| |
| |
| |
Eenige woorden over de Boeddhistische Revolutie
Het woord ‘Revolutie’ aan het hoofd van dit kort artiekel sluit een opvatting in zich van de Hindoesche geschiedenis in het bijzonder, en van de menschheid in het algemeen, - een opvatting die zeer verschillend is van degene die tot nu toe de bovenhand had. De economische en sociale zijde, verreweg de meest belangrijke van de groote verandering, die over 2500 jaar, in Noordelijk Indië plaats had, werd door de geschiedschrijvers geheel en al terzijde gelaten. Deze, wien de juiste inlichtingen over den tijd ontbreken en die moeitevol waarschijnlijke feiten geput hebben in een chaos van legenden en voorschriften, zijn natuurlijk geneigd de eenige ware en zekere overblijfselen van het Boeddhisme te bestudeeren, d.i., de godsdienstige dogmas en leeringen, de geestelijke organisatie, de duizend kleine overgebleven bijzonderheden van de strijden die volgden. Maar deze wijze van werken stelt hen bloot zich geheel en al te bedriegen, d i., het einde met het begin te verwarren, de evolutie van het verval te zien in plaats van de periode van de gedaantevervorming, de instellingen uit de beweging gesproten te bestudeeren en niet de oorzaken die hen deden ontstaan. Zij zijn in | |
| |
den zelfden toestand geplaatst als de schilder, die niet binnendrong in de prachtige stad die hij wil weergeven, er het aanzicht niet zou kunnen van aanduiden dan volgens de straatjes en wegels van de voorgeborchten.
In deze voorwaarden is de geestelijke zinsbegoocheling onvermijdelijk, te meer daar ten gevolge der ontwikkeling zelf van de ideeën in gisting, de strijd der krachten geheel andere eigenschappen aanbiedt bij den oorsprong der gebeurtenissen, de kern der botsingen en rond de periode van den ommekeer, die op de crisis volgt. Datgene, hetwelk bij het begin een sociale omwenteling mocht geschenen hebben, schijnt ten slotte slechts een verandering van instellingen te zijn.
Dat is het nu wat men op treffende wijze heeft kunnen bestatigen ter gelegenheid van het Hindoesch Boeddhisme. Gewoonlijk bestudeert men in deze gewichtige gebeurtenis slechts de legendarische of zelfs geheel mystische persoonlijkheid van zijn stichter, de bepaalde beteekenis van de dogmas of van dit of dat woord gebruikt door hunne onderzoekers of uitleggers; maar het is als zedelijke en sociale revolutie, dat het Boeddhisme zijn beteekenis heeft en om er zich een begrip van te vormen, moet men de tijden die deze periode voorafgingen, doen opdoemen, aantoonen welke de sociale krachten in werking waren en op welke wijze zij hun evenwicht vaststelden. De geschiedenis der godsdiensten moet zich in haar geheel vervormen, zooals thans voor onze oogen zich de staatkundige geschiedenis vervormt. Deze bepaalde er zich eertijds bij ons de avonturen van de machtige koningen of mannen te verhalen, ons de belegeringen en veldslagen te beschrijven, ons de wetten, gegrift | |
| |
op de steenen of ijzeren tafels, voor te dragen; thans tracht zij ons het intieme leven der volkeren af te schilderen, hun lijden, hun vreugde en hun verzuchtingen. Zoo ook, voor wat de dogmas en heel het uiterlijke zijn der religies betreft, is het zaak te bestatigen welk de sociale oorzaak was die hen deed ontstaan.
Welnu! het belangrijkste punt in de geschiedenis van het Boeddhisme is duidelijk afgeteekend door den toestand waarin de bevolking van Noordelijk Indië zich voor de uitbarsting bevond. Zij was toen heelemaal onder het juk eener zegevierende natie, die van de tafellanden van Iranië en de hooge valleiën van het land, thans gekend onder naam van Afghanistan, gekomen was. Tien eeuwen waren misschien verloopen sedert de eerste overwinnaars hunne verschijning deden in de streek der Zeven-Rivieren. De oorlogen, wij lezen het in de Vedas, waren barbaarsch. Men brandde de dorpen met de huizen en soms ook met de bewoners af, men dreef heele benden gevangenen met den drijstok voor zich uit naar de velden der meesters; dan plaatsten deze hun macht onder de bescherming van de overlevering, de wet, het geloof. Zij behielden hun klasse hoog verheven boven degene der verwonnelingen. Het regiem der kleurlingen of varna was reeds vastgeworteld als een kolossale ijzeren schutting en beneden de heerschappij der overwinnaars leed en wroette de jammerende menigte der ‘duivels’ der ‘varkens’, der ‘honden’, gelijk men de overwonnelingen aanduidde. Het is alsdan, dat als terugwerking tegen dezen afschuwelijken zakentoestand, de grootsche revolutie van het Boeddhisme plaats greep.
