Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
BoekenTussen taal en ideaal. Nieuwe geschiedenis van de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuurDe negentiende eeuw mag zich de afgelopen jaren, vooral in Nederland, verheugen in hernieuwde belangstelling. Onder meer in een apart boekdeel van de Nederlandse reeks Plaatsen van herinnering (onder redactie van Jan Bank en Marita Mathijsen, 2006)Ga naar eindnoot(1) en het verbluffend succesvolle Een nieuwe wereld van Auke van der Woud (2006)Ga naar eindnoot(2) wordt een beeld geschetst van een innovatief en gecultiveerd land dat zich, alle clichés over bedaagdheid en spruitjeslucht ten spijt, in deze eeuw transformeerde tot een moderne natie. Met het verschijnen van Alles is taal geworden van Willem van den Berg en Piet Couttenier leek nu ook het moment gekomen om de negentiende-eeuwse literatuur in een nieuw en aansprekend daglicht te stellen. Dat is in deze aflevering uit de negendelige reeks ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’, helaas, slechts ten dele het geval. Vooral de passages van Van den Berg hebben de neiging hardnekkige vooroordelen bij deze literatuur te bevestigen. Dat is erg jammer, want de Nederlandstalige literatuur van de negentiende eeuw heeft niet zo'n best imago. Natuurlijk, er waren de welhaast buitenaardse fenomenen Gezelle en Multatuli. Op het eind van de periode manifesteerden zich auteurs als Gorter, Couperus en Buysse die nog altijd hooglijk gewaardeerd worden. Tussendoor werd intrigerend vermaak geleverd door Piet Paaltjens en de Schoolmeester. Maar voorts overheerst in de algehele appreciatie (het zou te ver gaan hier van zoiets als een collectief geheugen te gewagen) het beeld van stoffige huisvlijt, dorrig gemoraliseer en nationalistisch geschmier. De auteurs van deze literatuurgeschiedenis stelden zich terecht tot doel deze visie bij te stellen en de negentiende-eeuwse literatuur in al haar rijkdom en verscheidenheid voor het voetlicht te brengen. De opvatting die over deze literatuur gemeengoed is geworden, heeft immers weinig of niets te maken met de manier waarop ze door de meeste tijdgenoten werd geapprecieerd en beleefd. Van den Berg en Couttenier proberen dus, om een woord van Jos Joosten te gebruiken, ons beeld van de negentiende eeuw te ‘onttachtigen’. Het waren immers de auteurs van de beweging van Tachtig die hun voorgangers de tempel van de literatuur hebben uitgejaagd omdat ze als dominee-dichters of kleinburgers hun kwezelverzen en ronkende proza al te knullig in dienst van God, vaderland en het floreren van hun eigen middelmatige rederijkersgenootschappen hadden gesteld. Auteurs als Kloos en Van Deyssel | |
[pagina 155]
| |
vertekenden de realiteit in hun eigen voordeel en het zou bijna honderd jaar duren voor wetenschappers hun daarop zouden aanspreken. In de vakliteratuur is dat intussen ruimschoots gebeurd en in deze literatuurgeschiedenis is een substantieel deel van die academische arbeid vaardig verwerkt. Onder meer die vermaledijde genootschapscultuur krijgt in dit boek op overtuigende wijze een centrale rol toebedeeld. Tot diep in de negentiende eeuw is het letterkundige leven een in hoge mate collectieve en orale bezigheid: zelfs de Tachtigers zetten hun eerste stappen als auteurs in een genootschap waarin schrijvers elkaar hun teksten voorlazen en er meteen mondeling werd gereageerd. De brave burgers notuleerden dit alles vlijtig en op basis van onder meer die documenten kan Van den Berg, de auteur van de hoofdstukken over Nederland, elk van de drie hier behandelde perioden (1800-1830, 1830-1860, 1860-1900) beginnen met een paragraaf over deze literaire genootschappen. Het gebruikte uitgangspunt leidt echter ook tot merkwaardige inschattingen. Potgieter en Alberdingk Thijm waren vanzelfsprekend belangrijke critici, maar verdienen zij als dichter - in een boek waarin de toen en nu bejubelde verzen van Gorter zeven pagina's krijgen toebedeeld - echt respectievelijk tien en zes bladzijden? Ironisch genoeg geeft Van den Berg zelf een negatief antwoord op deze vraag. Zijn oordeel over de gedichten van Alberdingk Thijm is immers tamelijk vernietigend: ‘Hij was voortdurend en krampachtig op zoek naar een verhevenheid die te algemeen was om voelbaar te zijn, en was uiteindelijk niet bij machte om diepzinnige gedachten in begrijpelijke verzen te vangen.’ Volgens de literatuurhistoricus waren Alberdingk Thijms tijdgenoten niet positiever. Dat maakt het al helemaal navrant dat 's schrijvers cruciale rol als vader van de moderne Nederlandse katholieke literatuur in Alles is taal geworden niet uit de verf komt omdat de rest van die geschiedenis (ondanks de uiterst informatieve studie van Mathijs Sanders over Schaepman en co) hier simpelweg niet aan bod komt. In zijn selectie van auteurs blijft Van den Berg angstvallig dicht bij de canon. En ook op andere vlakken is zijn aanpak opmerkelijk traditioneel. Gedichten en kritieken worden bij voorkeur geciteerd om een poëticaal punt te maken, niet om aan te geven dat deze literatuur zich op een interessante wijze verhield tot de buitenliteraire werkelijkheid die in deze zo revolutionaire eeuw niet alleen de geboorte van nieuwe (buur)staten, maar ook de komst van de trein, de telegraaf en de gloeilamp moest verteren. Typerend in dit opzicht is Van den Bergs karakterisering van Fabriekskinderen van J.J. Cremer (1863). Mij is geen Nederlandse | |
[pagina 156]
| |
Schilder Willem Witsen, dichters Willem Kloos en Hein Boeken en architect Henry van de Velde, ca. 1890, Foto Letterkundig Museum, Den Haag
literaire tekst bekend die meer invloed heeft gehad op het leven en welzijn van duizenden burgers; het boek leidde immers in 1870 tot de afschaffing van de kinderarbeid. Dat feit vermeldt Van den Berg wel, maar de novelle in kwestie zet hij in één zin weg als een ‘larmoyant verhaal, over een jonge baron die zich ontfermt over een uitgeput fabriekskind’. Doorlopend evalueert hij de in hun eigen tijd veelgelezen auteurs negatief, waarbij hij veelal Busken Huet inzet als gezagsargument, maar vaak eigenlijk vooral op een eigentijds kompas vaart dat eist dat boeken spannend en meeslepend zijn en plotontwikkelingen maar beter niet onderbroken worden door personages die converseren over kunst en moraal. Het contrast met Piet Couttenier, die de Vlaamse hoofdstukken voor zijn rekening neemt, is groot. Onder meer aan de literatuur die ontstond naar aanleiding van het revolutionaire klimaat rond 1848 en aan romans over de zo verscheurende schoolstrijd van de jaren zeventig en tachtig wijdt hij uiterst informatieve bladzijden; doorlopend heeft hij oog voor de manier waarop auteurs sociale en politieke kwesties in hun werk behandelen. Nu is het natuurlijk een belangrijke eigenschap van de Vlaamse literatuur dat zij, deels uit nood geboren, explicieter maatschappijbetrokken was en is dan de Nederlandse. De ontwikkeling van de Vlaamse literatuur en de Vlaamse Beweging lopen in Coutteniers veelal vlot vertelde verhaal dan ook vrijwel parallel. Toch is er ook in de Nederlandse literatuur meer dan voldoende stof te vinden die zich uitspreekt over grote nationale en internationale gebeurtenissen, maar Van den Berg vermeldt ze ternauwernood. Zijn strikt poëticale invalshoek zet een kwestie op scherp die in deze reeks literatuurgeschiedenissen wel vaker voor problemen zorgt. Voor wie zijn deze boeken eigenlijk bedoeld? Je zou verwachten dat ze een ruim geïnteresseerd publiek zouden moeten aanspreken, maar het is de vraag of dat niet afgeschrikt wordt door de wel erg beperkte en tegelijk specialistische blik van Van den Berg. Hij is het zo gewoon om zijn verhaal te doen aan neerlandici, dat hij zich niet lijkt voor te kunnen stellen dat er intelligente mensen bestaan die niet weten wat het Réveille was, waarvoor het pak van Sjaalman staat en wat Van der Goes over majesteitsschennis schreef. Tegelijk is het - in het licht van het huidige neerlandistische universitaire onderwijs dat ramen en deuren openzet naar de rest van de wereld - buitengewoon jammer dat deze vaak erg informatieve turf van ruim 800 pagina's geen heldere passages bevat over de plaats die de Nederlandse literatuur innam in de grote Europese stromingen (romantiek, realisme, symbolisme). Hoe ouderwets en beperkt het beeld is van met name de Noord-Nederlandse literatuur | |
[pagina 157]
| |
blijkt uit het feit dat de internationaal bekendste negentiende-eeuwse Nederlandse literator slechts een enkele keer - en dan nog in een passage over Vlaanderen - wordt vermeld. In de visie van Van den Berg, die nochtans publiceerde over epistolaire literatuur, is Vincent van Gogh blijkbaar geen schrijver. Couttenier is gelukkig veel ruimhartiger, waardoor zijn hoofdstukken niet alleen aandacht besteden aan auteurs als Conscience, Van Duyse en Loveling, maar ook aan de min of meer vergeten romanciers Pieter Ecrevisse, Lodewijk Vleeschouwer en Jeanette Delcroix en geëngageerde dichters als de conservatief Frans Jozef Blieck en de progressieven Theodoor van Rijswijck en Julius Vuylsteke. Impliciet stelt Couttenier ook geregeld idées reçues ter discussie. Zo laat hij geen enkele gelegenheid verloren gaan om te wijzen op de superbe boekverzorging van de Antwerpse uitgever Buschmann, waardoor hij de hardnekkige overtuiging bijstelt dat het Vlaamse boekbedrijf zich pas op het einde van de twintigste eeuw zou hebben durven en kunnen meten met het Noord-Nederlandse. Ondanks alle revisionistische ambities is Alles is taal geworden echter al te zelden een boek waarin een nieuwe visie op de literatuur wordt geboden. En misschien geeft de titelkeuze al aan waarom dat zo is. Couttenier maakt op overtuigende wijze duidelijk waarom dit Multatulicitaat heel mooi het dilemma van de late Gezelle illustreert: in een wereld waarin geen extern ijkpunt meer bestaat, is de dichter aangewezen op zijn eigen taal om vorm en betekenis te geven aan de wereld. Over Gorter (en misschien Van Deyssel) zou je hetzelfde kunnen beweren. Maar voor nagenoeg alle andere hier behandelde auteurs - zelfs voor Perk, Kloos en Verwey - geldt dat niet. Hun werk is in hoge mate ideeënkunst. En het kan dan ook maar beter met die maatstaf beoordeeld worden. geert buelens Bidprentje bij de dood van Guido Gezelle, 1899, collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen
| |
[pagina 158]
| |
