Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 62]
| |||||
Verslag.De titel ‘Kunst en Leven’ aan deze toespraak gegeven door degenen, die mij uitgenoodigd hebben, is een misverstand. Ik vrees dat die titel menschen mag gelokt hebben, die enkel gekomen zijn om over kunst te hooren spreken, die zag ik hier liever niet. Over kunst wil ik niet spreken, wel over leven. In de tegenwoordige dagen spreek ik liever alleen tot de arbeiders. Het is een jaar geleden dat ik hier op dezelfde plaats voor u stond. Toen heb ik over kunst en leven gesproken, maar in dit verloopen jaar heb ik veel geleerd en ik kan u dus meer vertellen. Ik heb vooral dit geleerd: dat de herboring onzer maatschappij niet moet verwacht worden van de menschen, die aan kunst doen, maar van de arbeiders zelf, tot hen alleen moeten wij onze blikken richten. Lang heb ik op de zoogenaamd beter beschaafden gerekend, maar steeds ben ik weer teleurgesteld geworden. Op die personen dient men het geluk der toekomst niet te bouwen, die grond is te week, te slap. Onze maatschappij bestaat uit eene kern van | |||||
[pagina 63]
| |||||
arbeiders, bovenop drijft een laagje van zoogenaamd beschaafden, en het is moeilijk om zeggen of we die laag de room dan wel het schuim der maatschappij moeten noemen. Ik wil de arbeiders niet vleien, zij vragen doorgaans niet beter dan de bourgeoisie na te volgen, maar zij zijn niet zooals de rijken, door een parasitair leven bedorven. Daarom moet de toekomst op hen gebouwd worden. Zonder vrijë tijd is kunst niet denkbaar en vrijë tijd is thans slechts te verkrijgen door een woekerleven De voortbrenger, van wien we allen leven, heeft geen uur, geen minuut om aan kunst te denken, geen minuut tot veredeling van zijnen geest, tot beschaving van zijn gemoed. En van alle arbeiders mogen we dan nog niet zeggen dat ze voortbrengers zijn. Wat is eene groote stad anders dan eene ophooping van doodeters, die in plaats van te werken, den rijkdom verminderen. Zij worden onderhouden door een massa menschen, die er omheen leven enkel en alleen voor het genot en de behoeften der rijken. Ik weet wel, het is moeilijk een grens te trekken tusschen nuttig en noodeloos werk, tusschen voortbrengers en niet-voortbrengers, maar aan den toestand zooals hij is, hebben wij allen min of meer schuld en ik zou haast zeggen dat het een misdaad is zich aan kunst te wijden zoolang die toestand voortduurt.Ga naar voetnoot(1) | |||||
[pagina 64]
| |||||
Dit is een hard woord! Maar ik, die zelf een kunstenaar ben, die de kunst heb liefgehad en nog liefheb als mijn leven, weet, dat wij heden geen kunst beoefenen kunnen zonder te trappen op de lijken van de ongelukkigen, die voor ons werken. Dil alles weet men wel, men leest het wel in de boeken, maar men voelt het niet. Ik heb het leeren voelen in het afgeloopen jaar. Ik heb het zwoegende volk leeren kennen, ik heb er mee geleefd als met kameraads en ik heb gezien, dat dit goede, onbedorven menschen zijn. Van kunst weten zij echter niets, zij moeten maar werken, werken, werken.... Het is al een heel werk te bedenken hoe men met zes franken in de week een huishouden van man, vrouw en zes, zeven ofmeer kinderen moet onderhouden, de tijd schiet er bij te kort om nog aan iets anders te denken. Want zonder aan onze stoffelijke behoeften te voldeen kunnen wij niet leven, en iemand die honger heeft kan niet zorgen voor zijn zieleheil. Steeds meer heb ik geleerd mij tot den arbeider te richten, omdat hij nog niet gekomen is tot dien toestand van geestelijk verderf, waarin zich de rijke bevindt. Hij die tot zijn twintigste of dertigste jaar geleefd heeft als een die het er van hebben kan, moet zijne levenswijze behouden, hij kan er niet meer uit; hij kan niet meer leven als een arbeider. Geloof niet dat ik het slaven zoo mooi vind, ô neen! Maar thans moet er geslaafd worden, omdat door den voortbrenger een strijd gestreden wordt op leven en dood, en niet vóór die strijd uitgestreden is, kunnen wij vrijen tijd hebben om aan kunst te doen. Wat de kunst | |||||