Deze revolutie was in haar oorsprong stellig een | |
| |
streven naar gelijkheid, een schok gegeven aan de hatelijke klasseninstelling. Men kent de legende: Rond een nog niet bepaald tijdperk, maar gemiddeld geschat op 25 of 25½ eeuw voor de huidige tijdrekening, werd Prins Gautama geboren te Kapilavastou, een stad van Aoudh, gelegen nabij Ayodia, de bakermat van den goddelijken Rama, den overwinnaar van Ceylon, dezen van alle overweldigers die het meest bijdroeg tot de Aryaansche overheersching en de onderwerping der oorspronkelijke bewoners. Gautama trad in den echt, hij had een zoon en gedurende tien jaar regeerde hij goediglijk over zijn onderdanen. Maar het zicht van al de sociale onrechtvaardigheden, waartoe hij door het feit alleen van zijn koningschap bijdroeg en hetwelk alle broederlijkheid onmogelijk maakte, knaagde zijn geweten, en het koninklijk paleis verlatende, zich kleedende als de armste der armen, vlood hij het land der Aryaansche overwinnaars, stak den Ganges over om de wouden van het Zuiden te bereiken en daar te leven in de overweging en de zelfverloochening, te midden der verafschuwde en vervolgde Dasyou. Eenige aanhangers, waarschijnlijk Brahmanen, volgden hem. Maar het was te vergeefs, dat hij, volgens de overleveringen, den vrede zocht. Dikwerf was hij in strijd met zijn wanhoop, in de volksverbeelding voorgesteld als de God des Doods. Op het laatst begreep hij, dat de mensch zich niet zijn aan droefheid mag overleveren en dat het een vorm van schandelijk en laf egoïsme is zijn verdriet op te kroppen, zijn deugden en zijn hoogmoed van zelfkasteiding te overpeinzen en zijn dichterlijke melancholiën te smaken en zijn broeders te vergeten, die ginder ver wroeten, strijden en lijden in den | |
| |
grooten kamp om het bestaan. Onmiddellijk verliet hij de jungles van Gaya en alleen, want zijn ontstichte discipelen bepaalden zich bij hun aristocratische verachting voor het menschelijk geslacht, richtte hij zijn schreden naar de groote stad van Benares, om er in de straten en openbare plaatsen, van op de trappen die naar den stroom voeren, het goede woord der broederlijkheid te prediken. Geen koningen, geen prinsen, geen oversten noch rechters, geen Brahmanen noch krijgers, geen vijandelijke kasten die elkaar haten, meer, maar broeders, vrienden, makkers in den gemeenschappelijken arbeid! Al de wezens zijn elkander waard, volgens Gautama, de planten, de dieren, de menschen, de slechten zoowel als de goeden, en ieder onzer mag geen ander eerzucht hebben dan eenieder goed te doen. Niemand mag trotsch zijn, niemand is verplicht zich te vernederen, ieder is op zijn plaats, alle overheid is afgeschaft; er is geen rede van bestaan meer voor de macht, dit brutale verschijnsel, dat de meesters gaarne als een noodzakelijkheid beschouwen.
De verschijning van dezen bedelaar, verrader zijner klasse, verrader zijner familie, vijand van Godes en 's menschen wetten, wekte de vinnigste gramschap op bij al de bevoorrechten, maar hij had de massa met hem. Zooals later een ander schooiende apostel deed, wendde hij zich bij voorkeur tot hun die lijden, de armen, de verachten, de gerechtsdienaren, de liederlijken en de verongelijkten, zooals de groote Dostoïewsky ze afschildert. Volgens het voorschrift later aanbevolen door Sint Jacob, sprak hij hun nooit van den God dien men niet ziet, maar slechts van de broeders die men ziet en beminnen kan, van de dieren dewelke men kan opleiden, | |
| |
verbeteren, den mensch nabij doen komen. Hij ook was een onwetende, een goddelooze zoo men wil. De vier geboden van het Boeddhisme zijn: de smart te kennen, er de oorzaken van na te gaan, er de afschaffing van te willen en er het hulpmiddel tegen te kennen.
Dank aan den drang voor het goede, die zich van uit Benares, de heilige Stad, verbreidde als een vlam, werd overal het klassenonderscheid opgeheven, kwamen overal vrijë gemeenten tot stand, waar de arbeid een feest was, waaraan allen vroolijk deelnamen. De volkeren van Noorderlijk Indië beleefden te dien tijde de schoonste dagen hunner geschiedenis: onze hoop, onze wil zijn eens dit bestaan voor alle menschen te voorschijn te roepen.
