Ons Erfdeel. Jaargang 54
(2011)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Taal & cultuur[T] Taal in de grensstreek. Een terugblikHet colloquium Taal in de grensstreek vond plaats in Wervik op 9 februari 2011. Het werd georganiseerd door Ons Erfdeel vzw en de Culturele Kring Menen-Wervik met de steun van de cultuurdiensten van de grenssteden Menen en Werken en van de provincie West-Vlaanderen, en wilde een stand van zaken geven van de taalsituatie in het zuiden van West-Vlaanderen, aangrenzend aan Wallonië en Frankrijk. Ons Erfdeel vzw zet in haar beleid sterk in op de combinatie van het vragen van respect voor de eigen taal en actieve meertaligheid. De kantoren van Ons Erfdeel vzw liggen in Rekkem, pal op de Frans-Belgische grens. Dat is toeval. Het is ook een symbool geworden. Ons Erfdeel vzw zoekt de grens, en dus de andere, op. In zijn taal. Maar de dienst wordt er uitgemaakt door Nederlandstaligen. Het colloquium vertrok van een simpele vaststelling: het Frans is aanwezig in de grensstreek. Franstaligen komen er winkelen, werken en wonen. Ze maken gebruik van Vlaamse diensten. Daar is op zich niets verkeerds aan. Dat is eigen aan grensstreken. Het typische aan de situatie in deze grensstreek is dat Franstaligen hun taal meebrengen, met een zekere vanzelfsprekendheid. Ze spreken Frans bij de bakker, de makelaar, aan het loket in het stadhuis. Ze krijgen meestal ook in het Frans een antwoord. Even typisch aan deze situatie is dat er geen wederkerigheid optreedt. Vlamingen spreken geen Nederlands in het Franse Halluin, dat grenst aan Menen. Die niet-wederkerigheid heeft te maken met taaldominantie. Talen staan namelijk altijd tegenover elkaar in machtsverhoudingen. Omdat die wederkerigheid niet optreedt, werd dit colloquium georganiseerd in het Nederlands: het was dus in de eerste plaats bestemd voor Nederlandstaligen. In het milieusymposium van 2009 heeft Ons Erfdeel vzw wel Walen en Fransen direct betrokken bij de vraagstelling, en dus ook consequent voor twee congrestalen gekozen met simultaanvertaling. Milieuproblemen houden niet op aan grenzen. Ze zijn per definitie ‘wederkerig’. Van in het begin probeerde het colloquium de situatie zo breed mogelijk in kaart te brengen. Er werd gekozen voor vier panelgesprekken: taal en werk; taal en vrije tijd; taal en samenleving; taal en onderwijs. Zeg maar, wat gebeurt er op de werkvloer; in de culturele sector, sportclub en jeugdbeweging; aan het loket in het stadhuis, het ziekenhuis, de woonmarkt; in het onderwijs. Telkens werden de gesprekken ingeleid door praktijkvoorbeelden: hoe gaat de beschutte werkplaats 't Veer in Menen, een van de grootste werkgevers uit de grensstreek met zijn bijna | |
[pagina 183]
| |
zevenhonderd werknemers, om met de vele talen op de werkvloer? Welke vragen heeft een cultuurbeleidscoördinator van Wervik? Welke oplossingen heeft het grootste ziekenhuis in Zuid-West-Vlaanderen bedacht om de communicatie tussen patiënt en zorgverstrekker zo goed mogelijk te laten verlopen? Wat doet een basisschool in Rekkem met meer dan 70 procent leerlingen die thuis Frans spreken? Het panelgesprek over ‘Taal en werk’, met van links naar rechts: Ruud Halink (directeur Talenacademie Nederland), Herman Wenes (directeur beschutte werkplaats 't Veer), Bram Lievrouw (directeur VDAB West-Vlaanderen voor de competentiecentra), Sophie Verschelde (regiomanager AGO Jobs & HR WEST West-Vlaanderen), Christ Vanneste (diversiteitsconsulent ABVV West-Vlaanderen) en Frank Demets (journalist bij De Morgen), Foto Jan Yperman.
