| |
| |
| |
Een aanslag.
Een samenzwering aan het licht brengen en aldus het leven redden aan een staatshoofd, - ziedaar de droom van al de gerechtsdienaars, die op een belooning of een bevordering uit zijn. Ongelukkiglijk voor hun gebeuren er slechts weinig aanslagen en dat dwingt hun er zelf aaneen te flansen.
De Daily Mail vertelde laatst, dat tijdens het verblijf van koning Eduard, te Lissabon, de policie overal anarchisten meende te ontwaren en dat zelfs een Engelsche detective een Italjaan aanhield, die hem verdacht toescheen; nu, die Italjaan was een automobielvoerman in dienst van den koning van Portugal!
Maar het stond geschreven, dat de reis van den Engelschen koning niet mocht ten einde loopen, zonder dat een komplot - een echt ditmaal! - verijdeld werd.
Eduard VII bracht een bezoek aan Gibraltar en daar ging men over tot de aanhouding van Siegfried Nacht, die voor de gelegenheid als een der gevaarlijkste anarchisten werd voorgesteld.
Nacht, een ingenieur - werktuigkundige, was vroeger sociaal - demokraat geweest. Maar een nauwgezette studie van de arbeidersbeweging en de algemeene werkstaking bekeerde hem tot het anarchisme. Zijn gedachten over beide punten legde hij neer in een brochuur ‘De algemeene werkstaking en de sociale revolutie’, dewelke nogal ophef maakte in Duitschland. | |
| |
Deze brochuur was van zoodanigen aard, dat zij de gramschap opwekte van de Duitsche sociaal - democraten en den schrijver alle sympathië, die hij in hun kamp nog genoot, deed verliezen. Het ging zelfs zoo ver, dat het orgaan der Berlijner Metaalbewerkers hem voor uitdagingsagent uitmaakte.
Nacht, die reeds sedert twee jaar te voet Engeland en Spanje doorreist, om er het arbeidersvraagstuk tot in den grond na te gaan met het oog op een belangrijk boek, dat hij over deze kwestie voorbereidt, bevond zich toen in Spanje en hij kon zich dus niet verdedigen. Zijn broeder Max protesteerde heftig in het blad ‘Neues Leben’ tegen de dwaze beschuldiging tegen zijn broeder geuit. Eigenlijk was dit wel overbodig, want de feiten zouden alras het ongerijmde dezer beschuldiging komen bewijzen. Inderdaad, rond dien tijd, werd Siegfried Nacht te Gibraltar aangehouden, onder voorwendsel, dat hij een aanslag tegen Eduard VII in het schilde voerde.
Deze aanhouding verwekte maar weinig opspraak; de burgerspers hield den bek gesloten en van sociaal-democratische zijde kwam geen woord van protest: 't gold immers maar een anarchist. Wij moeten nochthans de artiekels vermelden die sommige Parijzer bladen aan deze inhechtenisneming wijdden.
Hoe hij aangehouden en hoe hij losgelaten werd, vertelt Nacht ons zelf als volgt:
Neem het mij niet kwalijk, dat ik u dit met potlood op gemakpapier schrijf. Het is hier in het gevang een klassieke gewoonte de uitstortingen zijns harten op | |
| |
gemakpapier over te brengen, daar de gevangenen geen ander papier te hunner beschikking hebben. Daarenboven was het mij vrij lastig een stuksken potlood uit den cipier zijn zak te stelen.
Nauwelijks was ik 20 minuten in Gibraltar, had ik het blad gelezen, dat mij vernam, dat ik in de Metaalarbeidersgazet voor een schaamteloozen uitdagingsagent werd uitgemaakt en gingen daarover mijn gedachten mij door den kop, of daar voelde ik een arm zich op mijn schouder nederleggen. Het was ‘de arm van het Gerecht’, een ‘blauwe’, zooals men dit volk in Londen noemt en van hetwelk dit van Gibralttar zich slechts onderscheidt doordien het zijn knuppel zichtbaar draagt.