Maar de vijand waakte, de door het ras, de geboorte, de fortuin en de opvoeding bevoorrechten waren te talrijk om goedschiks toe te stemmen hun plaats te hernemen in de rijen der weinig schitterende Soudra en Tchandala, in de menigte van die, welke men straks nog met den naam van ‘honden’ en ‘verkens’ bestempelde en de droevige wederinstelling der macht greep plaats. Vooreerst beijverde men zich om den mensch te verheerlijken, instede van zich aan het ideé vast te houden. Gautama werd tot God uitgeroepen, men maakte van hem ‘Boeddha’, het is zeggen een ‘licht’, een schitterenden baak. Men beweerde, dat hij niemad anders was dan de God Vischnou in zijn negende gedaanteverwisseling; al de daden van zijn leven werden in mirakels veranderd, al zijn woorden tot dogmas verheven, een schaar priesters rees op om zijn leer te verkondigen en om de instellingen van voorheen onder nieuwe bena- | |
| |
mingen te doen verrijzen, Op de plaats waar Gautama zich in de jungles had teruggetrokken, richtte men wijdsche tempels op ter eere van dezen uitzonderlijken kluizenaar, voortaan bekend onder den naam van Çakya Mouni, ter herinnering aan deze periode van zijn leven. Andere tempels verrezen overal met bevoorrechte priesters en kapelaans; ten slotte werden de landelijke gemeenten, waar al de arbeiders hun velden op gelijken voet bewerkt hadden, in kloosters herschapen. Alzoo gebeurde het, dat het land waar de dolende koning de broederlijkheid had uitgeroepen, weldra bekend stond onder den naam van Vihara, streek der kloosters, een naam die die nu nog in gebruik is: het is de provincie van Behar.
De eeuwen, die op de komst van Boeddha volgden, waren eeuwen van voortdurenden strijd tusschen met elkander vloekende princiepen. De sociale en moreele botsing, voortgesproten uit de tijdelijke vernietiging der klassen, was zoo machtig geweest, dat geheel de maatschappij er door vernieuwd was en het is ten gevolge van dit energieke beroep op 's menschen persoonlijkheid, dat de schoone Hindoesche heldendichten gezongen werden, zooals de Mahâ Bhârata en dat de schoone bouwkundige monumenten, zooals de topé, de dagoba of stoupa, opgericht werden, die men in al de deelen van het oude Boeddhistische Indië ziet, wijd voorbij de bergengte van Baminan, in Hindou-Kouch.
Evenals later, en door een gelijkaardige beweging, het Christendom moest vergaan in zijn schijnbaren triomf, verloor het Boeddhisme voor goed zijn sociale beteekenis, toen, 21 1/2 eeuw geleden, de koning van Behar, | |
| |
Açoka, zich openbaar bekeerde en den godsdienst van Çakya-Mouni tot staatsreligie verhief en 64.000 priesters, echte godsdienstige bedienden met regelmatige wedde op 's landskosten, aanstelde; zooals de keizers van Byzance, riep ook hij kerkraden bijeen om de dogmas, de waarde der spreuken vast te stellen; ook hij deed de voorschriften der ‘Blijde Boodschap’ herzien om er slechts de gedachten, aan hoogerhand aanvaard, in op te nemen, ook hij stelde een ministerie van inquisitie in om over de reinheid van het geloof te waken, ook hij, zooals de Spaansche zendelingen in de nieuwe wereld, vaardigde edikten uit om de barbaarsche volkeren te dwingen zijn geloof aan te nemen. Nochthans moet men toegeven, dat er in de Boeddhistische wereld iets overbleef van de princiepen van goedertierenheid en verdraagzaamheid van Çakya-Mouni; alhoewel het klassenonderscheid heringevoerd was, handelden de koninklijke proclamaties nog over de menschelijke broederliefde en den plicht het onderwijs te verspreiden zoowel onder de vrouwen en de kinderen, als onder de mannen. Langsheen de wegen delfde men bronnen van afstand op afstand, plantte men rijen fruitboomen voor de reizigers. In al de steden werden gasthuizen opgericht ten behoeve der kranke menschen en dieren. Tijdens groote feestelijkheden werden het volk en de vreemdelingen door de koningen gespijsd en het overgroote feestmaal van ‘de groote verloochening’ werd voorgezeten door den in lompen gehulden koning; maar deze man in verscheurde kleederen was niettemin de meester en deze gemeenschappelijke maaltijd kwam niet voort van den gemeenen oogst, maar van de belastingen door de afpersers bijeenverzameld.
| |
| |
Veertig voorschriften gegrift in de zuilen, de rotsen bij den ingang der heilige grotten, herinnerden aan het volk welk zijn plichten waren en zetten het aan tot de verspreiding van het godsdienstig geloof, niet door het zwaard, maar door het woord. Eenige dezer steenschriften bestaan nog en getuigen van den ijver, welke te dien tijde aan den dag werd gelegd door de zendelingen gelast met de verspreiding van het ware geloof. Het is zeker, dat zij nog immer werden voortgedreven door een vreemde kracht en door een overblijfsel van den oorspronkelijken geest, vermits het aan hun ijver te danken is, dat 4 of 500 miljoen menschen tot de uiterlijke vormen van het Boeddhisme bekeerd werden.
