| |
| |
| |
Uit het leven van Toon Verdonck.
Er was iets vreemds omgegaan in Toon Verdonck. - Hij zit de heele dag te prakkizeeren, ge kunt er in de laatste dagen geen gebenedijd woord uitkrijgen, zei zijn vrouw. En werkelijk was hij veel veranderd sinds eenigen tijd. Toon Verdonck dacht. 't Was een zware arbeid voor hem, hij had het vroeger nooit gedaan, ten minste niet zoo gelijk nu. En waaraan dacht hij? Och, hij wist het zelf niet, 't was allemaal zoo verward, zoo onsamenhangend en het wou zich niet schikken, het wou zich niet ophelderen. Toon Verdonck was ontevreden. Niet dat hij te voren tevreden was geweest, zeker niet, doch hij was toch gelaten en schikte zich, zooals de anderen.
's Morgens vroeg trok hij naar de dokken. Was er werk dan wrocht hij als een goed, sterk beest, een gansche dag van sleuren en heffen en sjouwen, tot hij moe en afgemat terugkeerde naar huis met zwaren, loomen stap. Was er geen werk dan slenterde hij langs de dokken en at ergens zijn boterham op, in een herberg, of onder de open lucht, op een kist gezeten. Ofwel ging hij naar huis en luierde, 's Zomers in de zon, 's Winters achter de kachel. Van tijd tot tijd, 's Zondags of 's Maandags ging hij op de lappen en dronk zich een | |
| |
stevige roes. Het geschiedde echter niet dikwijls, hoogstens eens in de week, want hij was geen dronkaard, Toon Verdonck, en hij bracht het grootste deel van zijn daggeld bij de vrouw.
Zoo had hij geleefd, jaren en jaren; hij huwde toen hij een en twintig jaar was en nu had hij reeds groote kinderen. Heel dien tijd was hij zorgeloos door de dagen gegaan, zonder zich het hoofd om iets te breken. De politiek liet hem gansch onverschillig, hij ging nooit naar meetingen, las zelden een dagblad en als 't werkstaking was, staakte hij ook omdat iedereen het deed en ‘omdat het recht was.’ Dat rechtsgevoel was bij hem echter zeer vaag, hij had zich nooit goed afgevraagd waarom het ‘recht was’ en hij had er zich ook nooit om bekommerd. Iedereen staakte, dus moest het wel zoo zijn en hij deed mee met de anderen. Groote ellende was bij hem nooit geweest. Zijn vrouw leurde en ging nu en dan naar de Comité, zoodat ze vrijwel rondkwamen.
Zoo leefde Toon Verdonck.
En nu was hij veranderd. Niet plotseling, doch langzamerhand, dag voor dag. Een voorval echter had hem een schok gegeven. Eenige weken geleden, losten zij den ‘Austria’ aan de kaai. 't Was graan dat zij oversloegen in een lichter die langs de zijde van den stoomer lag. Plots, was hij gestruikeld? was hij uitgegleden? Ja, wie zou kunnen zeggen hoe het juist geschiedde, doch Peer Gelaude, den Bisschop noemde ze hem, was gevallen tusschen de lichter en het schip en hij was niet meer bovengekomen.
Ineens lag het werk stil, men kwam bijgeloopen | |
| |
men vloekte en riep, en dregde met een langen haak, doch het was al moeite verloren, men gelukte er niet in hem te visschen. Het werk bleef een wijl onderbroken. Er werd een man naar huis gezonden om de vrouw te verwittigen, sommigen gingen met der haaste eens naar de herberg om de ontroering af te drinken, anderen bleven naar het water staan kijken en bespraken met heftige gebaren het ongeluk. Weldra werd het lossen voortgezet en alles hernam zijn gewonen sleur.
- Hij zal wel van zelf bovenkomen als zijn lever barst, had er een gezeid.