De policieman beval mij hem naar het policiebureel te volgen. Dat verwonderde mij ten zeerste. Niet, dat het mij als nieuw voorkwam, integendeel. Gedurende den weg naar het policiebureel overwoog ik mijn avonturen van de laatste dagen. Vanaf Jerez (Xeres), de door het proces der Mano-Negra (1882/83) en den opstand van 1892 voor de anarchie zoo gedenkweerdige stad, volgden mij, in onafbroken afwisseling, gendarmen en policieagen ten van allen aard. Bijzonderlijk in Xeres waren zooveel gendarmen, policieagenten, ook ‘geheimen’, de een achter den achter, dat ‘ons’ gedurende de twee dagen die ik daar doorbracht, een paar honderd knapen zonder verpoozen naliepen. Het was een ware optocht. Ik vooraan, dan, man achter man, al wat na den oorlog met Amerika nog overbleef van het Spaansche leger en dan ten laatste, de jolende en gapende knapen. Al de nieuwsbladen waren er natuurlijk om bekommerd. Zoodra ik een der gendarmen of policiemannen vroeg wat | |
| |
zij dan toch voorhadden, klonk het onverandelijk antwoord: ‘Oh, gaar niets, wij volgen u slechts om u te behoeden voor al het kwaad, dat u mocht overkomen.’ Dat ras heeft niet alleen een boos geweten, maar is daarenboven laf. Den ganschen nacht stonden voor het huis waar ik sliep, twee guardia civiles (gendarmen) in uniform op wacht. 's Morgens gevoelde ik mij juist als de Keizer van Rusland, want als ik opstond en achter het huis ging om aan een natuurbehoefte te voldoen, volgden mij de twee gendarmen op den voet en plaatsten zich onbewegelijk voor het kleine huisken waarin ik mij voor enkele minuten terugtrok. Nochtans verklaarden zij mij niet of zij mij tot mijne bescherming volgden, opdat ik er niet in zou vallen, dan wel opdat er ‘niets’ neven zou vallen.
Ten gevolge dezer nauwe bewaking kon ik de kameraden van Xeres niet bezoeken, wijl zulks zoowel voor mij als voor hun gevaarlijk kon worden.
Een Spaansch gendarm is in het geheel niet te betrouwen. Bij velen hunner spiegelt zich hun instinkt en het kenteeken huns beroeps zoo sterk op het aangezicht af, dat men hun brutaliteit reeds van zeer verre kan erkennen.
Al den tijd dat ik in Xeres was, hield ik onder mijn frak de greep van mijn revolver in de hand. Uit de processen van Xeres is het bekend geworden, dat daar evenals in Montjuich, de gendarmen de lieve gewoonte hebben den gevangenen hun geslachtsdeelen te verpletteren om ‘bekentenissen’ af te persen. Ik was bereid liever mijn leven, dan mijn geslachtsdeelen in hun han- | |
| |
den te laten, maar dan toch eerst mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Doch gelukkiglijk deed zich niets dergelijks voor. Als ik Xeres verliet en mijn weg door de velden naar Santa Maria vervoorderde, volgden mij twee gendarmen te peerd, stap voor stap, vijttien kilometers wijd.
Zoo dikwijls ik op den weg stilhield om - te regenen, hielden zij hun peerden stil en wachten. Nu deed ik een nieuwe proef - met uitslag bekroond. Van tijd tot tijd bleef bleef ik plotseling staan, hief een been omhoog en - deed zooals Jupiter, de God des Donders. Elken keer hielden de gendarmen hun peerden stil en knepen den neus dicht - totdat de donder voorbijgerold en de lucht weer zuiver was. Dan gingen wij weder in vriendschap verder.
Nu werd ik in alle plaatsen waar ik voorbij moest, gesignaleerd en in meer of minder mate in oogenschouw genomen.