‘Een ranke brug van taal’. ‘Onbeschut’ van Jozef DeleuAls dichter is Jozef Deleu zuinig met zijn woorden. Niet alleen is zijn publicatieritme eerder langzaam - sinds 1963 verschenen er niet meer dan vijf dichtbundels - hij geeft ook telkens maar weinig gedichten prijs. Die bedachtzaamheid weerspiegelt zich bovendien in de vorm van zijn verzen: geserreerde gedichten, opgebouwd uit korte regels die soms uit slechts een woord bestaan. Inhoudelijk kenmerkt zijn bescheiden poëtische oeuvre zich door een constante aandacht voor de grote thema's: liefde, leven en vooral de dood. Deleu, die altijd als tijdschriftenmaker en recensent, maar ook nu nog als bloemlezer en hoofdredacteur van Het liegend konijn, de vinger aan de pols van de Nederlandstalige dichtkunst heeft gehouden, schrijft zelf een poëzie die wars is van elke modieuze tendens. Die bewust nagestreefde tijdeloosheid levert een weinig spectaculaire lyriek op die nauw aansluit bij de grote levensvragen en daardoor herkenbaar is voor iedereen. Dat alles gaat eveneens op voor zijn nieuwe bundel, Onbeschut, die negen jaar na Hazen troepen samen verschijnt en spaarzaam vijfentwintig weloverwogen gedichten telt. De bundel kan gelezen worden als een coda bij het in 2007 verschenen overzicht van Deleus poëzie in Het gaat voorbij. Alle dominante thema's, opvallende motieven en kenmerkende technieken uit zijn lyrische oeuvre worden in Onbeschut hernomen. Het begint al bij het openingsgedicht. Dat heet, net zoals Deleus dichterlijke debuut, Schaduwlopen, waardoor de cirkel rond wordt gemaakt. Maar ook de figuur van de vader, die in De jager heeft een zoon (1995) reeds getypeerd werd aan de hand van zijn dialect en in verband werd gebracht met paarden, wordt nu opnieuw en op vergelijkbare wijze beschreven: ‘de paarden van de / dagen draven / in zijn hoofd // hij spreekt een taal / die hij alleen / verstaat’. Of er is het gedicht Raveeltje dat stilistisch het pendant vormt van Naar Raveel uit diezelfde bundel. En een liefdesgedicht voor de echtgenote van de dichter, een constante in zijn verzamelde poëzie, ontbreekt ook deze keer niet. In Onbeschut lijkt Deleu alles te willen samenballen. Wat hem zijn hele dichterschap obsedeerde, wordt hier zo geconcentreerd mogelijk nog eens herhaald en daardoor benadrukt. Het meest in het oog springende thema, de dood, die al sinds zijn debuut alomtegenwoordig is in zijn gedichten, houdt hem ook nu weer sterk bezig. Aan de verzen in Onbeschut gaat de uitroep ‘leven hoeveel dood kan ik verdragen’ als motto vooraf. Dat is tegelijk de constatering van de monomane aandacht voor het levenseinde en een uiting van vitaliteit. Ondanks de voortdurende confrontatie met de dood in al haar vormen (het overlijden van ouders en dierbaren, maar ook ziekte en ouderdom) overwint namelijk de levensdrang. Dat gevoel is zo sterk dat zelfs het onontkoombare einde geen absoluut verdwijnen mag betekenen, zoals blijkt uit de prachtige reeks Hiernamaals, die de kern vormt van de eerste cyclus Weggaan. In deze vijf gedichten wordt gemijmerd over wat er na de dood komt. In eerste instantie wordt het verlangen naar een naleven krachtig afgewezen ten voordele van het leven hier en nu. In Hiernamaals 1 verstoort een huilend kind, symbool voor het leven, de gedachte aan een vredevolle overoever en in het tweede gedicht wendt men zich zelfs letterlijk af van het hiernamaals. De signalen die op een ophouden wijzen, worden genegeerd en geherinterpreteerd als aanduidingen voor een begin. De metaforen in de strofe ‘een haan / kraait / rood / licht’ kunnen gelezen worden als verwijzingen naar het passieverhaal en een stoplicht, maar ook als de beschrijving van het aanbreken van de ochtend. Is de eerste strofe nog dubbelzinnig, vanaf de volgende wordt volop ingezet op de invulling van de beelden als nieuwe dag. Het resulteert in een krachtige affirmatie van het leven: ‘met rechte / rug hiernamaals / toe / gekeerd’. Wanneer echter duidelijk wordt dat de tijd voortschrijdt en het sterven dichterbij komt (‘afstand / tot duisternis / wordt kleiner / dan afstand // tot licht’ luidt het in Hiernamaals 4), wordt de hoop gesteld op een leven na de dood: ‘alleen / verwachting / blijft zou er / hiernamaals zijn’. Hoogst twijfelachtig is het bestaan daarvan echter, zo benadrukken de gebruikte voorwaardelijke wijs en het bijwoord van modaliteit waarop de reeks in het vijfde gedicht eindigt: ‘tussen dauw / schuilt / hiernamaals / misschien’ De mens is onvermijdelijk sterfelijk en wat op de dood volgt is onkenbaar, maar de dichter probeert | |
[pagina 159]
| |
Jozef Deleu (o1937), Foto Stephan Vanfleteren
zich daartegen te verzetten door alvast zelf zijn eigen hiernamaals te creëren. De sluimerende dood tracht hem in de vorm van ouderdom dan wel monddood te maken - in Verwonding heet het: ‘spreken wordt / schaars woorden / struikelen in zijn mond’ - maar hij stelt zich teweer, zoals blijkt uit Spreker, een van de weinige poëticale gedichten uit Deleus werk: hij praat
een vluchtweg vol
een onderkomen
tegen stilte
als de woorden
hem zullen
ontgaan
hij bouwt
een ranke
brug
van taal
tegen
vergetelheid
van nabestaan
De literatuur als poging om te ontsnappen aan de leegte en het vergeten, het gedicht als een plek om te overleven. Met de typering van zijn eigen poëzie als ‘een ranke / brug / van taal’ beschrijft Deleu niet enkel de uitgepuurde vorm van zijn gedichten, er zit ook het besef in vervat dat dit soort bouwwerk niet heel stevig is, iets wat ook iconisch wordt onderstreept: de lang uitgerekte bladschikking verbeeldt de brug, maar suggereert ook breekbaarheid. En toch is het geloof in het woord sterk. In Weggaan heet het in de centrale strofe: ‘in door tijd verkleurde bladen / blijven woorden / krachtiger dan daden’. Als dat waar is, kun je gerust vertrekken: ‘je moet geen afscheid nemen / je moet het huis verlaten / zonder om te zien’. Dat inzicht werkt louterend, want in de volgende twee afdelingen wordt volop gefocust op het leven. De mooie, krachtige natuur en de liefde voor vrouw en kinderen overwinnen de fixatie op de dood: ‘onbegonnen het denken / aan zijn of niet zijn’ (De blauwe rivier). Nadenken over wat er op dit leven volgt is ondoenlijk, dus laat je het ook beter achterwege, zelfs als het kind in dit gedicht vervaarlijk dicht bij het water komt. De dood is niet langer iets wat overdacht moet worden, maar wordt als onvermijdbaar feit aanvaard, zoals ook blijkt uit Zondags dat Onbeschut afsluit: met minder
lichaam
voelt hij zich
meer ziel
het regent
en hij
prijst
de zon
carl de strycker | |
[pagina 160]
| |
Heisa in het literaire wereldje. Naar aanleiding van Robert Vuijsjes ‘Alleen maar nette mensen’Doorgaans lees ik geen recensies van boeken die ik zelf nog wil lezen, en zeker niet als ik er ook nog over wil schrijven. De literaire wereld is klein, persoonlijke contacten met auteurs en andere belanghebbenden zijn onvermijdelijk, dan is die onthouding wel het minste wat je kunt doen ter bescherming van je intellectuele onafhankelijkheid. Dit stuk is een uitzondering. De roman die er de aanleiding van is, Alleen maar nette mensen van Robert Vuijsje, was me aanvankelijk ontgaan. En mij niet alleen, vrijwel geen criticus was het in maart 2008 opgevallen dat we hier vergast werden op ‘een formidabel inkijkje in twee milieus en een zedenschets over de multiculturele samenleving’, zoals de VPRO-gids meende. Pas toen het boek in het voorjaar van 2009 werd bekroond met de Gouden Uil en genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs begonnen critici en commentatoren aan een inhaalmanoeuvre. Ineens kwam men superlatieven te kort om auteur en boek te prijzen. Columnisten en ‘bekende Nederlanders’ deden een flinke duit in het zakje, de auteur verscheen in talloze praatprogramma's en binnen de kortste keren gingen ook de verkoopcijfers met sprongen omhoog. Vreemd was dat commerciële succes wel, voor de auteur kwam het ook geheel onverwacht. In interviews liet hij weten het boek aanvankelijk aan geen uitgever te hebben kunnen slijten. Een jaar heeft hij met het typoscript geleurd, geen redacteur die er iets in zag. En nu was hij ineens een bekende en gelauwerde auteur. Hadden al die redacteuren dan zitten slapen? Hadden ze niet in de gaten dat er met dit boek, ook als ze er literair niks aan vonden, geld te verdienen was? Het zou niet de eerste keer zijn. De geschiedenis van de literatuur is rijk aan meesterwerken die niemand wilde, maar dan ging het meestal om gewaagde experimenten, dikke, weinig toeschietelijke boeken waarvan uitgevers vreesden er flink op te moeten toeleggen. De naam van de roos is daarvan nog altijd een mooi voorbeeld. Umberto Eco had destijds alleen in kleine, avant-gardistische kring een reputatie als semioticus, Joyce-expert en kenner van de Middeleeuwen. Het enthousiasme van vertaalster Jenny Tuin ten spijt, was er geen Nederlandse uitgever te vinden die wat in het boek zag. Pas toen het in Italië een bestseller werd, sloeg uitgeverij Bert Bakker toe en trokken de concurrenten zich de haren uit het hoofd van spijt. Maar Vuijsje maakte in interviews niet direct de indruk Eco's intellectuele evenknie te zijn, ambities van dat niveau pretendeerde hij allerminst. Integendeel, als Alleen maar nette mensen een ‘ongemakkelijk boek’ is, zoals een criticus schreef, dan omdat Vuijsje op zijn manier afrekent met het elitaire milieu in ‘Oud-Zuid’, waar hij zelf vandaan komt. Liever is hem het armoedige, volkse milieu van ‘negers’ en ‘negerinnen’ in de Bijlmer. Voor de niet-Amsterdamse lezer is een toelichting gewenst. Oud-Zuid is een wijk in Amsterdam waar volgens Vuijsjes eenentwintigjarige joodse hoofdpersoon David ‘intellectuele joden’ wonen, louter ‘intellectuele joden’, krijg je de indruk. Zijn tweede categorie joden, ‘de textieljoden’ ofwel ‘de geldjoden’ wonen in Buitenveldert. Vuijsje schrikt er in zijn primitieve demografische excursies niet voor terug de diverse bevolkingsgroepen een algemene en onwrikbare identiteit toe te dichten. Zo lezen ‘de intellectuele joden ingewikkelde boeken, rijden in kleinere Zweedse auto's en zijn niet geobsedeerd door geld, maar door de meaning of life. [...] Intellectuele joden zijn wereldvreemd en onhandig. [...] Niet dat de intellectuele joden geen geld hebben. Ze vinden het alleen niet beschaafd om er de hele dag over te praten.’ Het is deze voor nuances ongevoelige - en uiteraard geestig bedoelde - blik op de wereld die sommigen in het verkeerde keelgat schoot. Vuijsje, door zijn bewonderaars juist geroemd vanwege zijn politiek incorrecte voorkeuren, kreeg er nu vanwege diezelfde voorkeuren van langs. Zijn boek zou koloniaal seksisme bevorderen, schreef een theatermaakster die zichzelf als ‘half wit’ typeerde en dus eenvoudigweg niet bestond in het grotendeels bipolaire universum van Vuijsjes David. Die kent namelijk alleen blanken en ‘negerinnen’, en binnen die laatste categorie - bij wijze van uitzondering - drie typen, alledrie even vastomlijnd. Over zijn (seksuele) voorkeur laat hij de lezer niet lang in het ongewisse. Die gaat uit naar het type dat hij ‘de Sherida-ketting’ noemt - ‘pikzwart’, cupmaat 95F, | |
[pagina 161]
| |
voorzien van een kolossaal achterwerk, promiscue en altijd te vinden in de ‘negerinnendisco’. Niet zo vreemd dat er ook vanuit de literaire hoek kritiek kwam, zij het mondjesmaat. Stine Jensen vergeleek het boek in NRC Handelsblad met dat van publieksschrijvers als Kluun en Heleen van Royen. De bekroning met de Gouden Uil en de nominatie voor de Libris Prijs vond ze ‘een belediging voor alle literatuurliefhebbers.’ Marja Pruis noemde Vuijsjes stijl in De Groene Amsterdammer ‘klompendanserig’, ‘zijn boek is goed geschreven zoals boodschappenlijstjes goed zijn geschreven.’ Daar was ik het volledig mee eens, bleek toen ik het boek eindelijk zelf maar eens las. Ik deed daarbij een vreemde ervaring op. Waar elk goed boek vraagt om een tweede lezing, had ik hier, vanaf bladzijde één, het gevoel dat ik dit al allemaal gelezen had. Er gebeurde op papier niets dat niet ook al, vaak in dezelfde woorden, in al die samenvattingen, juryrapporten en interviews gezegd was. Het bleek niet zozeer ‘opvallend goed geschreven’, zoals de Volkskrant beweerde, als wel opvallend eentonig. Vuijsjes vocabulaire is beperkt als dat van een niet al te intelligente brugklasleerling, hij stottert voort in uitsluitend onbeholpen, korte zinnetjes, zijn karakters zijn eendimensionaal, de verhaallijn is flinterdun, ontwikkelingen zijn er niet. Daarbij grossiert hij in stereotypen. Zijn onbedaarlijke humor (menige criticus kwam niet bij van het lachen) bestaat vooral uit het overdadige gebruik van epitheta, een procédé dat heel in de verte herinnert aan de sociale satire van Remco Campert. Maar anders dan Campert heeft Vuijsje geen maat- en stijlgevoel, zodat ‘de beroemde columnist’, ‘de hoofdredacteur van de kwaliteitskrant’ en ‘de invloedrijke tv-producent’ bij hem al gauw stierlijk vervelend worden. En dat geldt voor het boek als geheel: het is oersaai en zo plat als een dubbeltje. Types, geen karakters. Een rechtlijnig plotje, geen meerduidige vertakkingen. Definities, geen hypothesen. Lectuur, geen literatuur. Dat geeft elke nadere analyse of beschouwing iets potsierlijks. Tenzij die zich richt op de literaire context, het wereldje dankzij welke dit boek zo'n hoge vlucht kon nemen. Lof, om te beginnen, voor de redacteuren die het boek in eerste instantie hebben afgewezen, zij hadden groot gelijk, al zullen hun bazen daar vermoedelijk anders over denken. Blaam treft deRobert Vuijsje (o1970) wordt geïnterviewd na de uitreiking van de Gouden Uil 2009, Foto Sven van Baarle.