Telkens werden mensen samengebracht die vanuit verschillende invalshoeken op de situatie konden reageren. In elk panel werd ook gezorgd voor een meer afstandelijke, academische benadering. Telkens werd meertaligheid aanvaard als een feit, een werkelijkheid. In het beste geval als een meerwaarde, een troef. Maar telkens werd ook gezocht naar voorwaarden om er zo goed mogelijk mee om te gaan. In het panel ‘Taal en werk’ werd opgemerkt dat bedrijven uit welbegrepen eigenbelang een taalbeleid zullen moeten opzetten. Enkele duizenden Fransen en Walen werken in West-Vlaamse bedrijven. De vergrijzing die ons te wachten staat en de knelpuntberoepen zullen ons dwingen anderstaligen te blijven aantrekken. Een bedrijf dat bloemen, planten en alles voor tuinen verkoopt en vele Franse klanten over de vloer krijgt, organiseert verplichte lessen Nederlands tijdens de (betaalde) uren en nodigt de Vlaamse werknemers uit om vrijwillig Franse les te volgen tijdens dezelfde werkuren. Het gaat hier vooral om mensen die in de verkoop werkzaam zijn. Bedrijven zijn natuurlijk pragmatisch en denken economisch in de zin van resultaatgericht met maximaal, meetbaar rendement bij zo laag mogelijke kosten. De vraag werd dan ook gesteld welk soort Nederlands het meest oplevert op de werkvloer: de standaardtaal of het lokale dialect? In het panel ‘Taal en vrije tijd’ werd de grensstreek, en dus de nabijheid van een andere taal en cultuur, gezien als een kans om te ontsnappen aan het stigma van de perifere positie van Zuid-West-Vlaanderen binnen de Vlaamse regio. Om de streekvlucht tegen te gaan, zal men ook het culturele aanbod moeten vergroten, omdat mensen zich bij de keuze van een woonplaats ook daardoor laten leiden. In dat culturele aanbod moet men inzetten op vertaling, boventiteling bij podiumkunsten, en kunnen rekenen op wederkerigheid. In dit panel kwam ook de rol van de jeugdbewegingen aan bod. Zij moeten de kans en de middelen krijgen om te experimenteren, werd opgemerkt, en om actiever op zoek te gaan naar een meer divers publiek. Taaldiversiteit was hier een aspect van een grotere vraag en roep om diversiteit in de rekrutering en opvang. In het panel ‘Taal en samenleving’ werd onder meer gesproken over op de manier waarop de provincie Vlaams-Brabant omgaat met de groeiende | |
[pagina 184]
| |
meertaligheid van mensen in de Brusselse rand. In een charter vertrekt men daar van de code: ‘Respect voor de taal én begrip voor de burger’. De ambtenaar begint bij dienstverlening in het Nederlands en maakt dan een inschatting van de situatie. Indien hij of zij dat kan, mag hij of zij overschakelen op een andere taal (meestal Frans of Engels). Hij is daartoe niet verplicht, maar moet wel een inspanning doen om de dienstverlening te laten slagen. In dit gesprek werd ook gewezen op het zwakke aanpassingsvermogen van Franstaligen aan de officiële taal in Vlaanderen: ze richten zich nietsvermoedend, met een onbevangen vanzelfsprekendheid, in het Frans tot winkeliers, beambten en mensen op straat. Overigens kwam in dit gesprek ook het belang aan bod van de kennis van de historische context die heeft geleid tot het vastleggen van de taalgrens in dit deel van België. In het panel ‘Taal en onderwijs’ werd vertrokken van de specifieke situatie van een school in Rekkem. Meer dan 70 procent van de schoolbevolking komt uit een Franstalig gezin. De instroom van kinderen uit Moeskroen (en dus Wallonië) is groter dan die uit Frankrijk zelf. Zoals een moeder het uitdrukt: ‘Ik kies voor een volledig taalbad, dus voor volledige immersion van mijn kind in het Nederlands.’ De schoolkeuze is vrij in België, en Belgen vinden die vrije keuze met zijn allen, en elk afzonderlijk, blijkbaar een groot goed. Maar scholen betalen er wel een prijs voor. Hoeveel kinderen die thuis Frans spreken, kan een Nederlandstalige school aan? Is er wel voldoende omkadering voor de heel specifieke situatie van sommige scholen in de grensstreek? Hoe tolerant moet men zijn tegenover Frans op de speelplaats, bij het oudercontact? Het is blijkbaar beter om stimulerend en niet bestraffend op te treden als men kinderen echt wil brengen tot het Nederlands. Ook de ouders worden daar het best in betrokken. De school in Rekkem biedt lessen Nederlands aan Franstalige ouders, maar daar wordt niet massaal op ingegaan. Is immersion hier een model? Dit wil zeggen: is het aanbieden van zaakvakken (bijvoorbeeld geschiedenis) in een andere taal (in casu het Frans) een goede methode om actieve meertaligheid te versterken? Of verzwakt men daarmee de kennis van het Nederlands? En moet men in de grensstreek juist niet meer inzetten op Nederlands? Een opgemerkte constante tijdens het hele colloquium was een ambivalentie tussen gezond pragmatisme in de omgang met meertaligheid en een beginselvastheid wat betreft het officieel eentalige karakter van de streek. Herhaaldelijk werd verwezen naar het accommoderende karakter van de gemiddelde Vlaming, die zich aanpast aan zijn gesprekspartner en dus Frans spreekt. Tegelijk werd dit talent tot aanpassing gehekeld als een vorm van lamlendigheid, een gebrek aan fierheid op de eigen taal. Het was opmerkelijk dat enkele Fransen in de zaal, in uitstekend Nederlands overigens, aan de aanwezigen vroegen of die eigenlijk wel fier waren op hun taal. Een Fransman vond het onbegrijpelijk dat hij een dame in Oostende Frans had horen spreken tegen de loketbediende in het postkantoor. Maar pijnlijker was het toen een andere Franstalige de Vlamingen wees op het feit dat de standaardtaal te weinig weerklinkt in de openbare ruimte. De Franstalige en de nieuwkomer leren algemeen Nederlands in de cursus, en botsen in die openbare ruimte vaak op een dialect dat ze niet begrijpen. Met andere woorden: de onvoldoende standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen blijft de Vlaming parten spelen. Die moet blijven werken aan een grotere vanzelfsprekendheid van de standaardtaal, uit welbegrepen eigenbelang, uit pragmatisme dus. Men zou die ambivalentie, die spanning tussen pragmatisme en beginselvastheid, ook op een andere manier kunnen verwoorden. Het zal erop aankomen in grensstreken, of dat nu de Brusselse rand is of de grensoverschrijdende Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai, assertief én genereus te zijn als het over taal gaat, en een wettelijk kader (Entre le fort et le faible, c'est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit) altijd te blijven combineren met een model van hoffelijkheid. En nu we toch bezig zijn in die prachtige buurtaal van ons: Honni soit qui mal y pense.