In Cadix volgden mij twee speurhonden, totdat ik een hunner aansprak en hem zegde, dat vermits hij toch gelast was mij na te loopen en ik hem niets te verbergen had, ik hem den dienst zou verlichten, zoo hij mij overal heenbracht zooals ik het hem aanduiden zou. Nu had ik een ordonnans, een gids op kosten der stad, die mij overal rondleidde, alle merkweerdigheden der stad toonde, naar alle kerken voerde waar ik schilderijen van Murillo zien kon, naar alle plaatsen waar ik een bezoek brengen wilde. Hier in Cadix had ik de gelegenheid met Fermin Salvochea te spreken, den van al de republikeinen, federalisten en anarchisten vereerden kampioen der vrijheid in Spanje. Onder de republiek | |
| |
van 1873 was hij, als leider der federalisten, Gouverneur en Burgemeester van Cadix, hetwelk zijn tegenwoordige schoonheid aan hem te danken heeft, en later was hij gewikkeld in al de beruchte processen van Zuidelijk Spanje en bracht zijn halve leven in de gevangenis door. Het is de Spaansche Blanqui, wiens uitvoerige levensbeschrijving ik tot een ander maal uitstel.
Van Cadix liep de weg nu langsheen de kusten, voorbij de zoutpyramiden van San Fernandos, over Veger en Tarifa, het zuidelijkste punt van Spanje en Europa, en van hier over de bergen langs de kust naar Algeciras. De weg van Tarifa naar Algeciras is waarlijk de schoonste, dien ik in mijn leven bewandeld heb. Onophoudelijk heeft men de kusten van Marocco met hun rotsige bergen voor de oogen. De engte van Gibraltar loopt daar onder uw voeten als een breede stroom, in alle richtingen van stoomers en zeilschepen doorkruist.
Aan het draaipunt van den berg, daar waar de weg nog immer in de diepte loopt, duikt plotseling voor uwe oogen, als van uit de zee, de rots van Glbraltar op, wiens merkweerdige, scherp afgeteekende lijnen een waarlijk machtigen spokerig-dreigenden indruk maken.
Het was reeds avond toen ik in Algeciras aankwam, dat in den bocht van den zelfden naam, juist tegenover Gibraltar, ligt. Zooals overal elders, wachtten mij ook hier de gendarmen, die om mijn reispas vraagden, zich aldus overtuigende, dat ik de rechte man was en toen volgden mij weer twee speurhonden op den voet.
Den volgenden morgen ging ik de aldaar vertoevende geestverwanten vinden: zij schonken mij een | |
| |
groot aantaal oude tijdschriften en geheel onvindbare, brochuren, - een zeer kostbaar materiaal voor de geschiedenis van de beweging. Des namiddags vaarde ik met den stoomboot naar Gibraltar. Het hoofd der gendarmen wachtte mij persoonlijk in stadskleedij aan de haven. Ter zelfder tijd als ik, nam een zijner ondergeschikten plaats op het schip om met mij naar Gibraltar te varen. Dat verwonderde mij, daar ik wist, dat in Gibraltar, dat onder de heerschappij van het ‘vrije Engeland’ staat, de macht der Spaansche policie een einde nam. Aan boord dacht ik nog met genoegen aan het gelukkige verloop mijner reis door Spanje en ik meende, dat ik nu op den vrijen Engelschen bodem niets meer van de schurkenstreken der policie te vreezen zou hebben. Tegenover de kameraden had ik zoo dikwijls gespot met het lolletje der Engelsche vrijheid, en toch gevoelde ik mij als verlicht toen ik aan land sprong. Mijn eerste uitroep was: ‘Nu ben ik op Engelschen grond en buiten gevaar!’ Hier, dacht ik, kan ik gerust wezen. Doch welke bittere ontgoocheling wachtte mij!
Ik had nauwelijks den tijd om bij een geestverwant, wiens adres mij in Algeciras gegeven was, mijn mantel en reiszak achter te laten, van hem rechtstreeks naar het postkantoor te gaan om brieven af te halen en onderweg een nieuwsblad te lezen, - of ik werd aangehouden.
Ik volgde nu lachend de policie, wijl ik dadelijk het werk en de inlichtingen der Spaansche policie erkende, verwonderde mij hierover, dat de Engelsche policie zich van haar beïnvloeden liet en was overtuigd, dat deze nieuwe knevelarij zou ten einde zijn na het voorleggen | |
| |
mijner reispas. Nadat men mij een tijdlang had laten wachten, kwamen een paar policieopzichters bij mij en vraagden: ‘Hebt gij een toelating om hier in de stad te vertoeven, hebt gij geld, waarom komt gij hier, hebt gij papieren?’ - Alles was in orde, maar ik zag seffens, dat deze gasten een voorwendsel zochten om mij in staat van aanhouding te kunnen stellen.