Toon Verdonck was diep geschokt door het voorval, hij kende den Bisschop zeer goed, hij woonde met hem in denzelfden gang, en lang bleef hij zwijgend en donker. Na het werk ging gansch de ploeg naar de herberg. Met den avond was er iets drukkends over hen allen gekomen, iets onrustigs. Niemand had lust om naar huis te gaan, zij hadden behoefte aan licht en lawijd en drukte. Lang werd er geredetwist over het vraagpunt wanneer de Bisschop zou gaan drijven. De een beweerde na negen dagen, een andere hield staande dat het vroeger zou geschieden omdat het zoo warm was en zij twistten en dronken tot het bewustzijn vernevelde in hun hoofd.
Toon voelde zich verteederd in den roes. Zwijmelend ging hij naar huis met den langen Daan en telkens trachtte hij zijn gezel te houden staan om hem op weeïgen toon te vertellen van den Bisschop.
- Lange, de Bisschop was een vriend, hij was een goede, dat was hij, een beste vriend, Lange.
De andere luisterde niet en ging eigenzinnig zijn weg met wankelenden tred.
| |
| |
- 't Was een echte, Daan, stotterde Toon met half-schreiende stem, een echte.
Daan begon eensklaps te zingen met brallende stem, zwaaiend met zijn lange armen en zoo gingen zij naar huis, Toon weemoedig voor zichzelf pratend en Daan luidkeels zijn deuntje galmend door de stille straten.
Sindsdien werd Toon stiller, er broeide iets in hem.
Een paar weken later had hij weer gedronken en hij was in slaap gevallen ergens onder een afdak aan de dokken. Toen hij wakker werd was het nacht. Hij lag gedoken in de schaduw van een stapel zakken en boven zijn hoofd gloorde de matgele klaarte van een gaslantaarn. Hij rechtte zich, ietwat verwonderd zich dààr te vinden, hij voelde zich koud-nuchter en in zijn hoofd was een bijzondere, klare ijlte. En eensklaps, terwijl hij rond zich keek met tragen blik, kwam er iets vreemds over hem. Alles scheen hem veranderd, gewijzigd. Dat waren wel de dokken en de hangars en de welgekende straten, zooals vroeger, het was allemaal hetzelfde gebleven en toch was er iets veranderd, hij wist niet wat, hij begreep niet waarom, doch zóó had hij het nog nooit gezien. Het scheen hem zoo vreemd, die schepen en al die lichtjes en de huizen en de straten, zoo bijzonder vreemd. En hij zelf daar middenin en heel de wereld, de menschen en de kinderen, zijn vrouw die nu sliep en het dagelijks gedoe van iedereen, het scheen hem alles zoo zonderling. 't Was hetzelfde gebleven en toch was het veranderd. Er was iets dwaas in al wat rond hem was, iets onzeglijk dwaas, al de menschen, | |
| |
en hij ook, Toon Verdonck en zijn vrouw en kinderen, 't was allemaal dwaas, buitensporig dwaas.
Toon stak zijn handen in zijn broekzakken en leunde tegen een paal. Wat was er dan toch gebeurd? Hij had gisteren gedronken, doch verleden week ook en te voren nog zoo dikwijls, dat was het dus niet. Doch wat dan? Hij was toch Toon, Toon Verdonck uit de Nachtegaalsteeg, en daar voor hem was de Groote Dok, hij herkende toch alles rond hem, zie daar lagen de schoeners die met vellen van de River Plate kwamen, en aan de overzijde de Deensche booten en rechts was het afgebrand stapelhuis waarvan nog een paviljoen, een zware, donkere blok, rechtstond.