luc devoldere
Een volledig verslag van het colloquium zal verschijnen in het jaarboek De Franse Nederlanden-Les Pays-Bas Français (september 2011), een uitgave van Ons Erfdeel vzw. | |
[pagina 185]
| |
[T] ‘Then who are the Dutch?’ Het buitenland & wij‘Jai spreekt Nederlands! Dat is te kek!’ Onder die titel bracht de redactie van het tijdschrift Onze TaalGa naar eind(1) eind vorig jaar in twee artikelen een bloemlezing van het Nederlands in buitenlandse (lees: Britse en Amerikaanse) films, boeken en televisieseries. Wat uit deze anekdotische selectie naar voren komt, is dat het Nederlands en de Nederlandssprekenden wereldwijd misschien toch niet zo heel bekend zijn. Het Nederlands wordt in die films en boeken immers nogal vaak verward met het Duits, en anders worden Nederland en het Nederlands wel gebruikt als iets exotisch en Europees waarover zo weinig bekend is dat je er alles en niets over kunt zeggen. Zoals dit grapje uit de komische tv-serie Seinfeld aantoont: George (kijkt op uit zijn krant): ‘What is Holland?’ Wereldkaart die de verbreiding van het Nederlandse woord ‘pannenkoek’ weergeeft, Afbeelding overgenomen uit Nicoline van der Sijs, Nederlandse woorden wereldwijd (Sdu Uitgevers, 2010)
Het gebrek aan kennis over het Nederlands dat uit de hierboven aangehaalde artikelen blijkt, zal bij de Taalunie, die in 2010 haar dertigste verjaardag vierdeGa naar eind(2), niet op gejuich zijn onthaald. Een en ander lijkt namelijk haar motto ‘Nederlands, wereldtaal!’ in twijfel te trekken. In haar jaarlijkse gepubliceerde krant TaalpeilGa naar eind(3) doet de Taalunie met allerlei korte citaten dan ook haar best om aan te tonen hoezeer het Nederlands van internationaal belang is. ‘Nederlands is een wereldtaal, want de Nederlanders spreken het en die vind je overal’, staat er onder meer te lezen. In TaalschriftGa naar eind(4), een andere publicatie van de Taalunie, krijg je een genuanceerder beeld van de wereldwijde status van het Nederlands. In een reportage (ietwat voortvarend getiteld ‘Je komt er verder mee dan met Chinees’) wordt vertrokken van twee opbeurende constateringen: op het internet is het Nederlands een van de tien grootste talen en als je het aantal sprekers telt, staat het Nederlands in de wereldranglijst van talen tussen plaats vijfendertig en veertig. Uit interviews met beleidsmakers en docenten Nederlands uit Suriname, Curaçao, Indonesië en Zuid-Afrika blijkt echter dat die relatief goede positie | |
[pagina 186]
| |
aan bedreigingen onderhevig is. Volgens Jugiarie Soegiarto, senior-docent Nederlandse Letterkunde aan de Universitas Indonesia Depok in Jakarta, is het Nederlands voor Indonesiërs gewoon een Europese taal, zoals het Duits of het Russisch, en heeft het geen uitzonderlijke status meer. Deze veranderde houding tegenover het Nederlands in combinatie met een gebrek aan goede lesmethodes doet haar het volgende besluiten: ‘Als Nederland niets doet om het leren van de taal in Indonesië te steunen, is het over tien of vijftien jaar voorbij.’ In Zuid-Afrika, Curaçao en Suriname is de situatie telkens anders, maar zijn er vergelijkbare bedreigingen. Nu we hier toch in SWOT-termen (strengths, weaknesses, opportunities en threats) spreken: er zijn natuurlijk ook kansen voor het Nederlands. Om te beginnen zijn er zowat 15.000 studenten Nederlands aan 180 onderwijsinstellingen in een veertigtal landen. En ook in de hierboven vermelde landen, die een historische band hebben met Nederland, blijft de interesse voor het Nederlands zeer reëel. In dat licht is de Top van het NederlandsGa naar eind(5), die werd georganiseerd naar aanleiding van dertig jaar Taalunie en waar voor het eerst vertegenwoordigers samenkwamen uit alle landen waar het Nederlands een rol speelt, een lovenswaardige inspanning om van ‘Nederlands, wereldtaal!’ meer dan een goede slogan te maken. Een mooie opsteker voor wie het Nederlands in de wereld wil promoten, is alvast Nederlandse woorden wereldwijd van de etymoloog en lexicograaf Nicoline van der Sijs.Ga naar eind(6) Want uit dat indrukwekkende boek blijkt dat maar liefst 17.560 Nederlandse woorden aan 138 verschillende talen zijn uitgeleend. Ze zijn alle in een verklarende lijst van 560 pagina's gegoten, te beginnen bij ‘aak’ (platboomd binnenvaartuig, uitgeleend aan het Duits, Noors, Frans, Tsjechisch, Sloveens en Russisch) en eindigend bij ‘zygoot’ (cel ontstaan uit de versmelting van twee gameten, kiemcel, uitgeleend aan het Indonesisch). Hoewel bovenstaande vermelding van ‘aak’ het cliché lijkt te bevestigen dat de Nederlandse uitleenwoorden vooral scheepstermen zijn, schrijft Van der Sijs in het voorwoord van haar boek dat haar onderzoek net heeft uitgewezen dat vooral huis-tuin-en-keukenwoorden vanuit het Nederlands hun weg vonden naar andere talen. Bovendien, aldus Van der Sijs, gaat het uitlenen - in tegenstelling tot het cliché dat dit vooral een fenomeen van de Gouden Eeuw is - gewoon door, onder meer via wetenschappelijke vindingen en de bijbehorende namen. Zoals, bijvoorbeeld, ‘zygoot’. Uit de schat aan informatie die Nederlandse woorden wereldwijd bevat en die met behulp van tabellen en allerlei kaarten aanschouwelijk wordt gemaakt, pikken we nog deze twee krenten. ‘Baas’ blijkt het meest uitgeleende woord, aan 57 talen (‘We móéten wel concluderen dat Nederlanders en Vlamingen overal de baas spelen’, schrijft Van der Sijs laconiek) en het vaakst uitgeleende werkwoord (27 keer) is ‘strijken’ (‘een typerend werkwoord: Nederlanders streken hun kleren en namen die gewoonte mee naar andere continenten’). Grote besluiten over de culturele uitstraling en invloed van Nederlandstaligen bevat het boek niet. Wel valt, zoals gezegd, op dat het gros van de uitgeleende woorden dagelijkse, huiselijke voorwerpen betreffen (‘kom’, ‘pot’, ‘koffie’, ‘kous’, ‘kraan’...). Vlamingen en Nederlanders ‘vertrokken niet uit de Lage Landen om elders religie, cultuur of kunst te verbreiden of om de vooraanstaande Nederlandse wetenschap, literatuur, schilderkunst en dergelijke bekend te maken, maar ze trokken naar elders om hun levensstandaard te verbeteren, en ze namen hun eigen vertrouwde dagelijkse spulletjes mee’, staat te lezen in het boek. Nuchter, bescheiden en praktisch ingesteld, zo blijken de inwoners van de Nederlanden in het leven te staan. Zou het toeval zijn dat zoveel uitgeleende woorden spreektalige verkleinwoorden zijn?Ga naar eind(7) We begonnen dit artikel met de manier waarop in buitenlandse films en tv-series van de voorbije decennia naar het Nederlands en zijn sprekers wordt gekeken. Het boek Vreemde ogenGa naar eind(8) laat ons toe hetzelfde te doen, maar dan voor een aantal eeuwen geleden. Dit historische werk, met als ondertitel Een kijk op de Zuidelijke Nederlanden 1400-1600, vertelt ‘hoe anderen naar ons hebben gekeken’, zoals op de achterflap staat. In een vlotte stijl beschrijft de jonge historicus Joey De Keyser welk beeld ‘vreemdelingen’ kregen van de Zuidelijke Nederlanden, grosso modo het huidige België, tijdens hun reizen naar deze contreien. In de inleiding van zijn boek laat De Keyser zijn gedachten tijdens een treinreis Brugge-Brussel | |
[pagina 187]
| |
afdwalen naar een ver verleden: ‘Wat speelde zich vijfhonderd jaar geleden af in het hoofd van een buitenlandse koopman wanneer hij in de verte een belfort aan de horizon zag verschijnen?’ Tien hoofdstukken later (onder meer ‘Urbanisatie’, ‘Rebellie’, Vrouwen’, ‘Taal’ en ‘Voedsel en drank’) krijgt de lezer een overtuigend antwoord, dankzij de vele citaten uit reisverslagen van kooplui, ambassadeurs, studenten en pelgrims. Een vismarkt, vermoedelijk nabij het Steen in Antwerpen. Gravure van Filips Galle, tweede helft zestiende eeuw, © Stedelijk Prentenkabinet Antwerpen / Afbeelding overgenomen uit Joey De Keyser, Vreemde ogen (Meulenhoff / Manteau, 2010).