Een mijner vestzakken was zeer volgepropt; het was gemakkelijk aan te zien, dat ik daarin iets had. Een der kerels vraagde mij wat het was en wilde het er uit halen. Doch ik belette het hem en de kerel sprong ontzet terug. Als ik uit den zak een bijeen geknoopten zakdoek haalde, durfde de dappere held het naderbij te komen. Doch ik vermoedde dat iets niet in den haak zat. Om mijne loyauteit te bewijzen, haalde ik uit eigen beweging, zonder dat er mij om gevraagd werd, mijn revolver te voorschijn uit het taschje, dat ik aan den gordelriem droeg, overhandigde het aan een der policiemannen, hem ter zelfder tijd verklarende, dat, vermits ik op reis was, ik een wapen bij me had. Doch als antwoord hoorde ik een vreugdegehuil en onmiddellijk daarop riep een policieopzichter, met een stem alsof de revolver hem op de borst gedrukt werd, ‘ontwapen hem’, - wel te verstaan, nadat ik den revolver in goed vertrouwen van zelf had afgegeven. Nu wierpen zich vijf policiedienaren op mij en namen mij den gordelriem af.
Dat was iets nieuws: In Gibraltar wordt een gordelriem als een gevaarlijk wapen aanschouwd. Nu werd ik over heel het lijf afgetast en alles werd mij afgenomen, - zelfs een bril! Men ging mijn mantel en reiszak halen en begon uit te pakken. Men vond natuur- | |
| |
lijk de anarschistische brochuren en geschriften, dewelke mij kort te voren in Algeciras overhandigd werden en een algemeen ‘Aha’ ontsprong aller mond.
Nu werd alles wat ik had, nauwkeuriglijk onderzocht. Een drooge oranjeappel, die ik als aandenken uit den Alhambra van Grenada had meegenomen, werd zorgvuldig beschouwd, - het was wellicht een bom. Het garen, dat ik op zak had, om in het vereischte geval mijn broek te herstellen, werd onderzocht alsof het een lont was.
Ik had een pak apothekerswatte, dat mij van nut was als mij door het langdurig gaan, die lichaamsdeelen, dewelke aanvangen waar de onderste ledematen ophouden, opengereten waren. Met deze watte deed men grondige proefnemingen, om te weten te komen of men geen schietkatoen voorhanden had.
Men laadde verder uit en van onder in het valies vond men een lang Spaansch knipmes in papier gewikkeld, dat ik eveneens als aandenken had meegenomen. De rekel, die het uit het valies had gehaald, liet het onwillekeurig vallen, zoodat het lemmer opensprong, weder sprong de opzichter van daareven met een theatrale - heldhaftige beweging toe en plaatste den voet op het mes. Ik had waarlijk geen rede om goed gemutst te zijn, doch hiermee en ook met zijn gebaren moest ik lachen.
Ik werd nu wegens ‘invoering zonder machtiging van een geladen vuurwapen’ aangehouden verklaard en in het policiegevang ingekofferd.
Dit alles scheen mij zoo verrassend, zoo onverstaanbaar, dat ik het moeilijk kon gelooven. Ik was im- | |
| |
mers toch op Engelschen bodem en niet in Rusland.
In het kot kon ik nu over de heerlijkheid der Engelsche vrijheid napeinzen. Gelijk een wild, gevangen beest zat ik nu achter een traliehekken en voortdurend kwam de een na de anderen policieagent én ook ‘geheime policieagenten’ om het achter het hekken gevangen beest aan te gapen.