jury's die zo hoog opgaven van dit debuut. Een blik in hun rapporten is leerzaam. Het blijkt nauwelijks of niet te gaan om pogingen de kwaliteiten van het uitverkoren boek met min of meer controleerbare argumenten te staven maar - vooral in het rapport van de Gouden Uil - om regelrechte reclametaal. Er is sprake van ‘Nederlands dat swingt als een Afrikaanse tiet, een ritme dat strakker zit dan een zwarte bil in een te kleine luipaardlegging’. Dat geeft niet alleen te denken vanwege de kromme beeldspraak, het is typerend voor een rapport dat literaire pretenties, net als Vuijsjes verteller, kennelijk iets vindt voor alleen maar nette mensen, ofwel verkalkte pseudo-intellectuelen uit, zeg, Oud-Zuid. De lof voor het boek, ook en vooral door niet-lezers met macht in de media, past in een populistische trend: tussen lectuur en literatuur bestaat geen wezenlijk verschil. Dat vonden al die tv-coryfeeën die tegenwoordig de boekenverkooplijsten domineren allang. Heerlijk, een boek dat de draak steekt met dat gehate intellectuele gedoe. Dat ook nogal wat literaire critici voluit meehuilden met de wolven in het bos, | |
[pagina 162]
| |
zegt, behalve over hun bangelijke conformisme, iets over het platte culturele klimaat in de Lage Landen van vandaag. cyrille offermans | |
Onbekommerd jongensachtig. Karel van het Reve verzameld‘Iedere academisch gevormde Nederlander zal op de kaart de Vendée aan kunnen wijzen; slechts weinigen kunnen echter de Middle-West aanwijzen en bijna niemand kan Karaganda aanwijzen,’ schrijft Karel van het Reve in 1965. De tekst is opgenomen in de tweede deel van het Verzameld werk en een van de weinige keren dat Van het Reve gedateerd aandoet. De academici die nog blindelings de Vendée kunnen aanwijzen zijn waarschijnlijk op de vingers van twee handen te tellen, terwijl je inmiddels geen intellectueel hoeft te zijn om te weten waar de Midwest ligt. Alleen bij de naam Karaganda, een stad in Kazachstan, hoort iedereen het nog steeds in Keulen donderen. Dat we ons over deze vergelijking kunnen verwonderen, hebben we te danken aan de publicatie van het verzameld werk van Van het Reve. Zeven banden moet de uitgave in 2011 zijn gaan omvatten. Helemaal vanzelf ging dat niet. Het Constantijn Huygens Instituut, dat van een aantal gecanoniseerde Nederlandse schrijvers het verzameld werk bezorgde, zag er weinig in - ook al was de schrijver in 1981 nog de P.C. Hooftprijs toegekend. Na enig rumoer in de media, bijvalsbetuigingen van schrijvers en de oprichting van een fonds dat de uitgave moest bekostigen, kon het project alsnog op poten worden gezet. De eerste twee delen ervan zijn in 2008 verschenen. Ze omvatten de publicaties (en de tekst van een aantal ongepubliceerde manuscripten) van 1932 tot 1958 (dl. 1) en 1959 tot 1969 (dl. 2). Beide kloeke delen laten zich zonder één moment van verveling van kaft tot kaft lezen: voor een Verzameld werk misschien tamelijk uniek maar bij Van het Reve eigenlijk vanzelfsprekend. Hij had een gloeiende hekel aan slecht geschreven teksten, waartoe hij vooral drukwerk rekende dat zich van de lezer niets aantrok. Berucht is de Huizingalezing geworden waarin Van het Reve, aan het eind van de jaren zeventig, zijn vakbroeders van de literatuurwetenschap de mantel uitveegde vanwege hun onverteerbare geschriften. En al veel eerder had hij zich een onvermoeibaar criticus betoond ten aanzien van ‘het geloof der kameraden’: de communistische levensovertuiging waarin hij zelf was opgegroeid, inclusief de kritiekloze bewondering voor het Sovjetrussische moederland. Van het Reve kon daarover spreken met groot gezag, niet alleen als doctor en (vanaf 1957) Leids hoogleraar in de Slavische letterkunde, maar ook als kenner van de Sovjet-samenleving. Meerdere keren maakte hij lange reizen door het land en in 1967-'68 was hij correspondent in Moskou voor het Amsterdamse dagblad Het Parool. Het verslag van zijn reis met de Transsiberië-express in 1965 is in het tweede deel van het Verzameld werk opgenomen, evenals een selectie van de persoonlijkere stukken die hij naar de krant stuurde. Hij maakte er van nabij het proces tegen schrijvers als Alexander Ginzburg mee en ontdekte er Andrej Amalrik: ervaringen die zijn ondubbelzinnige oordeel over het Sovjetrussische communisme alleen maar bevestigden. Nog interessanter is het wat Van het Reve in het eerste deel van het Verzameld werk over het communisme schrijft. Anders dan de andere delen, die beginnen met de boeken die de auteur in de betreffende periode publiceerde en vervolgens een (zeer ruime) keuze geven van de ongebundelde stukken uit die tijd, vangt dit eerste deel aan met een aantal ongepubliceerde manuscripten waarin de jonge Van het Reve terugkijkt op zijn eigen leven. Hij groeide op in een overtuigd communistisch milieu, waarin kinderen na het zien van de zoveelste Russische jeugdfilm verzuchtten: ‘Ik wil wel geloven dat je gelukkig bent als je in zo'n land leeft!’ Het rommelt weliswaar in de communistische beweging. De schrijver, activist en Spanje-ganger Jef Last, bij wie Van het Reve veel over de vloer kwam (niet in de laatste plaats vanwege diens dochter Femke), werd uit de partij gestoten en zwartgemaakt. Een paar jaar later overkwam dat Van het Reves eigen vader. Maar het duurt tot na de oorlog (en tot | |
[pagina 163]
| |
na deze ‘autobiografische verhalen’) voordat de twijfel toeslaat. In 1947 schrijft Van het Reve nog in een korte recensie in het rode tijdschrift De Vrije Katheder volledig in te stemmen met de communistische kritiek op Jacques de Kadt als ‘handlanger der zwartste reactie’. Maar in hetzelfde jaar schrijft hij in een ongepubliceerd en vermoedelijk zelfs niet ingezonden artikel al kritisch over het dictatoriale karakter van de Sovjet-Unie en de krampachtige wil van dat land al het minder fraais binnenskamers te willen houden. Vol walging, zo schrijft hij, wendt men zich af van Moskou-adept Theun de Vries (die jarenlang Van het Reves kop van jut zal blijven) ‘en neemt zich voor nooit meer iets van die man te geloven’. Onder de indruk betoont hij zich in het daaropvolgende jaar dan weer over zijn eerste Sovjet-ervaringen, wanneer hij naar Moskou reist als tolk bij het wereldkampioenschap schaken. (‘De Sovjet-Unie wordt bestuurd door mannen, die niet door groeps- of eigenbelang geleid worden, maar slechts het welzijn van een geheel volk voor ogen hebben...’). Maar wanneer het in 1949 tot een breuk met De Vrije Katheder komt, komt ook Van het Reves weerzin jegens het Sovjet-communisme naar buiten. ‘Welk een vreugde, dat de strijd nu openlijk begonnen is, dat ik niet meer verbonden ben aan de firma, dat ik los ben van dit grote net van leugens en bekrompenheid,’ schrijft hij in datzelfde jaar in een ongepubliceerd verhaal, waarin hij zich voorstelt in Moskou gearresteerd te zijn geweest. En hij verzucht: hoe lang geleden geloofde ik dit zelf allemaal nog... De geloofsafval van Van het Reve is ongetwijfeld van beslissende betekenis geweest voor het scepticisme dat hem de rest van zijn leven is blijven kenmerken. Het is veelzeggend dat hij precies in deze tijd zijn karakteristieke toon en stijl begint te vinden - en zelfs de eerste ironische stokpaardjes van de eigen ‘gewoonheid’ opduiken (‘daarbij komt dat ik zo ontzaglijk BURGERLIJK en OUDERWETS ben’). Die stijl, waarin Van het Reve losheid combineert met een soms wat behaagzuchtige quasi-naïviteit, is uniek in de Nederlandse letteren. Polemiek ontaardt daarin gemakkelijk in de verbetenheid van een beginselenstrijd die de grofste middelen niet alleen toestaat maar zelfs eist. Juist daarom was Van het Reves licht-verbaasde nuchterheid die weigerde zich knollen voor citroenen te laten verkopen maar altijd glashelder bleef, zo effectief. Hij had misschien niet altijd gelijk (zijn twijfels over de evolutietheorie bleven niet weersproken), maar zelfs dan bleef het een genoegen in hem de nuchterheid te lezen waarop zoveel Nederlanders zich beroepen en waarvan slechts zo weinigen iets bezitten. Misschien is dat de reden waarom het genre van de poëzie Van het Reve slecht afging, zoals de tekstbezorgers van het Verzameld werk opmerken. Daarvan is dan ook niets opgenomen - en dat is jammer, want een auteur moet ook tegen zijn zwakkere pennenvruchten bestand zijn. Juist het jeugdwerk in het eerste deel van deze uitgave (naast de genoemde autobiografische schetsen ook een paar opstellen van de tienjarige Karel over het vakantiekamp van de communistische ‘pioniertjes’) laat zien met hoeveel moeite hij zich een eigen stem moet hebben veroverd en hoeveel tijd het hemKarel van het Reve (1961-1999) in 1969, Foto Eddy Posthuma de Boer.
| |
[pagina 164]
| |
gekost moet hebben te ontdekken in welke genres hij goed was - en in welke niet. Twee romans heeft Karel van het Reve in zijn leven gepubliceerd en anders dan zijn dichtwerk zijn die wèl in het Verzameld werk (dl. 2) opgenomen. Geheel in stijl zijn het geen hooggestemde werken waar aan alle kanten de wil vanaf druipt Literatuur te zijn. Twee minuten stilte uit 1959 is een vermakelijke detective die alleen maar niet tot de campusliteratuur gerekend kan worden omdat de Amsterdamse universiteit waarbinnen de intrige zich afspeelt, geen campus heeft. Van het Reve schetst er een ironisch beeld in van het instituut voor Slavistiek waaraan hij tot kort daarvoor verbonden was en weet de spanning in zijn intrige goed vol te houden. Dat is minder het geval met de twee jaar later verschenen roman Nacht op de kale berg, die desondanks bekender gebleven is. Van het Reve stelt daarin op komische wijze de menselijke hang tot geloven aan de kaak en laat zien hoe gemakkelijk zich een aanhang van overtuigde ‘kerk’-leden laat mobiliseren. Dat moet in het Nederland van die dagen hard zijn aangekomen. Kort daarna ontstond grote ophef over een televisieuitzending waarin het Nederlandse kijkgedrag als een nieuwe godsdienst werd geportretteerd (‘het toestel uitzetten is het Beeld een gruwel’). Ook in dit Verzameld werk komt het programma (waaraan ook Van het Reves broer Gerard meewerkte) nog even ter sprake. Maar Nacht op de kale berg stelt na bijna een halve eeuw teleur. Niet alleen omdat de angel erin al lang niet meer steekt, maar vooral omdat Van het Reve erin te weinig laat gebeuren en te veel uitlegt. Vandaag de dag zou de intrige als kort verhaal misschien nog kunnen werken, maar in de roman is de schrijver al te veel essayist om de schwung erin te houden. Waarschijnlijk heeft hij dat zelf ook beseft en beperkte hij zich vanaf dat ogenblik tot beschouwend proza. Of klinkt dat laatste toch nog te plechtig, te dominees-achtig? Wat in deze eerste twee delen van het Verzameld werk vooral opvalt, is de onbekommerd jongensachtige (soms zelfs bijna kwajongensachtige) toon van Van het Reves werk. Die is er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat bijna al deze teksten na zoveel tijd nog zo leesbaar zijn. De wereld die erin beschreven (èn bestreden) wordt, is geschiedenis geworden, zozeer dat het soms moeite kost zich in de controverses die daarin worden uitgevochten, te verplaatsen. Maar de stukken zelf hebben hun houdbaarheid daarmee niet verloren en zijn fris alsof ze gisteren geschreven zijn. Dat is het kenmerk van een beklijvend schrijver, wiens werk terecht verzameld wordt. ger groot | |
Dertig jaar eenzaamheid. ‘Caesarion’ van Tommy WieringaMet Caesarion bewijst de Nederlandse auteur Tommy Wieringa dat de hoge verwachtingen na het succes van zijn vorige roman Joe Speedboot hem niet hebben verlamd.Ga naar eindnoot(1) Zijn nieuwe roman is zijn beste boek tot nog toe. Wieringa laat Caesarion vrij traag beginnen, in het zuidoosten van Engeland, waar het hoofdpersonage Ludwig Unger na een jarenlange afwezigheid terugkeert naar Alburgh voor de begrafenis van zijn oude vriend Warren Feldman. Als kind heeft Ludwig jarenlang gewoond in een huis dat zijn moeder van Feldman had gekocht, tot het klif waarop het stond door erosie verkruimelde, het huis de zee in kantelde, en moeder en zoon aan een jarenlange odyssee begonnen. Feldman heeft geprobeerd dat noodlot voor hen zo lang mogelijk af te wenden, door tonnen puin en aarde in de afgrond te storten, maar uiteindelijk moest zijn Sisyphusarbeid het afleggen tegen de honger van het water. Een aantal originele observaties schildert de desolate en vergankelijke sfeer die Ludwig overvalt bij zijn terugkeer in het gehucht. De weg naar de woning van de Feldmans is bezaaid met doodgereden myxomatosekonijnen, waardoor het wegdek lijkt op ‘een sleetse deken van uitgewalst konijnenvel’, en aan de familietafel ontvangt weduwe Catherine haar verre gast in het gezelschap van vier ‘hompen van dochters’. Het aanbod om tot de begrafenis in het | |
[pagina 165]
| |
Cliff House, San Francisco, Californië, VS, 1915.