[pagina 65]
| |||||
nog voortbrengt vòòr dien tijd, kan niet echt zijn, het staat op valschen bodem, op voozen grond en heeft geen recht van bestaan. Slechts dan, wanneer de maatschappij zal zijn een rechtvaardige gemeenschap van arbeiders, die gezamentlijk voortbrengen met middelen, die zij in gemeenschappelijk bezit hebben, en niet eer, zal eene waarachtige kunst kunnen opbloeien. Bij het begin onzer beweging wou iedereen meedoen, kunstenaars vooral en jongens uit den gegoeden stand. Maar wat kwam er, och arme, van terecht? Niets! Zij beschouwden de zaak als een aardigheidje, als een soort sport, zij zochten een deel van dit idealistische leventje der toekomst zooals het door William Morris geschilderd werd, maar zij wisten niet dat hier door den arbeider een strijd voor het recht wordt gestreden, een strijd om eerlijk te leven en dat, om te overwinnen er dient geslaafd en gesloofd en gezwoegd op verschrikkelijke manier. Want deze maatschappij leeft ten koste van landbouwslaven en fabriekslaven, en de krachten door het kapitalisme opgehoopt om dezen toestand in het leven te houden, zijn ontzagelijk. Daartegen opkomen kan alleen de werker zelf. Met den dag is mijn vertrouwen op de gegoeden zwakker geworden: die menschen leven in droombeelden, zij leven alleen voor hun plezier, zij zijn geen strijders voor de goede zaak. Wat de arbeider vooral nooit vergeten moet is, dat zijn strijd een strijd is op leven en dood tegen een onverbiddelijken vijand. Veel wordt er gepraat over liefde en broederlijkheid, - alles wel! maar met die woorden in den mond kan men geen recht veroveren - er hoeven ook | |||||
[pagina 66]
| |||||
daden te volgen. Heeft Jezus zelf, hij die zoo'n man van liefde was, niet gezegd: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard.’ Thans is een oorlog begonnen, waarvan niemand zeggen kan, hoe hij afloopen zal, een strijd tegen de maatschappij, waarin nietsdoen betaald wordt met schatten en hard werken met ellende. En niet eer zal een gelukkig leven en eene schoone kunst opbloeien, of de maatschappij moet gevestigd zijn op het recht. Nu weet ik wel, terwijl ik dit alles zoo zeg, dat er hier velen zullen denken: ‘ja, zoo is het,’ maar die, te huis gekomen, weer zullen zeggen: ‘het zal toch niet zoo geweest zijn.’ Mochten zij dan slechts deze waarheid vasthouden, die vast staat als een rots:
Nietsdoen wordt betaald met schatten,
Hard werken wordt betaald met ellende;
zoo is de maatschappij. Mooi praten en mooi luisteren is alles goed, maar beter is - mooi handelen. Men zal nu misschien vragen: hoe zit dat onrecht in elkaar? Al dat onrecht spruit voort uit dit eene feit: dat de middelen van bestaan in handen zijn van den enkeling. Wanneer een mensch een land bezit, waarvan 1000 menschen moeten leven, beschikt hij over de middelen van bestaan dier menschen en heeft ze daardoor geheel in zijne macht, feitelijk bezit hij die menschen. Een man die een kapitaal van een millioen gulden bezit, kan zich 500 slaven aanschaffen, die hij voor zich kan laten werken of van honger laten sterven. Die slaven kan hij uitkiezen waar hij wil, zij bevinden zich overvloedig op de slavenmarkt. Hij die niets bezit, | |||||
[pagina 67]
| |||||
is altijd de slaaf van hen, die wel bezitten. Men kan zich de wereld voorstellen als verdeeld in stukken land, op ieder stuk zit een eigenaar. Nu moet de werker komen tot een dezer eigenaars en vragen: mag ik op uw land wonen? Ja, zegt de eigenaar, indien ge mij de vruchten van uwen arbeid wilt afstaan. Maar dat is niet billijk! antwoordt de arbeider. Goed, pak u dan weg! De werker richt zich tot andere eigenaars met denzelfden uitslag en moet zich ten slotte onderwerpen, er is geen uitweg, hij moet slaaf worden, Zoo kan een bezitter, in onze maatschappij die, o zoo bepaald tegen slavernij en tyrannie is, volkomen tyran zijn over de werklieden. Wat komt men dan nog praten van het ‘vrije kontrakt’ van den