ten grondslag ligt? Hoeveel van ieder geval komt op rekening van de geëigendheid der natuur, en hoeveel op die van louter aangenomen gewoonte? Als ik door het venster zie, is het eerste wat mijn oog ontmoet, een dakpan. Waarom zijn dakpannen in sommige gevallen in S-vorm gemaakt en in andere vlak? De eigenschappen van wind en regen zijn in alle plaatsen voorzeker in hoofdzaak dezelfde. Misschien bestond er in het verleden | |
| |
eene reden voor, doch tegenwoordig blijft het niets meer dan - eene gewoonte.
Waarom zitten wij op stoelen inplaats van op den vloer, zooals de Japanners doen; of op kussens zooals de Turken? Het is eene gewoonte en misschien wel eene die past bij onze andere gewoonten. Hoe meer wij ons even bezien en de onmetelijke verscheidenheid der gewoonte in iedere afdeeling daarvan beschouwen, zelfs van die, welke wij in gelijkschijnende omstandigheden volgen, valt het ons op dat in de vormen, waaraan wij ons hebben gewend, alle ernstige noodzakelijkheid daartoe ontbreekt. Ieder ras, iedere klasse, ieder deel der bevolking, iedere éenheid zelfs, roemt zijne eigene levensgewoonte als beter en voortreffelijker dan die van al de overigen, als de eenige ware en gewettigde vorm; en volkeren en klassen voeren onderling zelfs oorlog om zich hun eigen geloof en eigene gebruiken te verzekeren; maar de vraag, waarmede de meer scherpzinnige en onderzoekende geest zich liever bezighoudt, is, of wij daardoor wel meer van het ware leven hebben bereikt. Of wij niet eigenlijk niets anders zijn dan tallooze verscheidenheden van stroowormen, gewikkeld in de afgeworpen huiden, kleederen en overblijfselen van hen, die ons voorgingen, en waarin nog maar weing levenskracht van onszelven meer is terugtevinden? Hoe dikwijls op een dag verrichten wij eene daad, die geheel-en-al van onszelven en niet een bloot werktuigelijke nabootsing van een ander is? Voorwaar, als onze verschillende handelingen en gebruiken meer van onszelven waren en uit den waren drang voortsproten, zouden wij vermoedelijk niet zoo dikwijls met elkander daarover | |
| |
twisten, als wij nu doen!
Wat betreft de zeden: deze zijn ook gewoonten, die tot in den hoogsten graad verschillen onder de verschillende rassen, in de verschillende tijden en op de verschillende plaatsen; gewoonten, waarvoor dikwijls in de rede, noch in de ‘geëigendheid van zaken,’ met moeite eenige grond kan worden gevonden.
Bij ons wordt stelen als iets onbehoorlijks beschouwd; en toch staan onze tegenwoordige handelszeden het onder duizenderlei verschillende vormen toe; en de achtenswaardige woekeraar, van wien bezwaarlijk kan worden gezegd, dat hij iets anders is dan een dief, neemt eene voorname plaats in aan onzen levensdisch. Op den aardbodem te jagen naar wild, is sedert onheugelijke tijden als een natuurlijk geboorterecht en voorrecht van den mensch beschouwd, totdat de klasse der landheeren, die door de snoode Socialisten tegenwoordig worden aangeklaagd, de misdaad van stroopen uitvond en de menschen er voor ophing. De huwelijkszeden zijn, in verschillende tijden en onder verschillende volkeren, gewoonweg ontelbaar geweest; en ten opzichte daarvan is, in ieder geval op-zichzelf, het denkbeeld der onschendbaarheid het allerkrachtigst geweest. De strengste straffen en de meest bindende openbare meening, die tot diep in het persoonlijk geweten doorvreet, zetten aan de wetboeken daarover kracht bij in verschillende tijden en op verschillende plaatsen; en toch spreken alle elkaar onderling tegen. In het eene land veelwijverij; in het andere veelmannerij; in wederom een ander den eenen tijd een huwelijk tusschen broer en zuster toegestaan; den anderen tijd het huwelijk met den neef of de nicht | |
| |
van de moeder verboden; in de oudheid de ontucht in de tempels in eere; in de holen onzer tegenwoordige groote steden met de voeten getreden; in het eene land het huwelijk van éen man met eene vrouw geacht; in een ander het als een teeken van minderheid in stand beschouwd; door sommige groepen van volkeren de ongehuwde staat veracht; door anderen als de hoogste staat aangenomen, enzoovoort.
Wat moeten wij uit dit alles afleiden? Mogen wij, eenmaal in iedere afdeeling der kunsten, gewoonten en zeden de onmetelijke verscheidenheid van het menschelijk leven duidelijk aanschouwd hebbende, - eene verscheidenheid, die in de meeste gevallen onder omstandigheden voorkomt, welke volkomen dezelfde zijn voor alle oogmerken en alle doeleinden, - steeds niets anders veronderstellen, dan dat de bijzondere wijzen van doen, waaraan wij gewoon zijn, veel beter zijn (meestentijds moesten wij eigenlijk veronderstellen, dat ze veel slechter zijn) dan de bijzondere wijzen van doen, waaraan anderen gewoon zijn? Zooals ik in den aanvang zeide zijn wij geboren in een harnas van gewoonten, dat ons omsluit als bakerkleederen. Wanneer wij den mannelijken leeftijd bereiken, beginnen wij te onderscheiden wat ons omgeeft en zien dat het eene oude bast is, die niet duldt, dat men naar binnen ziet. Zij is rot, onsamenhangend en geeft geene beschutting; en toch zullen wij ze moeten aanvaarden. De strooworm is in een dop gegroeid en kan er niet meer uit. Eene kleine sprank levenskracht midden in eene massa doode stof; alles wat zij kan doen, is hare verblijfplaats tot een voor haar meer geriefelijken vorm te brengen of, zooals de koraalrif, | |
| |
haren wasdom voorttezetten in eene richting, die het meest gunstig is voor de bestanddeelen, die volgen. De klasse, de kaste, de plaatselijke ruimte, de eeuw, waarin wij zijn geboren, hebben onzen levensvorm bepaald en er is veel kans, dat wij in dien vorm moeten blijven. Maar er is eene verandering over onzen geest gekomen. Wij verlaten datgene, waarop wij ons vroeger beroemden. In ieder geval zijn wij niets beter dan iemand anders, en op zijn best, helaas! maar half levend.