huis van de overledene te overnachten slaat Ludwig vriendelijk af. ‘Te veel vrouwen, te veel rouw.’ In ruil voor eten en onderdak kan hij als barpianist aan de slag in het hotel van een vriend uit zijn vroegere rugbyteam. Tussen zijn uitvoeringen van Candle in the wind en De Notenkraker raakt hij 's avonds in gesprek met lokale schone Linny Wallace, en die setting gebruikt Wieringa als het kaderverhaal waarmee hij het verleden van zijn hoofdpersonage kan induiken. Twee nachten lang biedt Linny een luisterend oor voor het levensverhaal van Ludwig, dat begint in zijn geboorteplaats Alexandrië. Als kind van twee wereldberoemde ouders - zijn moeder is een pornoster, zijn vader een omstreden conceptuele kunstenaar die zijn gezin al gauw in de steek liet en met de noorderzon verdween - wordt hij door zijn moeder Caesarion genoemd, naar de zoon van Caesar en Cleopatra, maar die koosnaam klinkt eerder als een vloek dan als een zegen. Net als zijn naamgever uit de antieke oudheid dreigt Ludwig immers roemloos te verdwijnen in de plooien van de geschiedenis. Hoewel zijn moeder hem een glorieuze carrière als concertpianist voorspiegelt, is zijn talent hooguit middelmatig, en bovenal ontbeert hij het egocentrisme van zijn ouders, dat nodig is om de absolute top te bereiken. Ludwig kiest voor de weg van het offer. Hij voelt zich op een oedipale manier verantwoordelijk voor het welzijn van zijn moeder, die door haar glitterstatus in de porno-industrie naar filmsets overal ter wereld reist, en geeft zelfs zijn relatie op om op haar te letten. Maar zijn erotische bezitsdrang wordt gefrustreerd door haar werk voor de camera, en de morele bezwaren waarmee hij zijn moeder keer op keer voor zich probeert te winnen hebben een averechts effect. ‘Mij redden? Heb je een soort Jezuscomplex of zo? Hou toch op. Mij redden. Ik ben lang niet meer zo down geweest als sinds jij... Ga jij jezelf maar redden, jongen.’ Ludwig trekt als barpianist van het ene hotel naar het andere en begint oudere dames te versieren in ruil voor betaling. Deze levenswijze zonder vast adres en met uitsluitend oppervlakkige seksuele contacten wordt door hemzelf omschreven als onverstoorbaar en onthecht, als een ‘extase van eenzaamheid’ die hem het gevoel van | |
[pagina 166]
| |
gewichtloosheid bezorgt, maar die toch vooral van grote eenzaamheid getuigt. In de breed ingebedde flashback - als lezer ben je inmiddels al lang vergeten dat Ludwig dit alles eigenlijk aan Linny vertelt - heeft het verhaal grote vaart gekregen. De locaties hebben elkaar snel afgewisseld, en Wieringa slaagt er op een bijzonder knappe manier in om die variatie ook in de stijl te laten doorklinken. De mooiste evocatie bestaat uit de laatste reis die Ludwig onderneemt. Na de dood van zijn moeder wil de zoon ook afrekenen met zijn vader, die diep in het oerwoud van Midden-Amerika een megalomaan project heeft opgezet. Afgezonderd van de wereld probeert hij er een berg te vernietigen. Daarmee weerspiegelt hij de strijd van Warren Feldman op het Engelse klif. Voor de tocht door het oerwoud liet Wieringa zich inspireren door Joseph Conrads Heart of Darkness en de hierop gebaseerde film Apocalypse now. Eenzelfde krankzinnige, dreigende sfeer weet hij op te roepen in de naderende confrontatie tussen vader en zoon. Uiteraard verminkt de kleine Oedipus onderweg zijn voet, maar hij komt tot de conclusie dat hij zijn vader niet hoeft te vermoorden: de kunstenaar blijkt immers even erg te zijn aangevreten door het oerwoud als de berg door zijn vernietigingsproject. ‘Kijk naar jezelf. Afzichtelijk. Ik hoef jou niet meer te verslaan. Dat heb je zelf allang gedaan.’ Wieringa heeft vier jaar gedaan over het schrijven van deze roman, en dat is onder meer te merken aan zijn aandachtige, vitale stijl. Hij zal niet schrijven dat een wond ‘geneest’ maar laat haar ‘dichtvriezen’, een onverzorgde baard ziet hij als een ‘archief van vele maaltijden’, en gevoelens laat hij in Ludwig rondzweven als ‘ruimtepuin’. De ondergang van het Engelse dorp Castorp, dat door de erosie van de rotsen door de zee wordt opgeslokt, voltrekt zich als een bijbels tafereel. Tijdens de apocalyptische storm vluchten mensen voor de vernietigende golven die hen ‘als lasso's [...] werden nageworpen. In het licht van de maan dat soms door het jachtende wolkendek brak, zagen de mensen hoe die nacht al hun aardse bezittingen vergingen. De huilende storm blies ze zoute regen en zwavelgele schuimvlokken in het gezicht, die daar beneden in de krochten van de hel werden gekarnd.’ Met dergelijke formuleringen balanceert Wieringa op de rand van het stilistische klif, maar wat mij betreft wint hij de strijd met de kolkende woorden met verve. gwennie debergh | |
De beste oplossing voor iedereen. Een nieuwe roman van Jeroen OlyslaegersEr is in de loop der jaren blijkbaar nog niet zo heel veel veranderd in Vlaanderen. De ouderen schreven erover, de jongeren ook: het zwijgen, de afgunst, het onderlinge gekonkelfoes. We vonden het bij Walschap en Claus, we lezen het nog steeds bij Naegels, Mortier of Olyslaegers. Die laatste had zich op dat vlak al eens laten gelden in de roman Open gelijk een mondGa naar eindnoot(1), waarin hij de leugens en halve waarheden rond de affaire-Dutroux via een collage van vertellers en krantenknipsels met elkaar verbond. En we treffen het ook aan in zijn nieuwste roman met de opzienbarende titel Wij. Wij speelt zich af tijdens de zomer van 1976; een zomer die in het Vlaamse collectieve geheugen gebrand staat als uitzonderlijk warm. Georges, een misnoegde cartoonist bij een kwaliteitskrant en het hoofdpersonage dat de sympathie van de lezer moet opwekken, trekt zich samen met zijn gezin en vrienden terug op een berg aan de Spaanse Costa Brava. Mensen plonzen in het zwembad, flirten met elkaar, drinken overvloedig, doen aan partnerruil en hebben het over vrijheid en zelfbeschikking in een land dat zelf nog maar net de dood van een dictator heeft meegemaakt. Toch is hun samendrommen op de berg meer dan een leuke vakantie onder vrienden en familie. Naarmate de dagen vorderen, blijkt steeds meer dat er onder de lachende gezichten barsten, gebroken verlangens en afgunst schuilgaan. De verhoudingen tussen de echtgenoten zijn labiel | |
[pagina 167]
| |
en de karakters die Georges omgeven, hebben alle wel iets onverkwikkelijks op hun kerfstok of in hun toekomstplanning. Het samenzijn lijkt een afzondering van bannelingen. De gesprekken gaan over de miskenning van Vlaamse eisen, de schade van het collaboratieverleden, de fnuiking van de vrije meningsuiting, en een en ander is allemaal de schuld van de communisten en de negers. Het is in die sfeer dat een geest van verbondenheid ontstaat, met het vooruitzicht om collectief op te staan. De naam ‘Wij’ moet die onlosmakelijke verbondenheid symboliseren. Georges voelt zich besmet door die eenheid waarvan hij de idealen niet deelt. Zijn sceptische eigenzinnigheid botst met de collectieve verlangens en hij voelt hoe hij door zijn opwellende frustraties steeds meer afglijdt in een psychose. Hij vindt de uitgang uit het ‘Wij’ enkel tegen een hoge prijs en ze is bovendien slechts tijdelijk. Onder invloed van geestverruimende middelen weekt hij zich in de geslachtsgemeenschap met de revolutionaire Nicole los van de gemeenschap en steekt de berg, symbool voor de afsluiting waar het ‘Wij’-gevoel, in een hallucinante scène in brand. Tevergeefs. De brand wordt geblust en Georges wordt weer in de armen gesloten. Als hij uiteindelijk toch opnieuw revolteert - eerst via een ironische tekening als logo voor de beweging die de aanwezigen willen oprichten, later in een eruptie van ongecontroleerd geweld - wordt hij, zoals een probleem, ‘opgelost’. Hij wordt geïnterneerd, veilig weggestopt in een gesticht waar zijn geest wordt geamputeerd en enkel de dood hem nog te wachten staat. Het collectief heeft zijn werk gedaan en hun conclusie, uitgesproken door een van de minder koosjere personages - is niet minder dan cynisch te noemen: ‘Het is voor iedereen de beste oplossing.’ Met die thematiek en titel is het moeilijk om de link met We van de Russische auteur Yevgeny Zamyatin niét te leggen. In deze dystopische roman uit 1921, gesitueerd in de drieëndertigste eeuw, verhaalt de protagonist D-503 over de One State, een natie gericht op maximale productie-efficiëntie, waarin mensen nummers zijn en dissidenten onverbiddelijk worden uitgeschakeld. D-503 prijst die staatsvorm aanvankelijk, maar wordt door de enigmatische en aantrekkelijke I-330 ingewijd in menselijke passie en anders denken. De idylle is van korte duur. I-330 wordt geëxectueerd en D-503 wordt chirurgisch van zijn verbeelding beroofd. We vormde daarmee een kritische stem tegen de toenmalige tirannie van de Russische staat die maar weinig plaats toekende aan individuele zelfbeschikking. De spanning tussen collectiviteit en individu wordt in Wij op een meer psychologisch en sociaal niveau vertaald, maar krijgt tegelijk een politieke ondertoon. Wij is niet alleen een Clausiaanse afrekening met de menselijke aard, maar ook met Vlaanderen, zijn mentaliteit, zijn verleden en de nationalistische haard die eronder broeit. Als buitenstaander heeft Georges - in tegenstelling tot zijn omgeving - geen andere binding tegenover zijn thuisland dan een kritische: ‘Ze vraagt hoe het in ons land is? Wil ze dat echt weten? Of er tussen zwijgen en zuchten nog ooit iets nieuws te vernemen valt? Wat ons bindt wordt weggehoond, wat ons scheidt wordt weggemoffeld. Wat er overblijft wordt nooit verwoord (tenzij getekend).’ Hoewel Georges zelf geen lichtend tegenvoorbeeld is voor die mentaliteit, staat hij in zijn ruimdenkendheid en scepsis lijnrecht tegenover zijn ‘vrienden’. De politieke dimensie van Wij werpt op die manier via de referentie aan We van Zamyatin een erg schrikwekkend beeld op van de implicaties van de gesloten Vlaamse mentaliteit en Vlaams-nationalistische xenofobie. Zonder de personages expliciet fascisme te verwijten, toont Olyslaegers toch hoe gauw het individu zich verliest (of moet verliezen) in de verlangens van het collectief. De thematiek van het boek is niet nieuw, de maatschappijkritiek die erin verwoord wordt is dat evenmin. Maar Wij is wel een goede roman. De psychologische ontrafeling en de opbouw van de spanningen binnen de groep via uitstekende dialogen is een knap staaltje van literair vakmanschap. De veelvuldige verwijzingen naar mythologische figuren en thema's geven het gevoel dat er meer aan de hand is dan een eerste lectuur kan doorzien en de historische reconstructie van 1976 biedt een intrigerende impressie van de toenmalige tijdgeest. Bij momenten is er sprake van overdaad. Een te grote lardering met symbolen leidt soms af, en naar het einde toe stapelen de gebeurtenissen zich nogal op, waardoor de spanningsboog enkel via herhaald optrekken het einde haalt. Toch is Wij een interessante en boeiende roman. Er gebeurt iets en het boek gaat | |
[pagina 168]
| |
ergens over. Wij combineert politiek engagement met psychologische diepgang en esthetisch genoegen. Die combinatie ligt in de Vlaamse literatuur niet voor de hand. jan lensen | |