Zo blijkt Vlaanderen ook al in de late middeleeuwen sterkt verstedelijkt, zoals Sancho Cota schrijft in een gedicht voor Karel V: ‘De route duurt slechts twee dagen / door dit land van Vlaanderen / want hier zijn ze niet erg groot / zijn heerlijkheden / Er zijn drukbevolkte steden / wonderbaarlijk mooi / maar het is niet zoals in Castilië / waar je wel twintig dagen onderweg kunt blijven.’ Bovendien was er toen al sprake van verkeersproblemen: ‘De straten (...) zijn altijd boordevol mensen en karren zodat men amper kan bewegen. Behalve de kooplieden moet niemand zin hebben om hier te leven’, noteert Vicente Alvárez over Antwerpen. Beide citaten prijken in het eerste hoofdstuk van Vreemde ogen, ‘Urbanisatie’. Ook in de andere boekdelen krijg je op die manier een concrete indruk van het toenmalige leven in de Zuidelijke Nederlanden, waar bijvoorbeeld de vrouwen niet alleen ‘erg mooi’ waren (‘en hun schoonheid wordt nog verhoogd door de eenvoudige kledij met helderwitte linnen kap’ - Fynes Moryson), maar ook erg actief in het openbare leven: ‘ze leggen zich met hand en tong toe op typische mannenzaken. Ze doen dat met een zodanige handigheid en intelligentie en ijver dat hun echtgenoten hen bij verschillende gelegenheden alles op zich laten nemen’ (Lodovico Guicciardini). Uit het hoofdstuk ‘Taal’ blijkt dan weer dat ook vijfhonderd jaar geleden Vlamingen bekend stonden om hun meertaligheid, maar dat het daardoor voor de ‘buitenlanders’ niet nodig was om ‘de Vlaamse taal’ te leren: ‘En wegens de algemene bekwaamheid van de Vlamingen in het spreken van vreemde talen, kunnen vreemdelingen zich onder hen begeven en zaken met hen doen hoewel ze geen woord van de spreektaal spreken’ (Fynes Moryson). | |
[pagina 188]
| |
Het vermakelijkste deel van dit boek is ‘Voedsel en drank’, waar aan de ene kant de culinaire rijkdom van de Zuidelijke Nederlanden wordt geprezen (‘bijzonder lekkere en geraffineerde kaas en (...) het hele jaar door zo overvloedig de beste boter’ - Lodovico Guicciardini) maar aan de andere kant ook met afgrijzen wordt gekeken naar het drankverbruik: ‘Men vindt hier in Leuven stevige drinkers die op een dierlijke wijze hun buik vullen; de hoogste roem bestaat erin het grootste keelgat te hebben’, schreef Nicolas Darrington. Met deze Vreemde ogen laat Joël De Keyser de lezer over de schouder van buitenlanders kijken naar de toenmalige Zuidelijke Nederlanden. Het beeld dat je zo van de Vlamingen krijgt, is nu eens verrassend en dan weer clichématig, maar het boek blijft altijd lezenswaardig door de vele levendige, dagboekachtige citaten. Van een geheel andere orde is het Journal of Dutch Literature (JDL), het eerste tijdschrift in het Engels voor onderzoek naar Nederlandstalige literatuur, waarvan in december 2010 het eerste nummer is verschenen, op papierGa naar eind(9) en onlineGa naar eind(10) via de open access-formule, zodat elke geïnteresseerde lezer het kan raadplegen. Op de blog van de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van AmsterdamGa naar eind(11) omschreef JDL-initiatiefnemer Thomas Vaessens het doel van dit nieuwe tijdschrift als volgt: ‘wat is dat nodig: de internationalisering van de letterkundige neerlandistiek!’ Wat de makers (naast Vaessens onder meer ook Geert Buelens van de Universiteit Utrecht, Jan Konst van de Freie Universität Berlin en Erik Spinoy van de Université de Liège) voor ogen staat, is ‘een tijdschrift dat de strengste internationale academische kwaliteitseisen hanteert en óók compromisloos focust op Nederlandse literatuur in de wereld’. Concreet resulteert dat in artikelen over onder meer deze thema's: Geert Buelens vergelijkt Engelse en Nederlandse gedichten die de slag bij de Somme als onderwerp hebben; Timothy de Paepe verklaart hoe nieuwe technologieën kunnen helpen in onderzoek naar zeventiende- en achttiende-eeuws theater; Gaston Franssen onderzoekt het verband tussen faam en schrijverschap aan de hand van Jan Cremer en Menno ter Braak; Saskia Pieterse schrijft over politiek en zelfreflectie in de Max Havelaar; en Isabel Hoving behandelt het postkolonialisme in de Nederlandse letteren. In NRC HandelsbladGa naar eind(12) pareerde oprichter Thomas Vaessens de kritiek als zou zo'n Engelstalig blad het Nederlands als onderzoekstaal in gevaar brengen. Hij heeft het over een ‘tweesporenbeleid’, waarbij enerzijds wordt gevochten voor het Nederlands als taal voor wetenschappelijke publicaties en waarbij anderzijds door middel van dit nieuwe tijdschrift aansluiting wordt gezocht bij het internationale, dus Engelstalige literatuuronderzoek. Volgens Vaessens is dat verrijkend, ‘want overal ter wereld zijn mensen bezig met dezelfde thema's’. ‘De ramen moeten weer open’, luidt het nog. ‘In Nederland zijn we als neerlandici heel groot, maar als we één stap over de grens zetten, is dat voorbij.’ Wie alvast het venster op de wereld opent, is Arie Pos, docent Nederlandse letterkunde en cultuur aan de universiteit van Coimbra, en ook literair vertaler Nederlands-Portugees, Portugees-Nederlands. In het boek Internationale neerlandistiek: een vak in beweging doet hij verslagGa naar eind(13) van een interessant didactisch experiment dat hij uitvoerde bij zijn buitenlandse studenten. Zijn startvraag was eenvoudig: wat zou een buitenlandse student Nederlands of Nederlandkunde moeten weten over de Nederlandstalige literatuur? In een zestal stappen ging Pos samen met zijn studenten na wat zij als ‘typisch Nederlands’ ervaren, welke Nederlandstalige boeken ze doorgaans lezen, op welke problemen ze stuiten bij het vertalen naar hun moedertaal, enzovoorts. Daaruit kwam een beeld naar voren van de Nederlandstalige literatuur zoals die vanuit het buitenland wordt gezien. Volgens Pos blijft Vlaamse, Surinaamse en Antilliaanse literatuur daarbij te veel uit het zicht, en overheerst het beeld dat Nederlandstalige literatuur vooral gaat over Indië en de Tweede Wereldoorlog. Pos grijpt zijn experiment aan om te pleiten voor een (pocket)boek over de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur dat op een buitenlands publiek is toegesneden en voor een literatuuronderwijs dat ‘een voor het buitenland representatiever beeld geeft van die literatuur’. Dat wil hij onder meer bereiken door in het literatuuronderwijs intercultureel vertalen te | |
[pagina 189]
| |
promoten en door in de lessen voor buitenlanders te ‘focussen op de verschillen en overeenkomsten met hun nationale literatuur en andere hun bekende literaturen’. Als dit niet gebeurt, dreigt volgens Pos ‘het meest eigene’ van de Nederlandstalige literatuur ontoegankelijk te blijven voor buitenlanders. Als Pos' experiment inderdaad bijdraagt tot een meer internationale beeldvorming en een meer kosmopolitische kijk op de Nederlandstalige literatuur, dan hoeft zich straks niemand meer af te vragen: ‘Then who are the Dutch?’
pieter coupé | |
[T] Verzamelen versus collectioneren. Politieke plannen voor een Vlaams museaal beleidToen Manfred Sellink, directeur van de Brugse Musea, het schilderij Icône - Portret van Eugène Demolder wilde aankopen voor het Groeningemuseum werd zijn subsidieaanvraag bij de Vlaamse overheid niet gehonoreerd. Op basis van het plan voor de Collectie Vlaanderen zou dit werk van de schilder Ensor wel passen in het Museum voor Schone Kunsten in Gent, of eventueel het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, maar niet in het allereerst omwille van zijn Vlaamse Primitieven bekende Groeningemuseum. Uiteindelijk is Icône met andere financiële middelen alsnog aangekocht door het Groeningemuseum om, zo stelt Sellink, de relatie te tonen tussen het werk van een laatnegentiende-eeuwse Vlaming en dat van vijf eeuwen oudere ‘landgenoten’. Samenwerking tussen musea in Vlaanderen is sinds een aantal jaren een belangrijk thema in het cultuurbeleid van het gewest, en dan met name samenwerking op het vlak van collectievorming. Maar de werkelijkheid blijkt ingewikkelder dan de bestuurlijke plannen. Aanvankelijk waren de verwachtingen hooggespannen. Voor veel betrokken instellingen in Vlaanderen op het gebied van kunst en erfgoed leek er zelfs sprake te zijn van urgentie. Er werd daarom vanaf 2004 gedacht over een centraal regieorgaan dat als gezamenlijk management zou opereren voor de Vlaamse musea en dat ook het aankoopbeleid op een bovenmuseaal niveau gestalte zou kunnen geven. Het centrale orgaan kwam er niet, maar er werden wel twee koepels of samenwerkingsverbanden opgezet. De eerste is de Vlaamse Kunstcollectie, die de drie hierboven vermelde musea in Brugge, Gent en Antwerpen verbindt; de tweede koepel is de contemporary Art Heritage Flanders voor het M HKA en het Middelheimmuseum, beide in Antwerpen, het S.M.A.K. in Gent en het Mu.ZEE in Oostende. De eerste groep bestaat uit de ‘klassieke’ kunstmusea, de laatste is vooral een verband voor de instellingen van contemporaine kunst. Twee recente publicaties, Met nieuwsgierige blik en Over collecties, laten zien hoe de gedachtevorming binnen die musea zich sinds de oprichting van | |
[pagina 190]
| |
twee koepels heeft ontwikkeld, en waar de overeenkomsten en verschillen tussen de ideeën van de betrokken directeuren liggen. Hoe ver is men sinds de toekenning van subsidies voor die samenwerking in 2007 gekomen in het formuleren van een overkoepelend collectiebeleid? Beide publicaties bieden weliswaar een breder perspectief, onder andere op verzamelen door volkenkundige musea en archieven, maar de urgentie van de twee koepels dringt zich desalniettemin aan de lezer op. De visies op het verzamelbeleid van kunst lopen namelijk danig uiteen, en dat blijkt vooral uit de lezingen in de bundel Over collecties. De vertaling van politieke wensen naar het museale veld wordt namelijk per instelling anders opgepakt, en daarnaast kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken dat de door de politiek verwachte effecten van een coherenter verzamelen op Vlaams gewestelijk niveau op gespannen voet staan met andere doelen van datzelfde collectiebeleid. James Ensor, Icône - Portret van Eugène Demolder, 1893, olieverf, potlood en gouache op paneel, 36 × 21 cm, Groeningemuseum, Brugge, © Sabam Belgium 2011.