Als dit onze gevolgtrekkingen zijn, zijn dan kinderen en vroegere geslachten niet volkomen gerechtigd hardnekkig op het smalle pad te blijven, dat de gewoonte voor hen heeft gebaand? Is het dan voor hen ook niet een instinktmatig gevoel, dat hun zegt, dat, met gewoonte te breken, gelijk staat met op eene onbevaarbare zee van stapel te loopen, waarop het leven zou ophouden eenig bijzonder doel of eene bepaalde richting te hebben, en dat de zedelijkheid in het eind door de golven zou worden verslonden? De gewoonte is voor hen de lijn van hunnen wasdom; zij is de koraal-bank, op welker uiteinde het insect zijn rif bouwt; het is de harde schors van het twijgje, die de richting bepaalt van den groeienden tak. Zij moge geheel-en-al willekeurig zijn, maar dat weten zij niet; hare eindverschijning en noodzakelijkheid mogen zinsbegoocheling zijn, maar droombeelden zijn nu eenmaal noodzakelijk voor het leven; en juist de willekeurigheid maakt het eene leven verschillend van het andere. Zoolang het menschelijk wezen nog tot den mannelijken leeftijd opgroeit, kan het niet buiten haar.
En wanneer het den mannelijken leeftijd bereikt: wat dan? Wel, dan sterft het, en wordt het | |
| |
zoodoende levend. De stroovlieg laat haar dop achter, en vliegt op naar de hooge lucht; het schepsel verlaat zijn mosselbestaan op de rots, en zwemt de volle zee in. Want juist door aan de gewoonte aftesterven, stijgen wij voor het eerst op in het ware leven der menschheid; juist door alle vooroordeel van onze eigene meerderheid boven anderen te verlaten en van onze eigene onverdedigbaarheid overtuigd te zijn, opent de geheele wereld zich aan ons met kameraadschappelijken aanblik in alle richtingen; juist door te ontdekken dat de ondergang van ons eigen leven geheel-en-al willekeurig is, stort het geheele samenstel in, waarop onze afgezonderdheid van anderen berust, en gaan wij gemakkelijk en ineens over in den grooten oceaan van vrijheid en gelijkheid.
Dit is als het ware het nieuwe uitgangspunt voor den mensch, dat zelfs door de oude wereld van den tegenwoordigen tijd, die bezaaid is met duizendtallen van gewoonten, welke tegenwoordig kennelijk en openlijk met elkander in strijd zijn gekomen, zichtbaar wordt voorbereid. Het tijdvak van de kindsheid gaat zijn einde tegemoet. Alsnu breekt de tijd van den mannelijken leeftijd en der ware levensvolheid aan.
Misschien is het eene geschiedkundige wet, dat, wanneer de mensch alle onderscheidene gewoonten heeft doorloopen, er een tijd aanbreekt, waarin hij ervan bevrijd is; waarin hij ze zonder onderscheid naar verhouding zijner behoeften benut, en er niet langer meer de slaaf van is; waarin alle menschelijke wijzen van doen haar nut vinden, en er ook geene zijn uitgesloten. In dien tijd, wanneer het ook zij, dat hij bereikt wordt, komt de ‘zedenleer’ tot een einde en neemt het | |
| |
‘mensch-zijn’ haar plaats in; dat is te zeggen: er bestaat alsdan geen wetboek meer voor 's menschen handelingen, maar het eenige doel van alle handelingen is de bevrijding van het menschelijk wezen en de vestiging der gelijkheid tusschen hem en zijn gelijke; de overgang tot een nieuw leven, welk nieuw leven, eenmaal binnengegaan, blijmoedig en volmaakt is, omdat daarin geen inspanning noch dwang meer bestaat, maar het de erkenning is van zichzelven in anderen voor alle eeuwigheid.
Hoe ver de gewoonten den mensch ook van den mensch hebben afgevoerd, wanneer zij in het eind in hare wijdvertakte verscheidenheden het voltooide menschelijk wezen hebben voortgebracht, vindt het toch door haar zijne verwantschap aan alle andere vormen van bestaan. ‘Ik heb mijn geest al bepalende en deelnemende over de geheele aarde rondgedragen, en slechts gelijken en liefhebbenden gevonden.’ Daarenboven heeft het ook zijne verwantschap aan de dieren leeren kennen. Het ziet dat de gewoonte, het droombeeld van verschil, slechts verdeelt; en ontdekt dat het in eigenlijken zin hetzelfde menschelijke wezen is, dat in de lucht vliegt, in de zee zwemt en op twee voeten op het land loopt.
Edward Carpenter.
|
|