‘'t Is wisseling van zijn en niet zijn’. nieuwe verhalen van Cees NooteboomIn 1957 maakte Cees Nooteboom (o1933) een bootreis van Amsterdam naar Suriname. Hij deed dat om kennis te maken met de familie van zijn aanstaande bruid. Financiële ondersteuning om zijn verblijf aldaar te bekostigen vond hij bij het weekblad Elsevier, dat hem een aanzienlijk bedrag bood om van tijd tot tijd van die reis verslag te doen (pas in 1993 verschenen de verhalen in boekvorm, al had men de schrijver, die ze inmiddels weinig professioneel vond, bijna om deze late bundeling moeten smeken.) De invloed van zijn verblijf in de West beperkte zich overigens niet tot de genoemde reportages: men vindt die ook in zijn kleine bundel met zeven verhalen, die in 1958 onder de titel De verliefde gevangene verscheen. Wie ze (her)leest, ziet meteen dat zij nogal afwijken van het type korte verhalen dat in de tweede helft van de jaren vijftig in Nederland werd geschreven. Het waren romantische sfeerverhalen in een bonte stijl, met een overvloed aan beeldende vergelijkingen en adjectieven. Psychologische verwikkelingen, een verplicht nummer in die dagen, kenden zij niet. Een algemeen thema viel er niet of nauwelijks in te ontdekken. De verhalen waren goed leesbaar, als je ze zag als aangeklede anekdoten. Het laatste verhaal, De koning is dood, dat onmiskenbaar verwijzingen bevat naar vegetatiemythen, was op die regel een uitzondering. Dat de auteur zelf ook bezwaren tegen de bundel had ontwikkeld, bleek wel uit het feit, dat hij, toen het boekje in 1963 als Salamanderpocket werd herdrukt, er twee verhalen uithaalde en door drie andere verving. Bovendien herschreef hij diverse passages, die niet meer door zijn stilistische beugel konden. Nooteboom schreef hierna een heel oeuvre bijeen van gedichten, reisreportages, essays, romans, novellen etc., maar nooit meer korte (fictionele) verhalen. In 2009 publiceerde hij na ruim vijftig jaar een tweede verhalenbundel, 's Nachts komen de vossen, met een inhoud die het dubbele is van die van zijn eerste. De meeste van de acht verhalen tellen zo'n vijftien bladzijden. (Eén verhaal, Heinz, heeft veel meer lengte, lijkt meer een novelle, maar heeft ook minder kwaliteit: de hoeveelheid personages werkt ronduit verwarrend.) Het is, anders dan bij De verliefde gevangene, niet moeilijk een overkoepelend thema aan te wijzen: het is de dynamische relatie tussen leven en dood, een constante trouwens in Nootebooms werk. (Dat ook de wat raadselachtige titel daarop betrekking heeft, wordt duidelijk als men het zinnetje in het verhaal Paula tegenkomt: uit de context blijkt dat de komst van de vossen symbolisch staat voor de sluwe nadering van de onafwendbare dood.) In elk verhaal in deze bundel speelt de dood een rol: hij is achter de rug of dreigt te komen, zoals in het korte slotverhaal Het verste punt, waarin een jonge vrouw in een waste land van een eiland op een klip staat: zij leeft nog, maar de lezer voelt, dat het niet lang meer kan duren, of zij voegt zich bij de doden, die in de zee onder haar ronddrijven. Het verhaal dat het duidelijkst de samenhang van leven en dood thematiseert is het tweeluik Paula. In het eerste deel vertelt een man - hij heeft een foto in de hand, een motief dat ook in andere verhalen voorkomt: foto's brengen de herinnering op gang - over zijn vroege wilde jaren, die hij met zijn inmiddels uiteengevallen vriendenclub beleefde, een aaneenschakeling van met elkaar drinken, kaarten, casino's bezoeken. De enige jonge vrouw die bij het gezelschap hoorde was Paula, al geruime tijd geleden gestorven. Zij was ooit een beeldschoon model, op wie de vrienden (onder hen ook een zekere Wintrop, kennelijk weggelopen uit Rituelen!) allemaal verliefd waren: met sommigen had zij een verhouding gehad, de ‘ik’ was één van hen geweest. | |
[pagina 169]
| |
Zij had de relatie verbroken; een duidelijk idee van de reden daarvoor had en heeft hij niet. Pas in de laatste zin blijkt dat Paula bij een brand in een Spaans hotel was omgekomen. Het tweede deel van het verhaal begint heel verrassend met de woorden: ‘Je hebt mij opgeroepen, je krijgt antwoord.’ Paula spreekt hier dus zelf, vanuit het dodenrijk. Zelf ziet zij zich als gestorven, maar nog niet dood. Integendeel, zij denkt haar leven nog af te kunnen maken, dingen uit te leggen, recht te zetten. Haar verklaring van de breuk met de verteller is dat zij inzag nooit te kunnen wennen aan, wat zij noemt, zijn essentiële afwezigheid. Zo houden de verhalen elkaar in evenwicht, blijken dood en leven, meestal als tegenstelling gezien, hier nauw met elkaar verbonden. Mijn favoriete verhaal is het tweede, Onweer, niet alleen vanwege de dramatische inhoud of de keuze voor een lineaire vertelling (waardoor de lezer alles direct meemaakt), maar ook door de complexe uitwerking van het centrale thema. De geschiedenis speelt zich af op een ongenoemd mediterraan eiland. De verhouding tussen de hoofdpersonen, de kunstenaar Rudolf en zijn vrouw Rosita, staat onder druk: hij maakt ruzie, omdat, zoals vaker in de herfst, een depressie, die zijn creativiteit blokkeert, hem heeft getroffen. Zij besluiten, om de spanning te doorbreken, naar een stadje in de buurt te rijden. Na enige tijd barsten verschrikkelijke onweersbuien los, die hen dwingen te stoppen bij een café, waar een aantal mensen zich al verzameld heeft om te schuilen. Een Duits echtpaar maakt flink ruzie. De man loopt naar buiten, het noodweer in, en wordt door een bliksemstraal getroffen: een verwrongen massa is wat van hem overblijft. Thuisgekomen gaat Rudolf het bos in om materiaal voor een kunstwerk te vinden. Waar hij op stuit is ‘een grillig en kronkelig stuk dat nog leek te leven’. Dan begint Rudolf met de voorbereidingen voor zijn schepping: hij laat het natte hout drogen bij de open haard. Het verhaal lijkt in eerste instantie niet veel meer te bieden dan een indringende beschrijving van een blikseminslag met dodelijke gevolgen, maar het is zeker meer dan dat. Van belang voor een adequate duiding is de observatie dat er evident een overeenkomst wordt gesuggereerd tussen het slachtoffer (nat van de regen, verzengd door het hemelvuur, zijn lichaam verwrongen) en het uit hetFranz Marc, Vossen, 1913, olie op doek, 87 × 75 cm, collectie Kunstmuseum Düsseldorf.
bos gehaalde hout (nat, grillig van vorm, voor het vuur gelegd.) Wat is de zin daarvan? Welnu, bomen/hout zijn volgens het door Nooteboom ook voor De koning is dood gebruikte standaardwerk The Golden Bough van J.G. Frazer het symbool bij uitstek van de eeuwige cyclus van de natuur, van de voortdurende afwisseling van dood en leven. Rudolf, die als ruziemaker zich met de Duitser identificeert, doorbreekt zijn lethargie: hij probeert de gruwelijke dood van de Duitser, die in principe ook hem had kunnen treffen, met een levend kunstwerk te neutraliseren. Nog een opmerking over de stijl van Nooteboom. Vergelijkt men deze verhalen met die van De verliefde gevangene, dan zijn er ook in dit opzicht grote verschillen. Hoewel de gewaagde metaforen en grote collectie bijvoeglijke naamwoorden in zijn jeugdwerk ook nu nog sommige lezers zullen aanspreken, heeft de auteur, al geruime tijd overigens, met deze overdaad afgerekend. Als hij ornamenten gebruikt, dan alleen als zij functioneel zijn; de hoeveelheid adjectieven heeft hij sterk ingeperkt; zijn zinnen varieert hij in lengte, | |
[pagina 170]
| |
naar gelang van de inhoud. Eigenlijk zou ik geen auteur in ons taalgebied weten die zulk prachtig Nederlands schrijft als Cees Nooteboom. rudi van der paardt | |
Waarheid bestaat niet. Bart Koubaa's ‘De leraar’De leraar, de vierde roman van Bart Koubaa (pseudoniem van Bart Van den Bossche) begint met een motto van Franz Kafka over bomen die vast in de aarde staan en toch ontworteld kunnen geraken. Mensen zijn ook soms zulke bomen. De leraar is het verhaal van een ik dat een gruwelijke ander wordt. Of is het die ander altijd al geweest? In het eerste van de honderdtwintig korte hoofdstukken wordt in een allegorisch tafereel - een roerloze vogelverschrikker wordt een agressieve kraai - die omslag aangegeven. Die omslag heeft te maken met wat als ‘het voorval’ omschreven wordt, waarop geregeld zal worden gezinspeeld. Pas na twee derden van de roman zal ‘het voorval’ geduid worden. Tijdens een toneelstuk opgevoerd ter afsluiting van het schooljaar projecteren de laatstejaars een filmpje waarop de seksuele vernedering van De Kraai, bijnaam van de leraar, te zien is. De Kraai is al zevenentwintig jaar leraar Nederlands op een beroepsschool waar automechanica, lassen, elektriciteit en houtbewerking worden onderwezen. In de huidige Vlaamse onderwijsterminologie is hij een leraar Project Algemene Vakken. Hij moet zijn leerlingen immers niet alleen taalvaardigheid bijbrengen maar ze ook maatschappelijk vormen door ze te leren omgaan met seksualiteit, verkeer, geld, media. Hij hekelt de onderwijsinstructies, de leerplannen, de goed bedoelde onderwijstips, de verwachtingen waaraan leerkrachten vandaag de dag moeten beantwoorden. De leraar wordt geacht, behalve Standaardnederlands te onderwijzen, ook aan zelfmoordpreventie te doen, pesten op school te voorkomen, gepast te reageren op spijbelen en agressie, ADHD en andere gedragsstoornissen te detecteren en te remediëren. ‘Denken ze nu waarlijk dat ik dokter, maatschappelijk werker en leraar in één ben?’, vraagt De Kraai zich af. Cynisme is zijn overlevingsstrategie. Hij houdt zich niet aan de officiële leerplannen, persifleert toespraken van directeurs, maakt vernietigende portretten van zijn veelal allochtone leerlingen, hekelt de visie op de multiculturele samenleving van de islamleraar, voor wie hij de bijnaam King Kong bedacht heeft. Hij doet dat in de onvervalste stijl die Vlaams Belangers gebruiken in de propagandablaadjes die op geregelde tijden in de postbussen van Vlamingen gedropt worden. De lezer verwondert zich er dan ook geen moment over dat de ik-verteller, De Kraai, na bijna tweehonderd bladzijden ongenoegen en frustratie te hebben geventileerd, meedeelt: ‘Ik heb voor het eerst in mijn leven extreemrechts gestemd’. Bart Koubaa etaleert in De leraar onbeschroomd het stereotype van de taalonmacht van zijn leerlingen. In zijn lerarenpraktijk ervaart De Kraai dat het gebrek aan beheersing van het Nederlands door de allochtone ouders en hun schoolgaande kinderen en door de Vlaamse jongeren uit kansarme gezinnen een uitsluitingsmechanisme tot gevolg heeft. Gebrekkige kennis van het Nederlands is de oorzaak van een scheidslijn tussen bevolkingsgroepen, een kloof tussen allochtoon en autochtoon. ‘Sommigen kunnen zich zo slecht uitdrukken dat iedere zin die ze uitkramen bijna als een bedreiging klinkt, te meer daar hun intonatie en lichaamstaal volkomen dissoneert.’ In 2006 heeft Jurgen Jaspers, sociolinguïstisch onderzoeker aan de Universiteit Antwerpen, dit cliché naar de prullenmand verwezen in een studie, waarvoor hij zelf twee jaar lang op de achterste bank is gaan zitten in een elektromechanicaklas van een Antwerpse stadsschool. Een van zijn bevindingen was dat jonge Marokkanen gebrekkig Nederlands spreken om oudere, klagende, racistische Antwerpenaren te provoceren en ze dan, door een plotse overschakeling naar algemeen Nederlands, dat ze ook blijken te beheersen, voor schut te zetten. Dat Bart Koubaa in zijn roman alleen de taalonmacht van de leerlingen (slachtoffers?) van de Kraai genadeloos en eenzijdig dissecteert is | |
[pagina 171]
| |
echter noodzakelijk om dat beeld van het hoofdpersonage te creëren dat hij op het netvlies van de lezer wil branden. Dat kan niet extreem genoeg zijn. In de jongste roman van Joris Note, Tegen het einde, wordt ook het verhaal van een leraar verteld.Ga naar eindnoot(1) De openingszin luidt: ‘Ik ben een moordenaar, om precies te zijn een massamoordenaar’. Die uitspraak blijkt uit een droom afkomstig te zijn van een uitgebluste leraar die, terugblikkend op zijn leven en zijn voorbije carrière, de achterbaksheid van de machtstaal blootlegt van onderwijsautoriteiten. Wie zich buiten de strakke lijnen van leerplannen begeeft, wordt, hoe verdedigbaar een onconventionele of op een andere ideologie stoelende visie ook mag zijn, onvermijdelijk teruggefloten. In Tegen het einde fulmineert Note tegen taalverloedering, betekenisuitholling, taalverwoesting. Voor zijn ik-personage, Maurice Lotermans, vloeit het schrijven voort uit niet meer in te houden woede tegen taalverbijstering. Terwijl Koubaa in De leraar de taalonmacht erg veralgemenend en stereotiep beklemtoont, is de analyse die Notes personage maakt van de taalmacht en haar ontsporingen diepgravender en relevanter. Maurice Lotermans is niet de massamoordenaar waarvoor hij zich in de openingszin uitgeeft, De Kraai is dat duidelijk wel. Dat blijkt uit de lange epiloog van De leraar, waarin het mozaïek van alle over de roman zeer vakkundig uitgezaaide suggesties, allusies, hints met betrekking tot de verhouding tussen De Kraai en zijn ‘goddelijke’ leerling, zijn definitieve perverse vorm krijgt. In die epiloog wordt heel expliciet het kannibalistische gedrag van De Kraai verklaard en in verband gebracht met de zoektocht naar zijn vader, de morbide sprookjes die zijn moeder hem in haar bed voorgelezen heeft, zijn schizofrenie en het voorbeeld van de Amerikaanse seriemoordenaar Albert Fish, wiens foto op de cover van de roman staat. Hij kwam in 1936 op de elektrische stoel terecht. Die uitleggerige epiloog met een hoog Hannibal Lecter-gehalte staat haaks op de eerste les die de Kraai geeft aan zijn leerlingen na het bekijken van Rashomon (1950) van Akira Kurosawa, een film over de verkrachting van een vrouw en de moord op haar man waarover vier getuigen verklaringen afleggen. In die film gebruikt Kurosawa flashbacks om het verhaal altijd maar meer obscuur te maken,
Rashomon van Akira Kurosawa (1950).