Een belangrijke oorzaak voor de uiteenlopende visies op wat een Vlaams verzamelbeleid zou moeten worden ligt in het uitgangspunt van de ‘eigen identiteit’ van elk museum. Voor het definiëren van deze identiteit kijken de klassieke kunsthistorische musea vooral naar hun verleden. Deze instellingen hebben in de afgelopen jaren, analoog aan het eind jaren tachtig in Nederland uitgevoerde ‘Deltaplan’, hun verzameling administratief maar ook kunsthistorisch in kaart gebracht. Vanuit dat punt hebben zij hun verzamelbeleid geheroriënteerd en het veld onderling ‘verdeeld’ naar zwaartepunten. Het lijkt alsof dit een gestructureerde en geobjectiveerde invulling van collectiebeleid is, maar niets is minder waar als we afgaan op uitspraken in de twee bundels. We zien hier veeleer een variatie op het aloude stramien van de nieuwe museumdirecteur die zijn voorgangers belangrijk en illuster noemt, maar ondertussen in woorden en daden impliceert dat deze eerdere directeuren belangrijke stromingen en kunstenaars hebben gemist in hun aankoopbeleid. Met andere woorden: er zijn lacunes en hiaten die zeer dringend om opvulling vragen, en natuurlijk zijn dat topstukken die wat mogen kosten, omdat dit noodzakelijk is voor het internationale aanzien. Het is in dit kader opvallend dat het onderzoek naar de eigen collectie niet heeft geleid tot bescheidenheid. Integendeel: in plaats van een besef van de relativiteit van eigen smaak en kunsthistorische inzichten (en dan laten we de vaak toevallige samenkomst van collecties door bijvoorbeeld particuliere schenkingen buiten beschouwing) leidt het tot een verabsolutering van de eigen kunstoordelen om de urgentie van het eigen aankoopbeleid te versterken. Bij de musea voor contemporaine kunst lopen daarnaast de opvattingen over kunst zelf uiteen. Enerzijds wordt kunst vooral als middel gezien, en daardoor komt collectievorming op het tweede plan te staan. In het S.M.A.K. ziet men de betekenis niet in het afzonderlijke werk maar in de presentatie en combinatie (waardoor een gericht verzamelbeleid | |
[pagina 191]
| |
vrijwel onmogelijk wordt), en in Antwerpen richt het M HKA zich op de ‘artistieke hypothese’, met als doel een kritische reflectie op maatschappelijke fenomenen; en daarvoor is het werk vooral een indicatie, en een collectie eigenlijk niet nodig. Het Mu.ZEE in Oostende beoogt daarentegen contemporaine en moderne kunst te verbinden middels tentoonstellingen en collectiepresentaties - en kiest voor collectiebeleid via het invullen van lacunes. Ook het Middelheimmuseum denkt vanuit hiaten in de verzameling. Wat deze vier instellingen wel delen, conform de trend in het landschap van instellingen voor actuele kunst, is de intentie af te stappen van het traditionele museumconcept, maar dan graag wel met behoud van klassieke taken als het beheer over een collectie van werken van toonaangevende kunstenaars omdat dit status verleent, ook voor de subsidiegevers. Het uitvloeisel van de samenwerking is dan ook een niet erg concrete ‘afstemming van de museumwerking’, wat nauwelijks houvast biedt voor een coherent plan voor collectiebeleid. Eén oorzaak voor de museale koudwatervrees ligt in het principe dat de verzamelgeschiedenis (die inderdaad vaak niet erg coherent was, want gestuurd door allerlei historische omstandigheden) het ‘uitgangspunt’ dient te vormen voor collectiebeleid. Hier lopen we tegen twee problemen aan. Ten eerste delen veel musea vergelijkbare ontstaansgeschiedenissen, van Napoleontische opheffing van stedelijke instellingen waarvan het kunstbezit aan de stad viel, via burgerlijke initiatieven in de negentiende eeuw en schenking door particulieren van onder andere Vlaamse Primitieven en later contemporaine kunst, aan de stedelijke of regionale musea. Het zoeken naar het onderscheidende, ‘eigen’ karakter van elk museum gaat voorbij aan de historische overeenkomsten die deze instellingen ook delen, en die net zo goed deel uitmaken van wat we de ‘identiteit’ van een museum kunnen noemen. Ten tweede komen de hiaten die musea constateren in de eigen depots in veel gevallen voort uit een ideaalbeeld van de museale collectie als ‘staalkaart’ van de regionale, nationale of internationale kunstgeschiedenis. De aankoop van het werk van de internationaal gewaardeerde en daardoor nationale held Ensor in Brugge spreekt wat dat betreft boekdelen; het laat zien dat dit weer kan leiden tot vergelijkbare aankopen omdat er nu eenmaal op enig moment consensus bestaat over wat belangrijke kunst is, die door musea verzameld zou moeten worden. Een ‘canonisering’ van bepaalde kunstenaars en periodes door middel van een Erfgoeddecreet werkt dat alleen maar verder in de hand. Ten slotte speelt sinds de introductie van marktwerking in de culturele sector, de internationalisering van het kunsthistorische veld en de toenemende mobiliteit van de bezoeker de