In Indië zelf heeft de naam van het Boeddhisme uitgediend, alhoewel de uitwerkselen der sociale revolutie er op duizenderlei wijzen zijn overgebleven. Inderdaad, daar Boeddha in het Brahmaansche Pantheon werd, opgenomen en het klassenonderscheid heringevoerd werd zoo bestond er geen reden meer om de gebruiken en plechtigheden te laten voortbestaan, die zich overigens verwarden met degene der duizend andere eerediensten van Indië en die door listige theologen naar hun zin konden worden verklaard. Het voorbeeld van Nepaul is daar om te bewijzen, dat zelfs de zoogezegde Boeddhistische leering, gepredikt door de zendelingen van de bevoorrechte klasse, niets anders was dan het Brahmische van aan den Gangenstroom. Het Boeddhisme verdween bijna geheel in het Indische schiereiland, ten gevolge, dit moet gezegd, van eenige vervolgingen. Er bleven nog overblijfselen van in de grenstreek van Birmanië, in de voorgebergten van den Himalaya en op het | |
| |
eiland Ceylon, waar men nog immer den beruchten tand van Boeddha aanbidt, die, tusschen haakjes gezegd, eigenlijk de oogtand van een roofdier schijnt te zijn. Nochtans moet men onder de Boeddhisten de sekte der Djaïna begrijpen, die een weinig meer dan een miljoen aanhangers telt en die bijna geheel afgescheiden van het eigenlijke Indië leeft, op het schiereiland van Kattyavar of Goodjerat en in de verwijderde berglanden, bijzonderlijk op den berg Abou en op de hellingen van den Arawali. De Djaïna of ‘Heilígen’, zonen van vervolgden, hebben gedaan zooals de Parsi, de Armeniërs, de Joden, de Protestanten; zij genieten een stoffelijke welvaart, zij hebben zich verrijkt, hebben steden gebouwd met fijn gebeeldhouwde tempels en zijn voor het meerendeel goud - en zilverschacheraars, doortrapte kenners van juweelen, bankiers en woekeraars geworden. Strikt genomen, houden zij zich aan de dogmas van den voorvaderlijken godsdienst; zij nemen den schijn aan volmaakt op den zelfden voet te leven met de dieren en wachten zich wel den minsten droppel bloed te plengen. Zij doen de zieke dieren verzorgen; in hun tempels onderhouden zij apen, eekhoorns, duiven, papegaaiën, pauwen en tortels. Om de kleine onzichtbare diertjes te sparen, vagen zij zorgvuldig de plaats schoon waar zij zich nederzetten, wrijven zich heel zachtjes in plaats van zich te waschen, uit schrik eenig infusiediertje te vernietigen, drinken slechts gefiltreerd water, ademen alleen door een doek, strooien meel op den grond om den mieren tot voedsel te verstrekken. Hun vier geboden, bestaan in het beoefenen der liefdadigheid, maar door hun handelwijze, hun talent om zich ten koste van het volk te verrijken, zijn zij een | |
| |
onmenschelijke klasse geworden, samengesteld uit openbare vijanden en het volk veracht hun dan ook ten zeerste.
Zoo is het lot der godsdiensten: wanneer zij zich vastgeworteld hebben, loochenen zij hun eigen stichters. Zoo Jezus Christus, Boeddha op dezen dag verrezen, zouden zij vervloekt worden door de kristenen en de aanhangers van het ‘ware geloof’. Het behoort aan anderen den heiligen strijd te regelen. Zagen wij niet dertig jaar geleden, de officieele republikeinen met geestdrift de republikeinen zonder etiket door den kop schieten en er zelfs op pochen zich een bloedbad gegund te hebben, dat zelfs geen oppermachtige heerscher of grondwettelijke koning zou bevolen hebben? Hun redeneering was wel eenvoudig: ‘Niemand zou de verantwoordelijkheid van zulk een bloedbad op zich durven nemen maar een onverantwoordelijke massa hoeft zich niet om zulke nietigheden te bekommeren; niemand is in zulke gelegendheid verantwoordelijk! Laat ons moorden en dooden! Het komt er niet op aan; er is geen God meer; hij zal dus ook geen moeite hebben om de zijnen te herkennen!’
Eliseé Reclus.
|
|