zodat de kijker aan het einde letterlijk in het duister tast omtrent wat er nu echt gebeurd is. De film eindigt met meer vragen dan antwoorden. En Koubaa laat De Kraai dan ook, concluderend, aan zijn opgesloten en door hem misbruikte leerling zeggen dat we daaruit kunnen leren dat de objectieve waarheid niet bestaat. Als Bart Koubaa zijn epiloog geschrapt had, zou die stelling overtuigend overkomen. Nu wordt de pees van de prachtig en ingenieus opgebouwde spanningsboog doorgeknipt. joris gerits | |
[pagina 172]
| |
Een monomane exercitie. Postume roman van J.J. VoskuilBij nader inzien, de in twee banden uitgegeven roman waarmee J.J. Voskuil in 1963 debuteerde, eindigt tijdens de laatste stuiptrekkingen van een studentenfeest op 16 mei 1953. Onder de aanwezigen is Maarten Koning. Hij legt in 1957 samen met zijn vrouw Nicolien een bezoek af bij meneer Beerta, die hem een betrekking aanbiedt op het door hem geleide wetenschappelijke instituut, aangeduid als Het Bureau. Deze visite wordt beschreven op de eerste bladzijden van Meneer Beerta, het eerste van de zeven delen tellende romancyclus die onder de overkoepelende titel Het Bureau tussen 1996 en 2000 verscheen. Hoe het Maarten Koning tussen 1953 en 1957 verging, wordt gedeeltelijk onthuld in Binnen de huid, een roman die tussen 12 januari 1964 en 8 februari 1968 werd geschreven, maar meer dan veertig jaar ongepubliceerd bleef. De uitgever, Geert van Oorschot, was niet te spreken over het manuscript en de intieme inhoud deed ook de auteur aarzelen. Recent gaf de weduwe van de op 1 mei 2008 overleden Voskuil toestemming voor publicatie. In haar Woord vooraf rept zij van ‘een moeilijke beslissing’ en spreekt zij lovend van ‘dit ongewoon oprechte, moedige boek’. Woorden die een opvatting van literatuur verraden waarin de verkondiging van de eigen waarheid, desnoods ten koste van zichzelf, de inzet is. Het is een vertrouwd ideaal voor wie het werk van Voskuil kent. Binnen de huid begint nadat Maarten Koning zijn studie Nederlands heeft voltooid. Een dag later bezoekt hij met Nicolien zijn vriend Paul Dehoes en diens zwangere vrouw Rosalie. Met de introverte Henriette zijn zij de enigen die zijn overgebleven uit Maartens studententijd. De continuering van de vriendschap tussen de twee mannen bevreemdt al voor wie zich herinnert dat Maarten onaangenaam was getroffen door het gedrag van Paul op het feest waarmee Bij nader inzien eindigt. Een nog grotere verrassing is dat er gevoelens van liefde ontwaken tussen Maarten en Rosalie, die een ietwat hoerige reputatie geniet en niet helemaal voor vol werd aangezien binnen de vriendenkring. Niettemin wordt Maarten onweerstaanbaar door haar aangetrokken en hij vraagt zich af of hij niet al heel lang verliefd op haar is. Hij herinnert zich een avond dat hij bij haar langs ging: ‘Ze had zich uit het raam gebogen en gezegd dat ze al was uitgekleed maar dat ik boven kon komen. Paul was niet thuis geweest’ (p. 183). De scène komt voor in Bij nader inzien, maar overeenkomstig de vertelwijze van deze roman worden Maartens gevoelens daar niet weergegeven. De hartstocht die Rosalie in hem wakker roept, ontregelt het leven van Maarten Koning volledig. Hij mag prat gaan op zijn onafhankelijkheid en principes van eerlijkheid en trouw in zijn vaandel voeren, nu hij Rosalie begeert en zij zijn avances beantwoordt, bedriegt hij zijn vriend Paul, zijn vrouw Nicolien en, niet in de laatste plaats, zichzelf. In zijn eigen ogen zakt hij af tot het niveau van een verachtelijke scharrelaar. Vruchteloos probeert hij steeds weer de juiste levenshouding te vinden, maar hij slaagt daar geen moment in. De spaarzame seksuele contacten met Rosalie verlopen onbevredigend en zijn eigen huwelijk doorstaat de crisis ternauwernood. Onmaatschappelijkheid geldt als een deugd in de omgeving van Maarten. Het is zaak zich niet te laten corrumperen door een maatschappelijke positie na te streven. Met Henriette is Maarten een van de weinigen die dit ideaal trouw is gebleven, in zijn geval ook uit angst. De meeste vrienden, onder wie Paul, zijn maatschappelijk ingekapseld, veelal doordat zij een baan als leraar hebben aanvaard. Maarten moet ervaren dat hij toch de greep op zijn bestaan verliest. Trouwens, nu en dan verlangt hij naar een leven als leraar in de provincie, met Rosalie aan zijn zijde. De liefde voor haar neemt zijn remmingen weg en de wirwar van gevoelens die daardoor vrijkomt, ondergaat hij als het verlies van de huid die hem bijeenhoudt. Daarbinnen kan hij niet langer veilig leven. Bij nader inzien kent een verteltechniek die zeldzaam is in de Nederlandstalige literatuur: alle personages worden van buitenaf, in hun handelingen, beschreven. Het is een behavioristische manier van vertellen die veel ruimte vergt, maar zeer doeltreffend, en ook komisch, kan zijn. De lezer moet zijn eigen conclusies trekken, niet bijgestuurd door de weergave van wat er omgaat in de romanfiguren. Net als Bij nader inzien staat Het Bureau in de derde persoon, met dien verstande dat de protagonist Maarten Koning, als enige, van binnenuit wordt | |
[pagina 173]
| |
J.J. Voskuil (1926-2008) in 1965, tijdens het schrijven van Binnen de huid, Foto Loesje Voskuil-Haspers.