arbeider? De eigenaar staat tegenover den werker als iemand, die op vasten wal staat, tegenover iemand in een lekke boot. Die uit de lekke boot vraagt: laat me aan wal? Ja, zegt de andere, indien ge voor me werkt, zooniet kunt ge verzuipen. Alle andere praatjes over den toestand zijn leugen en bedrog. Tegenover al dit onrecht stellen wij de gemeenschap van rechtvaardige menschen, van kameraads, die voor elkaar arbeiden op gemeenschappelijken grond met gemeenschappelijke middelen. Dat begrijpen de menschen wel. Maar de groote struikelblok voor hen is: ‘Wat is de gemeenschap en hoe zult ge iedereen beloonen?’ Is de Staat de gemeenschap? Waarachtig niet! De Staat is een samenspanning van bezitters, van menschen die elkaar trachten te benadeelen, niet te helpen. En toch moeten we een gemeenschap vormen! | |||||
[pagina 68]
| |||||
De groote stroom, die door alle landen der wereld gaat, het socialisme, heeft verschillende uitwegen aangewezen. Wel plakken wij verschillende namen op deze machtige strooming, maar zij is grootendeels, onbewust, uit drang, zij is tevens onweerstaanbaar. In de laatste tijden heeft deze stroom zich gesplitst in twee groote richtingen. De sociaal democratie en het kommunistisch anarchisme. Dit zijn buiten-opgeplakte leuzen, de stroom gaat zijn gang en bekommert er zich niet om. De groote spoorstaking van Amsterdam heeft dit klaar bewezen; zij was noch het werk der anarchisten, noch dat der sociaal-demokraten, maar het werk van den arbeider zelf, die onbewust naar ontslaving streeft. Wij hebben nu de stoutheid eene nieuwe leuze in dezen stroom te werpen, niet om hem in eene kunstmatige bedding te leiden, maar omdat we meenen, dat deze leuze uitdrukt, wat de stroom onbewust wil. Wanneer we aan de arbeiders vragen: wilt ge met uw medearbeiders gemeenschappelijk voor elkaar werken? dan stemmen zij dadelijk toe. Want wij hebben hun ook gezegd dat een volk niet leven kan zonder land en dat zij nooit weerstand kunnen bieden aan hun verdrukkers, zoolang zij zich niet tot een gemeenschap van voortbrengers hebben georganiseerd. Bij de laatste spoorstaking is het hun duidelijk gebleken, dat vragen naar wetten onnoodig is en dat de organisatie der arbeiders alles kan. Indien dit waar is, hebben zij gezegd, hebben wij den Staat niet noodig, wij hebben ons slechts te organiseeren opdat geen Staat tegen ons op kan. Wat is de Staat dan toch eigentlijk? | |||||
[pagina 69]
| |||||
Het is een kringetje van nationale bezitters. De arbeiders kennen dat kringetje niet, zij voelen dat zij zich internationaal moeten verbinden, zij hebben eene organisatie noodig, die hun toelaat vrij voor elkander te werken zonder uitgezogen te worden. Werkstaken alleen kan niet voldoende zijn om het doel te bereiken, dit is geen opbouwend element, het is alleen vernietigend. Eenieder verliest erbij, de arbeider het eerst en het meest. Er moet worden voortgebracht met eigen middelen. Dat is de leuze, die wij in de arbeidersbeweging hebben gebracht. Tracht voort te brengen zonder patroons, als gemeenschappen van kameraads op eigen grond en met eigen middelen. Dat moet de toekomst zijn, er is geen ander uitweg. De eene partij wil de hervorming door wetten, de andere wil de revolutie; laat ze gelijk hebben, maar beproef tegelijkertijd die andere weg: tracht u ekonomisch te organiseeren, te vestigen, onafhankelijk te maken. Dikwijls wordt ons voorgehouden, dat productieve associaties niet mogelijk zijn. Maar dan wijzen wij op de millioenen voortgebracht in de Engelsche organisaties, op de twaalf millioen pond sterling, die in 1901 alleen door de produktieve associaties in Engeland werden opgebracht. De arbeiders kunnen dus wel zelf en zonder patroons voortbrengen, zij dienen het oog te houden op de ontzaglijke vlucht der Engelsche kooperatieven. Vooreerst moeten zij beginnen met de stichting van verbruiks-kooperaties. De winsten daarvan moeten zij niet aanwenden tot een geringe verhooging van het | |||||
[pagina 70]