Alles was toch gebleven zooals vroeger. Stil was het, ja, buitengewoon stil, doch dat bevreemde hem niet, reeds zoo dikwijls was hij hier op dit uur geweest en telkens was het even stil. 's Nachts wordt er immers aan de dokken niet gewerkt. Dat was het dus ook niet. En hij zelf was toch ook niet veranderd. Gisteren had hij gewerkt en morgen zou hij misschien weer werken en overmorgen en zoo voort, zoo voort, zijn heele leven lang. Doch dat wist hij vroeger toch ook. Hij moest werken, iedereen moet werken, de arme menschen ten minste, als men rijk is, ja, dan doet men wat men wil, maar een arme drommel moet wroeten zoolang hij kan tot aan het einde. Het einde....! Welk einde, dat van den Bisschop, of in 't gasthuis als zooveel anderen, of te huis..... het einde..... alle dagen werken en dan ineens..... als den Bisschop? of anders? och, bij slot van rekening bleef het toch hetzelfde. En was het dàt, was het dàt? Waarom | |
| |
was hem dat vroeger nooit zóó voorgekomen, waarom scheen hem alles nu ineens zoo dwaas.....?
Toon Verdonck dacht. En 't was een zware arbeid voor hem.
Er was een schaduw over Toon's leven gekomen, een zware schaduw, die hem neerdrukte en ontevreden maakte. En hoe meer hij nadacht, hoe verwarder het werd rond hem, het scheen hem zoo ingewikkeld, zoo ineengestrikt dat hij wanhoopte er ooit klaar in te zien. Zwijgend leefde hij door de dagen. Als hij tehuis kwam en zijn vrouw hem naar gewoonte uitschold omdat het daggeld gedeeltelijk ontbrak, dan wedervoer hij geen woord en liet haar zeggen alsof het hem niet aanging.
Een Zondagmorgend noodigde de Lange hem uit om met hem te gaan visschen. Zij gingen buiten de stad aan de vaart, niet ver van een stokerij. Toon die geen lijn had, lei zich in 't gras en keek suffend naar den dobber die zachtjes op en neer wiegde.
- Lange, zei hij eensklaps, hebt gij daar nog nooit aan gedacht dat alles zoo zonderling is. Zie, gij hebt een vrouw en kinderen en ik heb een vrouw en kinderen, verleden week hebben wij drie dagen gewerkt, nu is het Zondag en morgen zullen wij misschien weer werken en overmorgen en zoo voort. Dan hebt ge den Bisschop die verdronken is.
- Och Toon, het is allemaal gelijk het is, ze zullen den Bisschop wel eens visschen.
- Dat wil ik niet zeggen, 't is wat anders, ik | |
| |
weet zelf niet goed wat, doch het is anders dan ge denkt. Daar hebt ge mijn oudste, die zit daar nu ook weer.
- En van wie?
- Zou ze dat zelf weten? 't is een slet, ze is altijd op straat, maar dat is het eigentlijk ook niet. Weet ge niet hoe het ineenzit?
- Och, ge moet dat zwaar niet opnemen, ge moet het nemen zoo als het is en er eentje op zetten. Als we dood zijn is 't gedaan.
- Ja, maar dat is het juist en waarom is dat zoo. Wij hebben nu de werkstaking gehad en die is gedaan, wij hebben het niet kunnen volhouden, goed, doch neem nu dat het anders uitgevallen ware, de Bisschop is toch verdronken.
- Een ongeluk staat niet stil, Toon, dat kan iedereen overkomen en wie weet, zijn vrouw zal misschien wel schadevergoeding krijgen.
- Dat is het ook niet, antwoordde Toon wrevelig en na een poos hernam hij: dat is het ook niet; ik heb er veel over nagedacht in de laatste dagen doch ik kan er niet wijs uit worden, wij zijn geen geleerde menschen en we kunnen dat allemaal zoo goed niet uitcijferen. Maar vindt gij alles niet dwaas, gelijk het is, Lange? Ik ben nu acht en veertig en van mijn elf jaar moest ik op stiel. Mijn vrouw is even oud en wij hebben altijd gewerkt zooveel we konden en nu zit ik hier en.... en.... zie, ik kan niet goed zeggen wat ik meen doch het is dwaas, Lange, dwaas.