verteld. Deze bevoorrechte positie heeft tot gevolg dat hij op veel begrip en sympathie van de lezer kan rekenen. In Binnen de huid bedient Voskuil zich van de eerste persoon, waardoor een hoge mate van subjectiviteit wordt gesuggereerd. En inderdaad draait alles om de zielenroerselen van Maarten Koning, die hijzelf keer op keer onbarmhartig analyseert. Onaangename waarheden over anderen en zichzelf gaat hij niet uit de weg. Humor speelt daarbij een marginale rol en manifesteert zich incidenteel voornamelijk via een vergelijking met Bij nader inzien, dat op dit punt veel meer heeft te bieden. Paul Dehoes komt uit deze laatste roman naar voren als een opschepperige figuur, die zich als erotomaan bestempelt, maar door zijn aanstaande echtgenote, Rosalie, het bed in getrokken moet worden. Uit vrees daar te falen giet hij vooraf twee geklutste rauwe eieren naar binnen. Als een afspraak met Rosalie in Binnen de huid op seksueel verkeer kan uitlopen, neemt Maarten dezelfde voorzorgsmaatregel, zij het dat hij zich tot één ei beperkt en cognac toevoegt (p. 317). Gegeven de vermoedelijk autobiografische inhoud, kan men zich voorstellen dat Binnen de huid veel heeft betekend voor J.J. Voskuil. Maar de lezer bevindt zich in een andere positie. Die wordt geconfronteerd met een eindeloze reeks overwegingen en bedenkingen van een door verliefdheid uit het lood geslagen verteller. Daar gaat ontegenzeglijk een zekere fascinatie van uit, maar de meedogenloze ernst doet soms naar adem happen. Dit klemt te meer daar Binnen de huid een monomane exercitie is, qua onderwerp veel minder gevarieerd dan het vorige werk van Voskuil. Op het erotische vlak is de lezer ver verwijderd van de onbekommerdheid waarmee een student in Bij nader inzien een gedicht voorleest dat begint met de regel: ‘Ik naaide haar de billen van mekaar’. Wie geïnteresseerd is in het werk van Voskuil, zal Binnen de huid niet versmaden. Een nieuw hoogtepunt vormt deze roman echter niet. g.f.h. raat | |
[pagina 174]
| |
Jacques Dohmen en het hoogtij in het Nederlandse kinderboek‘Vijfendertig jaar leverde Jacques Dohmen zijn bijdrage aan de Nederlandse literatuur, een bijdrage die met name voor de jeugdliteratuur van eminent belang is geweest. [...] Een buitenstaander zal Dohmens carrière mogelijk met verwondering bezien: vijf jaar bij uitgeverij Bruna en dertig jaar bij uitgeverij Querido. Dat duidt enerzijds op geringe behoefte aan avontuur, anderzijds op stabiliteit, uithoudingsvermogen en trouw. Verbazingwekkend is misschien ook hoe een criminoloog die eerst Frans en Italiaans studeerde, ertoe is gekomen om het belangrijkste deel van zijn werkende leven te besteden aan het tot stand komen van boeken voor kinderen’. Wanneer je verder leest in de onderhoudend geschreven ‘minibiografie’ Een manier van leven, die vooraanstaand oud-kinderboekencritica Bregje Boonstra ter ere van het pensioen van Querido-redacteur Jacques Dohmen (o1947) schreef, is die kinderboekenliefde minder verbazingwekkend dan in het bovenstaande wordt gesuggereerd. Vanaf de eerste bladzijden - die volgens de chronologie van een mensenleven Dohmens jonge jaren belichten in een geletterd Limburgs middenstandsmilieu - is duidelijk dat de inmiddels rustende Querido-redacteur een grensoverschrijdende persoonlijkheid is: een intelligente man die voor ‘minstens een acht’ in het leven gaat en zich vrij heen en weer beweegt tussen ogenschijnlijk moeilijk verenigbare werelden. Vanuit het strenge Holland waar hij een studie rechten aan de Rijksuniversiteit Leiden begon, vertrok Dohmen naar het zwierige zuiden waar hij aan de Vrije Universiteit Brussel voor Frans en Italiaans koos. Daarna stak hij opnieuw de grens over. Hij specialiseerde zich aan de Nijmeegse Katholieke Universiteit in strafrecht en criminologie onder leiding van toenmalig hoogleraar criminologie Catherina Dessaur, bekend als schrijfster Andreas Burnier. Dat zo gemakkelijk overgaan van geografische en socioculturele grenzen blijkt een rode draad te zijn in Dohmens werkende bestaan. Wanneer hij eenmaal, geïnspireerd door Burnier, Hella Haasse en een bevriend journalist, voor het redacteurschap kiest, maakt hij, zoals blijkt uit het tussenkopje Pirandello of Ungerer, geen onderscheid tussen schrijvers voor volwassenen en kinderen, zolang het maar literatuur is. En literatuur heeft volgens Dohmen ‘alles te maken met stijl en eigenheid, met de originaliteit van de beelden en de taal, met het beheersen van het instrument dat taal is’. Samen met oud-Querido-directeur Ary Langbroek - met wie Dohmen naar eigen zeggen ‘een goede, tamelijk unieke combinatie’ in de kinderboekenwereld vormde vanwege Langbroeks ‘neus voor interessante illustratoren’ - koos hij onomwonden voor de kant van de schrijvers: ‘Boeken moeten niet geschreven zijn uit effectbejag’ en ‘schrijvers zijn geen tekstschrijvers voor een uitgeverij die zegt dat dat zo'n leuke doelgroep is’. Zo zaaide hij het zaadje voor het literaire kinderboek. Eerst in Nederland en later in Vlaanderen. De vruchtbare bodem van Querido en het gunstige klimaat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw brachten het zaadje vervolgens tot bloei. Een groot deel van de recensenten was het eens met zijn ideeën, vertelt Dohmen in Een manier van leven. ‘Ik was onderdeel van een grotere beweging die werkte aan de emancipatie van het kinderboek. Daar gingen ook “volwassen” auteurs in mee, zoals Nicolaas Matsier en Willem van Toorn. [...] Overal waren mensen met smaak en intelligentie bewust bezig met het literaire kinderboek’. Die ‘manier van leven’ zonder grenzen, van het uitgeven van literatuur zonder leeftijd lijkt met Dohmens vertrek echter definitief voorbij. Althans, dat is wat de oud-redacteur en Boonstra suggereren. Dohmen merkt op dat mensen tegenwoordig allemaal hetzelfde willen lezen, daarin gestuurd door de media. De diversiteit is uit ons leven verdwenen. ‘Het wordt steeds moeilijker om een auteur die echt anders is naar voren te brengen’. Boonstra, die vanaf 1983 twintig jaar lang achtereenvolgens voor NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer kinderboeken recenseerde, gaat in haar inleiding van Wat een mooite! Hoogtij in het kinderboek in acht portretten - waarvan het verschijnen niet toevallig samenviel met Dohmens afscheid - nog een stap verder. Zij stelt dat ‘één ding duidelijk is: het jeugdliteraire gouden eeuwtje is voorbij’, daarmee verwijzend naar ‘the golden age of children's literature’ (1865-1930), met grootheden als Lewis Carroll, Rudyard Kipling en J.M. Barrie. | |
[pagina 175]
| |
Helaas kan Boonstra haar stelling onvoldoende onderbouwen. Wanneer zes van de acht geportretteerde auteurs nog steeds nieuw werk publiceren, is die gouden eeuw dan wel definitief voorbij? En mag je de nieuwe, talentvolle en geprezen Vlaamse (kinder)boekenauteurs en illustratoren wel buitensluiten? De ‘echte’ ‘golden age of children's literature’ is immers ook grensoverschrijdend en betreft behalve Engelse ook Schotse, Ierse en Amerikaanse - dus Engelstalige - auteurs? Afstand in jaren ontbreekt om nu al stellige conclusies te trekken. En niet alleen dat. Boonstra maakte zelf deel uit van die grotere emancipatiebeweging van het kinderboek. Zij acht(te) canonvorming essentieel, nam lovenswaardig het initiatief voor de Woutertje Pieterseprijs en was een van die door Dohmen genoemde recensenten die zijn literaire ideeën deelden. Ben je dan niet te nauw betrokken bij het onderwerp waarover je oordeelt? Verhelderend was het wellicht geweest om in de portretten van Paul Biegel, Guus Kuijer, Wim Hofman, Els Pelgrom, Imme Dros, Peter van Gestel, Joke van Leeuwen en Toon Tellegen ook andere uitgevers, recensenten, auteurs en letterkundigen te laten vertellen over het schrijverschap van deze gouden auteurs, die Boonstra terecht roemt vanwege hun ‘onaangepastheid’: hun behoefte om langs een eigen, oorspronkelijk schrijverspad te wandelen. Boonstra koos echter voor een combinatie van interview, biografie en analyse, hetgeen boeiende en vakkundig geschreven portretten oplevert, maar ook enigszins eenzijdige. Misschien is het juister om te stellen dat niet het ‘gouden jeugdliteraire eeuwtje’ maar een eigenzinnige vorm van uitgeven voorbij is. Behalve de in 2006 overleden Biegel zijn de geportretteerde auteurs niet toevallig (nu) allemaal Querido-auteurs. Het is begrijpelijk dat Boonstra meester-verteller Biegel heeft meegenomen, maar eigenlijk is hij van de generatie van Jean Dulieu, Tonke Dragt en Hans Andreus. De door Eliane Duvekot getekende carrousel op de covers van Wat een mooite! en Een manier van leven tonen hoezeer Dohmen en de geportretteerde auteurs onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Op het boekomslag van Een manier van leven zweeft Dohmen vrolijk door de lucht, achterom kijkend of ‘zijn’ auteurs op de achterflap hem in zijn vrijeOmslagillustratie van het boek Wat een mooite! door Eliane Duvekot. Van links naar rechts herkent u: Joke van Leeuwen, Toon Tellegen (bovenste rij), Peter van Gestel, Wim Hofman, Els Pelgrom (middelste rij), Imme Dros, Paul Biegel en Guus Kuijer (onderste rij).
zweefkunst goed volgen. Op het boekomslag van Wat een mooite! zwieren de acht auteurs en één leeg stoeltje rond: een toekomstige plek, bestemd voor bijvoorbeeld Ted van Lieshout, of Sjoerd Kuyper? Of suggereert Boonstra dat Dohmen is uitgestapt? Niet voor niets schrijft zij in Wat een mooite! dat ‘het vooral uitgeverij Querido is geweest die met veel lef en een fijne neus voor kwaliteit jarenlang een podium heeft geboden aan het literaire kinderboek’. Dat de gouden auteurs nu zonder Dohmen moeten ‘doordraaien’ in de mallemolen van het literaire leven is een feit. Maar veel meer dan dat daarmee een boeiend stuk uitgeverij geschiedenis is afgesloten kun je er nu nog niet over zeggen. mirjam noorduijn | |
[pagina 176]
| |
Bregje Boonstra, Wat een mooite! Hoogtij in het kinderboek in acht portretten, Querido, Amsterdam, 2009, 243 p. | |
Onbetrokken. Anil Ramdas over ParamariboEen scherpzinnig analyticus en begaafd stilist als Anil Ramdas die de kans krijgt een jaar lang te observeren wat er geworden is van de hoofdstad van zijn geboorteland Suriname: dat moet toch een magnifiek boek opleveren. Maar hoe komt het dan dat de analyticus in Paramaribo. De vrolijkste stad van de jungle zich nergens vertoont, en dat de stilist vergat zijn puntenslijper mee te nemen, kortom: dat het boek op een enkele passage na, zo flets en mat is? Dat komt omdat Anil Ramdas totaal niet geïnteresseerd is in het Paramaribo van de eenentwintigste eeuw. Wie de enorm uitgestrekte stad een beetje kent, ziet dat Anil Ramdas zich bewogen heeft op een as van hooguit vijfhonderd meter lengte: Combé - waar zijn logeeradres was, waar het terras van café 't Vat ligt en waar zich het luxe hotel-casino Torarica bevindt. Drank, hoeren en vreten te over op die vijfhonderd meter. Alle Nederlandse kakelende stagiaires dalen er neer vanaf hun damesfietsen, de toeristen, de zwetsers, de gokkers, de nitwits, de nouveaux riches in hun suv's: je vindt ze allemaal ‘op Combé’ en je kunt ze allemaal missen als je echt wil peilen hoe Paramaribo er voor staat. Het boek opent zoals alle clichéreisverslagen over de Derde Wereld openen: aankomst in het hotel, ergernis dat de laptop het niet doet. Waar hadden we het voorbeeld ook weer gelezen? Natuurlijk: Willem Frederik Hermans, 1969, De laatste resten tropisch Nederland: aankomst in het hotel, de douche doet het niet. En daar gaan we dan op de grote klaagtrein: de elektriciteit valt uit, de ambtenaren zijn lui of corrupt, Creolen verstaan zich niet met Hindoestanen, het enige wat Surinamers goed kunnen is dansen, het terras is slecht betegeld, de Sommelsdijcksekreek (bij Combé) stinkt. V.S. Naipaul zag het ook allemaal al in het begin van de jaren '60, maar er is een verschil: Naipaul was wél betrokken bij de mensen, hij sprak uitvoerig met iedereen. De negers irriteerden hem of amuseerden hem, maar in irritatie en amusement zit toch minstens een bepaalde mate van betrokkenheid. Dat Ramdas bij de mensen betrokken zou zijn - behalve bij zijn vaste taxichauffeur (die hij ‘op Combé’ ontmoette) -, blijkt nergens uit. Wat hij van zijn goeroe Naipaul heeft overgehouden is de ergernis over wat hij ziet als stilstand. En zelfs dat zou je misschien nog met flonkering kunnen beschrijven, maar niet met eindeloze herhaling van ambtenarenuitdrukkingen als ‘zoals gezegd’ en ‘maar daarover later’. Paramaribo is in twintig jaar enorm veranderd, zeker demografisch. Circa achttien procent van de mensen is gemengdbloedig, maar wat daarvan de betekenis is komen we van socioloog Ramdas niet te weten. Bijna tien procent van de Surinaamse bevolking bestaat tegenwoordig uit Brazilianen, ze zoeken goud, hebben hun eigen wijk en eigen neringen; Ramdas signaleert het, maar hij heeft geen Braziliaan gesproken, geen goudwinkeltje van binnen gezien. Grote groepen Indianen en Marrons hebben zich na de Binnenlandse Oorlog (1986-1992) in de buitenwijken van Paramaribo gevestigd (buiten Combé), maar zover komt Ramdas' taxi blijkbaar niet. Indianen zijn een quantité négligeable, zoals in praktisch alle reisbeschrijvingen sinds pakweg 1800, terwijl de Marrons (door Ramdas altijd aangeduid met de in de jaren '70 gangbare term ‘boslandcreolen’) de rol mogen spelen van gewelddadige rovers. De enige ‘boslandcreool’ die hij ontmoet is een verkoopster van napie (een wortelsoort), hij wil haar kostgrondje zien, maar de pret is al na een pagina over, het is te warm: ‘Terug naar de auto en de airco aan, dacht ik, ik wilde al niets meer weten van napies en van het leven van een boslandcreoolse vrouw.’ Creolen dansen wel links en rechts door het boek, en zij hebben natuurlijk ‘woeste ogen en agressieve houdingen’, precies als in negentiende-eeuwse Nederlandse jeugdboeken. Alleen tante Leen, ontmoet in het casino ‘op Combé’, oogt, hoewel sjofel, minder woest, en krijgt een mooi miniportret. De enigen die uitvoerig in beeld komen zijn de Hindoestanen, en ja, als | |