| |||||
welzijn der afzonderlijke familes, maar tot de vorming van kapitaal waarmee de productieve associaties worden tot stand gebracht en gesteund. De werklieden worden gewoonlijk bestolen op twee manieren:
Door verbruiks-kooperaties in te richten houden de werklieden zelf de handelswinst vast, zij vormen daarmee kapitaal, waardoor hun ook de kapitaalwinst niet ontgaat. Daar zij patroons noch tusschenpersonen te onderhouden hebben, groeit hun kapitaal veel sneller dan dat van den kapitalist; - eene waarheid, die lijnrecht tegenover de beweging der officeele sociologen staat: dat het kapitaal slechts groeien kan in de handen van den groot-kapitalist. Deze taktiek bevelen wij aan. En onze woorden hebben ingang gevonden, de arbeiders hebben begrepen. Want zie, toen ik de laatste maal hier sprak telde onze Vereeniging slechts 200 leden, thans telt zij er bijna 3000 en heeft zij vasten voet in verschillende plaatsen van ons land. Nog wordt er getobd, nog stuiten wij op moeielijkheden, maar wij gaan vooruit en wij zien dat wij er zullen komen. Niet enkel op het platte land, maar ook in de steden hebben wij onze vestigingen, deze dienen om onze produkten te verkoopen en om onze gedachten te verspreiden. Wij kebben kooperatieve winkels in Amsterdam, Rotterdam, | |||||
[pagina 71]
| |||||
de Zaanstreek, het Gooiland enz. Zij hebben voor doel:
Het, gaat natuurlijk niet zonder moeite zich in eenmaal tot onafhankelijke arbeiders op te richten wanneer men geheel zijn leven als slaven gewerkt heeft. Wij behoeven echter alleen de arbeiders, die zulks kunnen: arbeiders die zelfstandig en hard kunnen werken, die zoozeer van het degelijke onzer zaak overtuigd zijn, dat zij er desnoods hun leven voor veil hebben. Te Bussum wordt hard gewerkt, niet uit dwang, maar uit vrijën wil. Onze bakkers hoeven b.v. niet 's nachts te werken, maar zij willen nachtarbeid om de kololie sneller vooruit te doen komen, uit zuiveren opofferingsgeest. Ik zeg tot allen die zich aan dit werk begeven: denk niet dat u een idealistisch landleven wacht, maar dat er hard dient gewerkt. Kortelings wordt ook in België eene Vestiging gesticht, namelijk te Eeckeren. Aan de menschen van goeden wil deze proeve te steunen en hare inrichters te helpen om de zaak tot een goed eind te brengen. Hier is de vraag: kan men zonder iets beginnen? - want de Antwerpsche kolonisten bezitten geen kapitaal. Ik heb enkel te wijzen op het voorbeeld onzer geestverwanten uit de Zaanstreek, die verleden jaar zonder iets begonnen en thans reeds twee winkels bezitten. Eerst kochten zij waren op krediet en plaatsten die bij eenen kameraad. Van de winst kochten zij andere waren. Zich op deze wijze geld te verschaffen is natuurlijk veel mooier dan het vernederend bedelen bij de kapitalisten. | |||||
[pagina 72]
| |||||
Gij kunt dus kapitaal vergaren door de handen in elkaar te slaan en een verbruiks-kooperatie op te richten. De winsten worden niet uitgekeerd, maar dienen tot aankoop van grond en inrichting van produktieve kooperaties. Zoodra deze laatsten voortbrengselen opleveren, worden die in de winkels verkocht. Alzoo verkrijgt men een samenhangend geheel, dat zichzelf bedruipt en zich langzamerhand ontworstelt aan de slavernij van het kapitalisme. Een half millioen menschen, dat er toe komen zou zich op deze wijze te organiseeren, ware onaantastbaar. Noch Staat, noch kapitalisten, noch legers zouden die gemeenschap kunnen dwingen, want zij zou zelfstandig staan door eigen organisatie. Denkt nu niet dat het ons ideaal is dit alles door eigen kracht te verwezenlijken, dat stellen we ons niet in het hoofd. Maar wat we ons wel verbeelden is, dat we uiting geven aan hetgeen de massa wil en dat we aan de arbeiders den weg wijzen. Niemand van ons kan rust vinden, vóor dat deze strijd is uitgestreden. Laat ons dus stand houden. Laat de weifelaars afvallen - hen kunnen wij niet gebruiken. Voor ons doel hebben wij noodig: kloeke strijders, die met hun leven willen opkomen. |
|