Des Maandags moest ik voor de policierechtbank verschijnen. Tot op dit oogenblik bleef ik van 's Zaterdags 4 uren tot 's Maandags 11 uren, in het afschuwelijk kot, waar ik twee nachten op den blooten grond moest slapen. Intuschen werd ik gemeten, nam men nauwkeulijk mijn signalment op, werden afdrukken mijner vingers genomen, werden zelfs mijn tanden geteld. Gedurende deze ‘operatie’ kwan het policiehoofd bij mij en zegde: ‘Thans zijt ge slechts wegens den revolver aangeklaagd, waarvoor ge op zijn allerergste een kleine geldboet kunt oploopen. Wees nu eens openhartig, en dat kan u enkel voordeel bijbrengen, gij zijt het niet waar, die de geheime vereeneging hebt gesticht?’ Nu zag ik, dat hier wedijver in het spel was. Engeland 's policie wilde niet ten achter blijven bij die van Spanje en ook hare ‘Mano negra’ hebben. De policieoverste ging ontevreden weg, zeggende: ‘Zoo, zoo, gij wilt dus niets bekennen; nu, wij zullen zien.’
Ik snapte alras beter de bedoeling zijner bedreiging en kon mij de gelijkenis met de aaneensmeding der ‘Mano Negra’ - processen zeer goed voorstellen.
In het gevang moest ik op eigen rekening in mijn onderhoud voorzien, en trots dat, wilde men mij vanaf den Zondagnamiddag, korts na het gesprek met | |
| |
het policiehoofd, niet eens tegen betaling niets meer te eten geven. Ik vastte dus uit van 's Zondags namiddags tot 's Maandags 6 uren 's avonds en toen eerst bekwam ik mijn ratsoen brood en thee.
's Maandags verscheen ik voor het gerecht. Daar was de policieoverste met in de eene hand het geopende mes en in de andere den revolver en kloeg mij aan, omdat ik aldus gewapend naar Gibraltar gekomen was, zonder het doel mijner komst te kunnen verklaren. Ik antwoordde, dat ik den revolver immer bij me had, omdat ik een groote voetreis deed (tot dan reeds 2300 Km.) en dat ik voornemens was de stad af te zien, brieven aan de post af te halen en den boot naar Marocco te nemen. Ik kon niet loochenen, dat ik den revolver zonder oorlof in Gibraltar had ‘ingevoerd’, doch de zaak scheen mij nu in orde te zijn en ik verwachtte een vonnis. In plaats daarvan, verdaagde de rechter de zaak tot den 14n April. Dat stond gelijk met mij acht dagen langer in het gevang te houden, zonder dat dit voor de straf in aanmerking kwam. Ik begreep echter niet, waarom dit alles zoo gebeurde; ik vroeg me voortdurend af waarom, waarom het toch mocht zijn, - vermits ik toch slechts een half uur in Gibraltar op vrije voeten had rondgeloopen, en niet eens aan de propaganda had gedacht.
Opnieuw moest ik in het policiegevang, waar ik tot 4 uren wachten moest, om met drij anderen, veroordeeld wegens diefstal, midden door de straten, omgeven van acht policiedienaren, naar de vestinggevangenis gevoerd te worden.
Het publiek maakte plaats, het volk gaapte ons aan en de kinderen liepen ons na. Ik hoorde een vrouw | |
| |
van op het voetpad uitroepen: ‘Oh, die man met den baard (ik) is gewis de moordenaar en dief, die reeds sedert vijf jaar wordt opgezocht!’ Velen wezen mij aan met den vinger en riepen tot elkaar: ‘dat is de moordenaar’ Anderen, die het hoorden, antwoordden: ‘och, dat ziet men seffens!’
De gevangenisbestuurder deed op het policiekantoor mijn bril afhalen en verschafte mij lectuur. Het waren Engelsche kindervertelsels, doch dit was nog beter als in het geheel niets.
's Woensdagsnamiddags, den 8n April, hoorde ik tot in mijn cel een ongehoord getal kanonschoten dreunen en het geroep eener groote menigte. Ik klopte op den muur en vroeg mijn nevenman of hij niet wist wat er gaande was. ‘Zeker, kreeg ik voor antwoord, de Koning is zooeven aangekomen. - De Koning, welke Koning? Zijt ge gek? - Oh, in het geheel niet, de Koning van Engeland, voor wiens ontvangst sedert dagen reeds toebereidselen gemaakt worden, is zooeven aangekomen; de kanonschoten zijn de begroetingssalvo's der oorlogsschepen’.