- Dat is in het geheel niet dwaas. Een mensch werkt om zijn broodje te verdienen; iedereen werkt, dat is immers het leven.
| |
| |
- Ja, dat is het leven, zei Toon peinzend, maar toch is het dwaas, geweldig dwaas. 't Is niet ernstig, Lange, 't is niet ernstig. Had de Bisschop een stap verder gestaan, dan ware hij niet gevallen en niet verzopen, dan zou hij misschien hier bij ons zijn. Nu zitten wij hier getwee en de Bisschop drijft in de Schelde. En toch komt dat op hetzelfde neer want nog eenige jaren en dan is het met ons ook amen en uit zoo goed als met den Bisschop. Begrijpt gij dat? En is dat alles niet geweldig dwaas, mijne vrouw die zich alle dagen kwaad maakt en mijn jong die langs de straat loopen en ik en gij die maar wroeten, wroeten door regen en wind, door zomer en winter, en iedereen, en alles, alles, heel de wereld? Waarvoor leven wij eigentlijk. Om te wroeten en om jong te maken die op hunne beurt zullen wroeten en jong maken, en zoo voort. Begrijpt ge nu hoe dwaas het is?
- 't Is allemaal gelijk het is, antwoordde de Lange, wij kunnen er niets aan veranderen, wij moeten het oprapen zooals het valt. Het beste is nog er het onze van te nemen en de boel te laten waaien zooals hij waaien wil.
Toon zweeg en keek suffend voor zich terwijl hij werktuigelijk grassprietjes uitrukte en ze in den wind smeet die ze meevoerde en liet vallen in de vaart waar ze zachtjes op en neer vlotten met het kabbelende water.
- Schoon weer vandaag, zei de Lange.
't Was een heerlijke zonnedag. Het licht speelde in de bladeren der zware boomen die kronkelende schaduwen wierpen op 't water. Een zacht windeken aaide langs het groen en de lucht trilde van weelderige levens- | |
| |
vreugde. Aan de overzijde der vaart stoeiden eenige kinderen in 't gras en hunne heldere stemmen schalden hoog op.
Doch Toon zag en hoorde niets, suffend staarde hij aldoor in 't water en langzaam voelde hij een donkeren wrevel in hem opkomen. Toen zij terug kwamen in de stad, in de stoffige, vuile arbeidersbuurt, sloot zich weer alles in zijn hoofd en het drukte hem zwaar neer. Ze bezochten talrijke kroegen en stilaan groeide in Toon een bittere wrok. Hij werd onwillig en wou zich verzetten tegen den druk die hem hield vastgeklemd, hij wou zich losrukken uit den dwang die zijn leven leidde, hij wou iets doen, iets geweldigs dat de menschen zou doen schrikken en ontzag zou inboezemen voor hem, Toon Verdonck. Het moest uit zijn met dat gesuf en geplaag, er moest een einde komen aan die kwelling, aan dien druk, hij zou ze laten zien dat hij wat durfde, hij Toon Verdonck, dat hij geen kind was dat met zich liet spelen. Dat ze maar kwamen, allemaal, hij zou ze met zijn vuisten den kop inslaan, hij zou ze verpletteren, vergruizen, al die zich tegen hem stelden. Waar waren ze dat hij er op losging, waar schuilden ze dat hij ze opzocht en vernielde die kwelduivels, die ellendelingen die met hem den spot dreven, die zijn leven vergalden......
't Werd avond toen hij te huis kwam. Zijn dochter was alleen in de kamer. Met een smak sloeg hij de deur achter zich dicht en liet zich zwaar op een stoel vallen. Verwonderd keek het meisje hem aan. - Wat hebt ge, wien heeft er op uw teenen getrapt? vroeg ze bitsig.
- Dat gaat u godverdomme niet aan, vloekte hij.
| |
| |
- Wat krijgt ge, snauwde ze terug, blijf liever buiten als uw kop zoo staat.