concurrentie tussen musea een toenemende rol - en die kan paradoxaal genoeg ook tot begeerte van hetzelfde leiden. Er is vanuit marketingoogpunt vooral aandacht voor de gemiddelde bezoeker, die het liefst grote namen wil zien (want dat trekt publiek), en dus vissen musea in grotendeels dezelfde vijver, met als risico dat de collecties op elkaar gaan lijken. Overigens is dat niet alleen in de museale wereld het geval - ook bij de bedrijfscollecties ligt dit gevaar op de loer. In ieder geval leidt de combinatie van collectiebeleid en museale profilering niet automatisch tot diversificatie, maar zou ze juist uniformering van de collecties in de hand kunnen werken. De politiek wil dus enerzijds dat musea op zoek gaan naar onderscheidende profielen - in concurrentie met elkaar in de strijd om de bezoeker - en tegelijkertijd wordt er door politici aangedrongen op samenwerking om het ‘verspillen’ van geld tegen te gaan. Daarmee worden onverenigbare eisen gesteld - en het hoeft dan ook niet te verbazen dat dit leidt tot koepels die enerzijds de uitwisseling van expertise en kunstwerken leiden, maar tegelijkertijd proberen de directeuren van deze musea ook hun afstand te houden tot de politieke plannenmakerij. Want uiteindelijk wordt het politieke beleid ten aanzien van musea niet ingegeven door een visie op kunst, maar veeleer door economische en sociaal-maatschappelijke factoren, en vooral door de wens van accountability. Het museum moet alle aankopen kunnen verantwoorden als topstukken waarover de politiek - en dus ook de burger - geen enkele twijfel hoeft te hebben; en evenmin mag er sprake zijn van geldverspilling doordat musea vergelijkbare werken aankopen die ze net zo goed hadden kunnen lenen. En ze moeten door onderscheidende collecties bezoekers trekken die dus de ‘investering’ weer | |
[pagina 192]
| |
rechtvaardigen; en die bezoekers komen in grote getale voor een beperkt aantal topkunstenaars en meesterwerken. Zoals in de twee boeken wordt geconstateerd - en zoals ook door de wetgeving rondom het Vlaamse Topstukkenbeleid (die in grote lijnen overeenkomt met de Nederlandse Wet Behoud Cultuurbezit) wordt gesuggereerd - kijkt men in Vlaanderen vaak naar Nederland als het om erfgoed- en museumbeleid gaat. In dat opzicht biedt de gang van zaken in Brugge, met de aankoop van het werk van Ensor, een interessante vergelijking met een recent voorval in Nederland. Het Rijksmuseum, dat zich in de recente politieke constellatie opwierp als de Schatkamer van Nederland, breidde onder verwijzing naar zijn ‘geschiedenis’ (tot aan het begin van de twintigste eeuw kocht men ook werk van levende kunstenaars) zijn verzamelbeleid uit tot de gehele twintigste en eenentwintigste-eeuwse kunst. Men meende op basis daarvan dat in een museum met de hoogtepunten van de Nederlandse kunst en cultuur toch geen Mondriaan mocht ontbreken, en kocht in 2004 een vroeg werk van de meester. Het luidde een debat in waarin gewezen werd op de ruime hoeveelheid Mondriaans in Nederland - onder andere in het Haagse Gemeentemuseum - en daarmee de verspilling van het geld dat met deze aankoop gemoeid was. De Collectie Nederland, een ooit door D'Ancona geïntroduceerd concept, had toch geen behoefte aan nog een vroege Mondriaan? Het lijkt erop dat Vlaamse politici en ambtenaren zich nog eens moeten afvragen wat ze willen bereiken met een dergelijk gericht collectiebeleid. Om te beginnen suggereert het adopteren van de term ‘collectioneren’ in plaats van meer toevallig gestuurde ‘verzamelen’ dat de museale aankopen door een gestructureerde, planmatige aanpak verbeterd zouden kunnen worden. Als men dat in het verleden had gedaan - lees: als men ideale collecties had kunnen samenstellen - dan zou dat wellicht bij de huidige bezoekers met nieuwe ideeën over kunst op weinig waardering kunnen rekenen. Smaak verandert nu eenmaal en schenkingen uit het verleden openen onvermoede perspectieven. Bovendien staat het stroomlijnen van een Vlaams collectiebeleid in schril contrast met andere verwachtingen waaraan diezelfde musea moeten voldoen, zoals het trekken van publiek. Het voorbeeld van Nederland, waar het concept van de Collectie Nederland al enige tijd functioneert, laat zien dat er weliswaar meer samengewerkt kan worden door musea, maar dat als puntje bij paaltje komt toch de eigen belangen van het individuele museum voorgaan, vooral als het om de gunst van de bezoeker en de eigen ‘identiteit’ gaat.
arnold witte Paul Depondt, Met nieuwsgierige blik. Collectievorming en aankoopbeleid in Vlaanderen, ASP, Brussel, 2010, 154 p. Dit boek is een initiatief van het agentschap Kunsten en Erfgoed en van het Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed (FARO) en het Instituut voor Beeldende, Audiovisuele en Mediakunst (BAM), net als het cahier Over collecties, dat je integraal online vindt op www.ibknet.be/files/mnb.pdf. |
|