Nu ging een licht in mij op; ik begreep nu de heele herrie; ik begreep nu ook waarom de afhandeling eener zoo eenvoudige zaak tot Dinsdags, den 14 werd uitgesteld, als de Koning, naar mij gezegd werd, 's Maandags, den 13, afreisde. Ik herkende dezelfde gedragslijn, die, een jaar te voren, te Londen aangenomen werd, toen, korts voor de kroningsfeesten, de als bedelaars vermomde detectives de wacht hielden voor het lokaal der kommunistische Arbeidersvereeniging, twist zochten met de buitenkomende Italiaansche of | |
| |
Fransche kameraden en als deze antwoordden, aanstonds hun herkenningsteeken toonden en overgingen tot de aanhouding, die dan onmiddelijk door den policierechter wegens ‘wangedrag’ voor heel den duur der kroningsfeesten opgesloten werden.
Ten gevolge van de schandelijke botheid en de luimen van den policieoverste, en ook wel ten gevolge der tusschenkomst van de Spaansche policie, moest ik nu - zoo dacht ik - nog tot den Dinsdag 14n April in het gevang blijven en dan hoopte ik stellig in vrijheid gelaten te worden.
Intusschen boden zich verscheidene detectives in het gevang aan met twee fotografische toestellen en beproefden mijn portret op te nemen. Ik zeg beproefden, daar zij ongeveer twintig opnamen in alle mogelijke houdingen deden; doch ik bewoog me en gestikuleerde en maakte de leelijkste grimassen zoo snel achtereen, dat zij onvoldaan moesten weggaan.
Het is bekend welke barbaarsche en drakonische regelen in de Engelsche gevangenissen toegepast worden; eventwel zijn hier de gevangenbewaarders veel menschelijker dan men verwachten zou.
Eindelijk kwam de 14 April. En nu, in plaats van voor de revolverzaak veroordeeld te worden, hoor ik tot mijn verbazing den policieoverste een nieuw aan klacht tegen mij uitspreken in de volgende, bijna woordelijke termen:
‘Te zijn een verdacht persoon, die op den openbaren weg rondloopt met het doel een misdaad te begaan’.
Nog meer, nog minder.
| |
| |
Gelijk ik wil antwoorden, onderbreekt mij de policieoverste en eischt opnieuw, dat mijn zaak een week uitgesteld worde, om het noodig onderzoek te kunnen doen. Ik verzocht om onmidellijke afhandeling, daar ik dadelijk vele bewijzen van de valscheid der aanklacht aanvoeren kon en wijl ik voorzag, dat het hier niet ging om bloote gerechterlijke formaliteiten, maar dat men eigenlijk een langdurige plagerij voorhad, en dat het klaarblijkelijke doel was mij wekenlang in staat van voorloopige aanhouding te stellen, zonder vergoeding voor al den tijd, door mij in de gevangenis doorgebracht.
Doch deze woorden baatten niets en de zaak werd opnieuw tot den 21n verschoven.
Nog immer kon ik het waarom van dit alles niet begrijpen. Ware het nu nog uit wraak voor de propaganda die ik hier gevoerd had - hoewel in Engeland geenerlei propaganda kan gestraft worden -, maar vermits ik mij nog geen half uur vrijelijk in Gibraltar bewogen had en dus niet eens aan de propaganda had kunnen denken, en daar nu alle ingebeeld gevaar voor den Koning voorbij was, zoo was mijn vervolging slechts het gevolg van laffe en lage knevelarij. Van dit oogenblik afaan, was ik op alles voorbereid. Het zou mij niet verwonderd hebben een nieuw aanklacht te hooren, aldus luidende: ‘Aangeklaagd van verdacht te zijn het inzicht te hebben er ernstig aan te denken de taal der Eskimo's aan te leeren om in de Keizerin van China haar onderbroek te schreiën’, en daar ik het bewijs van het tegendeel niet zou kunnen leveren, de zaak verschoven en mij opgesloten te zien, totdat een voetbode van China met de opheldering der zaak aankwam.
| |
| |
Een vreugdige troost was het mij het bezoek te ontvangen der twee beste advokaten van Gibraltar, die mij kwamen verklaren, dat zij door sommige bewoners der stad gelast waren mijn verdediging op te nemen. Ik vernam van hun, dat het policiehoofd een eereteeken ontvangen had van den Koning, die het hem persoonlijk op de borst had gespeten. Hij had het verdiend.