- Buiten blijven? Wie moet hier buiten blijven, wie is hier nondedju de baas, gij of ik, schreeuwde Toon en sloeg met de vuist op tafel dat het dreunde. Wie moet er buitenblijven, gij vuile slet, gij luie beest, foert, uit mijn kot, kreet hij en stond dreigend op. Maak dat ge weg komt, donderde hij, en gaf haar een slag in haar wezen.
- Wordt ge zot, riep het meisje terug en wou zich verdedigen, doch dat deed zijn woede nog toenemen. - Buiten, tierde hij, buiten en hij stampte haar zoodat ze ten gronde viel. Huilend sprong ze recht en liep heen.
Met groote stappen en zwaaiende armen ging Toon de kamer op en neer. - Ik ben hier baas, kreet hij voort, ik ben hier baas en laat ze maar komen, laat ze maar komen, ik maak ze kapot, allemaal, allemaal.
De deur werd opengerukt en zijne vrouw stoof binnen. - Wat is hier gaande, riep ze met schelle stem, zijt gij bezeten?
- Foert, gij ook, schreeuwde Toon, heesch van woede, foert godverdomme, trek er uit, ga weg, zeg ik u, ga weg of ik doe een ongeluk, ga nondedju weg. Met handen bevend van razernij greep hij een stoel en zwaaide hem in de hoogte. - Help, hij wil mij vermoorden, kreet de vrouw en vluchtte.
Toon zwaaide den stoel boven zijn hoofd en sloeg hem tegen den muur aan stukken. Met een geweldigen stamp verbrijzelde hij de kas, kletterend vielen de potten en tellooren op den grond en hij schopte | |
| |
en sloeg en slingerde de stoelen in het ronde, en beukte en stampte de tafel en de kachel omver en rukte en scheurde en vernielde alles wat zijn vuisten ontmoetten. Dof bonsden de meubels op den vloer en het hout kraakte en het glas rinkelde rond hem.
Dan, toen alles verbrijzeld was, bedaarde hij. En 't was hem als ontwaakte hij uit een donkeren, naren droom. Nog had hij geen klaar besef van hetgeen gebeurde, 't was nog zoo duister en nevelig in zijn hoofd, doch 't werd stiller en rustiger. Een zware loomheid kwam over hem en hij keek met moede oogen rond zich in de droeve, arme kamer.
Met ingestampt blad zieltoogde de tafel in een hoek, de pooten omhoog; de kas hing scheef met een gapende wonde, de kachel lag omver, gedeukt en geknakt en, tusschen de verbrijzelde stoelen en potten lagen de scherven van een plaasteren Lieve-Vrouwbeeld verspreid over den vloer. Treurig waaiden de gescheurde gordijntjes door de gebroken ruiten.
Dat was nu zijn huis, dat waren zijn meubelen, al die goede, oude meubelen met zooveel moeite gekocht, met zooveel zorg bewaard, nu vernield. Alles was nu verwoest en verloren, onherroepelijk verloren. En ook zijn leven was verwoest, er bleef niets meer over, niets. Met moeden blik keek hij rond en traag streek hij met zijn ruwe, vereelte hand over 't voorhoofd. Een weinig bloed sijpelde hem langs de wang; hij zag dat hij gekwetst was. Dat had hij zelf gedaan en zijn huisraad vernield, dat had hij ook gedaan, hij, Toon Verdonck. En waarom toch, waarom? Dat wist hij niet, dat wist hij niet, doch het was zoo, alles was verbrijzeld, alles, alles.
| |
| |
Het duisterde en langzaam spreidde de nacht een donker kleed over zijn ellende. Hij voelde iets angstigs in zich opkomen. Waarom toch had hij dit gedaan, waarom?..... En bang als een kind, dat lust heeft om te schreien en niet durft, kroop hij in een hoek en hurkte zich ineen.
J. ANDRIES.
|
|