Den 21 April begon de komedie opnieuw. De overste verklaarde nu, dat hij nog geen bewijzen had en verzocht daarom de zaak nog eens te verschuiven. Ik, de aangeklaagde, mocht niet aan het woord, en nu vloog ik nog voor een week in het gevang.
Zoolang ik in de policiegevangenis was, kwam dikwijls een klein manneken voor het traliehekken staan, om mij zijn warmste sympathie en medelijden voor mijn ongeluk uit te spreken en mij ter zelfder tijd te overtuigen van zijn vriendschap en zijn geloof in mijn onschuld. Het was de overste der ‘geheimen’. Doch hij wist niet, dat zulks mij bekend was en ik deed alsof ik meende, dat bij aan het policiebureel als klerk of iets dergelijks verbonden was. Telkens als hij met mij sprak, deed hij alsof hij alle mogelijke voorzichtigheidsmaatregelen nam en zag immer rond, alsof hij vreesde dat wij beluisterd werden en zweeg telkens als iemand voorbijkwam. Eens zei hij mij heel stil in het oor: ‘O, welke schande, dat gij hier zijt, want ik weet, dat gij onschuldig zijt. Ik heb veel van u gehoord en weet heel zeker, dat het lot niet aan u bevallen is. Gij hebt slechts, vervolgde hij stil de oogen knippende, de zitting bijgewoond, waar zijn doodvonnis werd uitgesproken en het lot getrokken werd, - doch het beviel iemand | |
| |
anders.’ Hier had ik den oorsprong van dit schoone, onder de schurken en idioten aller landen verspreide nieuwsje van ‘geheime vereenigingen met doodvonnissen en lotje-trekken’ en dergelijke dingen in de moordenaarsfantazij der gerechtsdienaren ontloken. Ik antwoordde den rekel met een vloed van woorden en gezegden, die stellig niet aan het Hof gebruikt worden en die in geen woordenboek te vinden zijn. Sedertdien zag ik dit kanailje niet weer.
In de gevangenis ontving ik, doch slechts vijf dagen na zijn aankomst, een brief uit Parijs, met de mededeeling, dat de pers zich levendig met mijn aanhouding bezighield en dat vooral de Poolsche en de Fransche pers mijn zaak krachtdadig verdedigden; het verbond der elektriekwerkers van Parijs, wiens medelid ik was, vaardigde een manifest uit, dat aan het Engelsch consulaat werd medegedeeld; ook vond ik in den brief uitknipsels uit de ‘Petite République,’ ‘l'Action,’ ‘Aurore’, die allen de eerloosheid der Engelsche overheid met haren waren naam bestempelden. Uit den datum der dagbladen en telegram men leerde ik, dat de Parijzer pers eer dan ik wist, waarom ik aangehouden en van wat ik aangeklaagd was. De policie van Gibriltar had geen oogenblik verzuimd over heel de wereld uit te bazuinen welke belangrijke vangst zij gedaan had en welk vreeselijk ongeluk zij aldus vermeden had.
In ‘l'Aurore’ eindigde het waarlijk schoone artiekel van Charles Malato met deze woorden: ‘Is het niet ongehoord, dat de vrijheid en het leven van een eerlijk man afhangen van zulke crétins?’
De reis van den Koning ging van Gibraltar over | |
| |
Malta, Napels en Rome naar Parijs, en nu spraken al de bladen van Parijs over een aanslag op het leven van den Koning. Nu was ik werkelijk om zijn lot bekommerd, want, daar nu al de nieuwsbladen van aanslagen spraken op het oogenblik dat een koning zich in de straten van Parijs vertoonde, kon de pers gemakkelijk het een of ander zwakhoofd dol maken en aldus een aanslag doen geschieden. De Koning kon dan daarvoor den policieoverste van Gibraltar bedanken. Mijn bekommernis werd mij niet zoozeer ingegeven ter wille mijner bijzondere liefde voor den Koning, die me teenemaal onverschillig is, maar zij gold enkel den armen duivel, die voor hem gehalsrecht kon worden.
Den 28n April kwam ik voor de vierde maal voor den rechter. De policieoverste had natuurlijk nog geen ‘bewijzen’ en verlangde wederom, dat de zaak tot de volgende week zou worden uitgesteld. Mijn advocaat D.A. Patron, die, uit eigen beweging en zonder betaald te willen worden, mijn verdediging opnam, protesteerde zeer heftig en bewees bij middel der wetboeken, dat de aanklacht geheel valsch en onhoudbaar was, daar men, op den tijd der 15 minuten die ik in Gibraltar doorbracht, niet ‘op den openbaren weg kon rondloopen om een misdaad te begaan’. Hij las een vonnis af, dat de onmiddellijke invrijheidsstelling beval van een oudveroordeelde, die des nachts als ‘verdacht’ werd aangegrepen in Gibraltar, waar hij voor de eerste maal verbleef, en van hetzelfde misdrijf als ik aangeklaagd was (het inzicht te hebben een misdaad te begaan).
Doch de rechter schokschouderde, veegde zijn | |
| |
zolen aan zijn eigen vonnis en verdaagde de zaak alweer een week, tot den 5 Mei.
Ik verscheen dus een vijfde maal voor den rechter, nadat ik acht keeren tusschen twee cipiers de straten tusschen de gevangenis en de rechtbank doorloopen had. De policieoverste verklaarde toen, dat hij nog altijd geen inlichtingen ingewonnen had, maar dat hij de aanklacht niet meer staande hield en zoo werd ik ‘vrijgesproken’, maar de revolver was aangeslagen.
Zoo had ik een maand in de gevangenis doorgebracht, zonder gehoord te worden, zonder dat ik mij verdedigen mocht, onder voorwendsel, dat er een aanklacht op mij woog, die op niets berustte en zoo werd ik vrijgelaten, - dit alles omdat men het aldus goedvond! Om deze ‘rechterlijke dwaling’ goed te maken, verklaarde mij het policiehoofd, dat ik overal, waar ik heentoog, zou gesignaleerd en ongetwijfeld aangehouden worden. Nu mocht ik mij naar al de staten van Europa, Engeland inbegrepen, Noord-Afrika, Amerika en de Koloniën begeven en men gunde mij grootmoediglijk tien dagen tijd om te overleggen. Hier was goede raad duur, dewijl de weg naar de planeet Mars nog niet klaar is.
Maar uit dit alles blijkt het volgende klaar en duidelijk. Mijn aanhouding en het door heel de wereld uitbazuinen, dat een ‘aanslagpleger’ gevangen werd, dienden slechts om den policieoverste zijn medalie te bezorgen. Dit gelukte hem dan ook. Tijdens het verblijf des Konings, was hier een detective der Londensche staatspolicie, dewelke verklaarde, dat hij mij zeer goed kende en dat ik lid was der ‘Autonomie’, alhoewel de | |
| |
Autonomie reeds sedert jaren vóór mijn aankomst te Londen niet meer bestond. Deze verzekering was voldoende om de policie te overtuigen van mijn ‘aanslaginzichten’ en om rond te strooien, dat ik den Koning nareisde om de goede gelegenheid af te wachten hem te overvallen. Daarom besloot zij mij in den kerker te houden totdat de Koning behouden in Engeland teruggekeerd was, - hetgeen ook zeer stipt werd nagekomen. Ik werd vrijgelaten op den dag, dat de reis van den Koning ten einde liep.
Met behulp eeniger huichelachtige pleegvormers, volbracht men hier wat in Rusland dagelijks gebeurt: iemand zonder het minste recht in het gevang houden zoolang het der policie beliefde en dan na zijn vrijlating zijn bestaan voor immer verbreken.
Aldus gebeurde het in 1903, onder de wet en de overheden van het ‘vrije’ Engeland. - Doch ons blijft de wraak!
S. Nacht
|
|