[pagina 177]
| |
ik een jaar lang niemand anders zag, zou ik daar ook niet vrolijk van worden. Maar dit schetst exact het perspectief van Ramdas: het is het beeld dat is gefixeerd op het jaar 1976, toen hij Suriname verliet. Hij drinkt met Hindoestanen - allemaal mannen, behalve wat kortgerokte dellen komen er geen andere vrouwen in beeld -, ze nemen hem mee naar hun eigen hoerengelegenheden die er vroeger niet speciaal voor hen waren (toch ontwikkeling dus), hij krijgt mensen te spreken omdat ze Hindoestaan zijn enz. Dat hij op zijn eigen etnische schreden terugkeert, zij hem vergeven, als dat dan maar zou leiden tot een enigszins coherente, of desnoods dansante analyse van het eigen verdwaald-zijn tussen nostalgie en ergernis, zoals hij de migrant fileerde in de prachtige essays van De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992). Iets daarvan schiet pas op de laatste pagina's van het boek naar boven. Bijna gekomen aan het einde van zijn jaar in de Paramaribose stadswildernis, noteert Ramdas wat hij allemaal in tien hoofdstukken had willen beschrijven, maar niet beschreven heeft. Het is een schrikbarende demonstratie van onmacht. Waarom lukte het niet? Ramdas' antwoord: ‘Paramaribo wilde niet onderzocht worden.’ Iedereen kent daar iedereen, en dus geeft iedereen oneerlijke antwoorden. Die boslandcreoolse met haar napie ook? We weten het niet, het was immers - zoals wel vaker in de tropen - te warm. Niettemin houdt Ramdas iets van zijn napie-expeditie over: als hij thuis onder de koele douche staat (de tijden blijken toch veranderd sinds W.F. Hermans), ontdekt hij vreemde korstjes op zijn hoofdhuid: een aanval van psoriasis. En net als Dennis Potter, de schrijver van The Singing Detective, gaat hij er scherper door schrijven, en laat hij zelfs nuances toe in de grimmige plattegrond van Paramaribo waarin hij op een of andere manier ook zelf een plaats heeft: ‘Soms was ik bitter, soms geamuseerd, soms vertederd, maar altijd had ik het gevoel dat het land er uiteindelijk toe deed.’ Maar al in dezelfde alinea, komt hij na lezing van een boek van Cynthia Mc Leod en Hennah Draaibaar toch uit op de conclusie: ‘Geen ruimte voor kritiek, reflectie, ironie, sarcasme, of waarheid.’ Die conclusie zij hem vergund, en zou misschien voor een flink deel heel goed te onderbouwen zijn geweest. Maar dat is precies wat Anil Ramdas in al die hoofdstukken daarvóór naliet te doen. michiel van kempen | |
De wilde haren van Alice NahonIk heb de liefde liefgehad, de biografie van Alice Nahon waarop Manu van der Aa eind 2008 promoveerde, begint met een verontschuldiging. De biograaf koos een veelzeggend fragment uit een brief van de schrijver E. du Perron aan de criticus N.A. Donkersloot als motto: ‘- ik geloof dat menig menschenleven door de literatuur ontzaglijk wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig menschenleven interessanter (boeiender en zelfs aangrijpender) zijden heeft dan men soms vindt in dien mensch zijn verzen.’ Het is niet de waarde van het literaire werk van Nahon dat deze biografie rechtvaardigt, aldus Van der Aa bij monde van Du Perron, maar het belangwekkende leven dat ze leidde. Dat is een uitgangspunt waarover veel te discussiëren valt - zonder dat die discussie per definitie tot de conclusie hoeft te leiden dat er alleen biografieën over gecanoniseerde schrijvers mogen verschijnen. Maar Van der Aa geeft zelfs geen aanzet tot een gedachtewisseling over deze kwestie. Hij meldt ronduit dat hij ‘geen liefhebber’ is van het werk van Nahon, dat hij het zelfs eens is met ‘de huidige negatieve literaire appreciatie’ van dat werk, en verdedigt het belang van zijn boek louter door erop te wijzen dat Nahon ‘een fenomeen’ was: ‘Er is het feit dat haar werk, getuige de meer dan 250.000 verkochte dichtbundels, ooit immens populair was. Hoewel er aanwijzingen zijn dat ze niet zo'n goede performer was, lokten haar optredens toch massa's volk. Bovendien was Nahon in haar tijd binnen de wereld van schrijvers en critici erg geliefd: met uitzondering van Paul van Ostaijen en Martinus Nijhoff wees niemand haar poëzie publiekelijk af en haast iedereen vond haar gezelschap aangenaam. Ze was een welkome en | |
[pagina 178]
| |
Alice Nahon (midden) tot koningin gekroond op een Driekoningenfeest in 1925. Foto AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
gewaardeerde gast op literaire bijeenkomsten van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, van de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde, van de Maatschappij der Nederlandsche Letteren. Het kruim van de Vlaamsche kunstwereld, naast uiteraard talrijke bewonderaars, was aanwezig op haar begrafenis. Haar goede naam en faam zou in literaire kringen nog een kleine twintig jaar overeind blijven.’ Opmerkelijk genoeg schetst Van der Aa in de voorgaande alinea de contouren van de ideale Nahon-biografie. Dat is een biografie waarin nauwkeurig zou worden uitgelegd uit welke literaire traditie de poëzie van Nahon voortkwam, in welk literair klimaat en binnen welke literaire verhoudingen zij kon uitgroeien tot de lieveling van veruit de meeste recensenten én het grote publiek. Een biografie ook waarin er ruime aandacht zou zijn voor het Nachleben van de dichteres: hoe kon het gebeuren dat haar poëtica, die kennelijk ooit zo dominant was geweest, binnen enkele decennia als ouderwets en inferieur werd afgedaan? Was het een lot dat alleen Nahon trof of verdwenen alle dichters van haar generatie volledig uit de aandacht van wie het in de literaire wereld voor het zeggen hebben? Dáárin schuilt mijns inziens het belang van een Nahon-biografie voor de huidige lezer: haar werk en de veranderde waardering ervoor zijn uitermate illustratief voor de ontwikkeling van de poëzie en de poëziekritiek in de twintigste eeuw. Dat Van der Aa koos voor een andere, minder ambitieuze opzet, betekent overigens niet dat zijn biografie zonder waarde is. In Ik heb de liefde liefgehad ontzenuwt hij, zeer overtuigend, een aantal mythes die de reputatie van Nahon aankleven. Want: ‘Al voordat Alice Nahon haar eerste dichtbundel publiceerde, had het lezerspubliek zich een beeld gevormd van de dichteres dat niet met de werkelijkheid strookte, namelijk dat van een ziekelijk, doodbraaf, gelovig en eenvoudig meisje.’ Van der Aa laat zien dat Nahon een intelligente en eigenzinnige vrouw was met een seksuele moraal die niet strookte met haar opvoeding en de tijd waarin ze leefde. Ze kon niet met geld omgaan en leefde op veel te grote voet, maar wist precies hoe ze mensen, vaak oudere mannen, tot een gunst kon bewegen. | |
[pagina 179]
| |
Slechts tweemaal laat de biograaf zich verleiden tot een voorzichtige conclusie die hij niet helemaal kan onderbouwen, en die hij daarom op circumstancial evidence moet schragen. Hij doet dat heel aannemelijk als hij veronderstelt dat Nahons ziekenhuisopname in het voorjaar van 1931 het gevolg was van een miskraam of een illegale abortus en in verband kan worden gebracht met een ongepubliceerd, aangrijpend gedicht dat zich in haar nalatenschap bevindt. Veel minder geloofwaardig is zijn suggestie, aan het begin van de biografie, dat Nahon biseksueel was want verliefd op de hoofdverpleegster in het ziekenhuis waar zij zelf als leerling werkte. Of Nahons, inderdaad dweperige, briefjes en verzen aan die hoofdverpleegster onmiskenbaar op verliefdheid duiden, vergt een onderzoek naar vrouwenvriendschappen aan het begin van de twintigste eeuw. Ook het feit dat Nahon zich haar leven lang alleen in verhoudingen met mannen stortte, wordt door Van der Aa in het licht van zijn hypothese niet nader geduid, evenmin als het feit dat de dichteres in 1932 een appartement kocht met een jonge vrouw, door Van der Aa consequent ‘huisgenoot’ genoemd, kennelijk om te voorkomen dat de lezer zich een ander beeld vormt van de relatie. Het is het enige losse draadje aan deze verder voorbeeldig afgewerkte studie. Dat Ik heb de liefde liefgehad niet de ‘definitieve biografie’ van Alice Nahon is, zoals de uitgever van Van der Aa op de achterzijde van het omslag beweert, doet niets aan dat oordeel af. annette portegies | |
België, beter dan ooit uitgelegd. Guido Fonteyn over de taalgrensGuido Fonteyn heeft, sinds hij in 1971 zijn eerste stappen zette als journalist voor de krant De Standaard, een stevige reputatie opgebouwd als Wallonië-kenner. Zijn standplaats was decennialang Brussel, zijn buitenpost en kraaiennest Namen. Hij was daar, in wat pas later de officiële politieke hoofdstad van Wallonië zou worden, de dichtst bijzijnde Vlaamse waarnemer in de vele cruciale jaren van communautaire strijd, maar ook van détente. Hij maakte het van dichtbij mee, telkens als België weer in een nieuwe fase terechtkwam in de ontwikkeling van een unitair naar een federaal bestel. De titel ‘Wallonië-kenner’ geeft de man dan ook maar halve eer. Fonteyn is een België-kenner. Hij is doorheen zijn carrière als journalist, en vervolgens als auteur van boeken als Wallonië, De Walen, Een heel Happart verhaal, Boerenpsalm en Afscheid van Magritte steeds dichter gekomen bij wat de essentie van wat België was, is en wellicht ook zal blijven. Zijn oeuvre vormt een geheel: het rijgt geschiedenis aan heden en toekomst. Het geeft de vele politiek-institutionele en staatkundig-juridische overzichtswerken vlees en bloed. Fonteyn volgde in eerder werk al de sporen van Vlaamse arbeiders en boeren naar Wallonië. Hij kent de plaatsen, hij kent de mensen. Niet alleen tijdgenoten, ook historische figuren. Niet alleen de politieke protagonisten en de vele Waalse en Vlaamse boegbeelden van de communautaire geschiedenis, ook de Belgen zelf, en in het bijzonder de taalgrensbewoners. Hij heeft Wallonië/België beschreven in al zijn finesses en schetst telkens met een zeer scherp inzicht de historische context. Dat doet hij met een grote hang naar feitelijke, journalistieke correctheid, maar tegelijk vanuit een zeer geëngageerde positie: hij nam in scoutsuniform nog deel aan de Vlaamse marsen op Brussel (1961-1962). Zijn nieuwe boek, Over de taalgrens. Van Komen naar Voeren, lijkt minder ambitieus van opzet dan vroeger werk, maar is het volstrekt niet. Het is zelfs een noodzakelijke aanvulling op zijn andere werk, het vormt er het totaalkader van. De spil van de Belgische staat, van zijn ontstaan tot vandaag, van zijn unitaire naar zijn federale | |
[pagina 180]
| |
Foto Leopold Oosterlynck.
en semi-confederale vorm, is de in 1963 bij wet vastgelegde taalgrens. De taalgrens begrijpen, betekent inzicht krijgen in de voorgeschiedenis (van de opkomst van de Vlaamse Beweging tot de eerste taalwetten in het onderwijs en het bestuur). Het betekent ook inzicht krijgen in de logica van alle staatshervormingen die er sindsdien op gevolgd zijn. Wie de taalgrens begrijpt, in al zijn dimensies, kent België. En dat doet Guido Fonteyn. In amper honderd pagina's (het eerste deel van het boek) situeert en duidt hij aan de hand van uiterst precies geselecteerde historische feiten de vastlegging van de taalgrens. België vind je nergens beter uitgelegd dan hier. Hij illustreert wat iedereen weet die een beetje ingewijd is in de politieke geschiedenis van het land: ‘Een taalstrijd is [...] nooit een louter cultureel of politiek gegeven; taalverhoudingen weerspiegelen ook economische machtsverhoudingen.’ (p. 21). De hoofdrolspelers in het Belgische federale wordingsproces, de ‘militanten’ eerder dan de politieke architecten van de staatshervorming, passeren de revue: van ‘taalgrensactivist’ Flor Grammens tot Jan Verroken en Jean van Crombrugge, het dragende duo van het Centrum-Harmel dat na tien jaar onderzoek op 24 april 1958 in een lijvig eindrapport de blauwdruk van de taalgrens presenteerde; van Jules Destrée tot André Renard en, natuurlijk, José Happart. Fonteyn laat zien dat het vastleggen van de taalgrens behalve een logisch ook een noodzakelijk proces was, een politieke beslissing die - hoe paradoxaal het ook mag klinken - België eerder dan gesplitst, samengehouden want ‘gepacificeerd’ heeft. Zoals Fonteyn sec stelt: ‘Misschien was het compromis van 1963 nog zo slecht niet’, (p. 113) Het boek geeft een beeld van de vaak zeer kronkelig verlopen zoektocht naar een evenwicht tussen de twee grote gemeenschappen in België; een proces dat overigens begon met de moeizame strijd om de loutere erkenning af te dwingen voor het bestaan van het Nederlands en de Vlaamse gemeenschap. In 1844 gaf de dichter François Charles Joseph Grandgagnage, de man die het neologisme ‘Wallonie’ in het leven riep, nog aan Jan-Frans Willems, een van de founding fathers van | |
[pagina 181]
| |
de Vlaamse Beweging, de vriendelijke raad om zich toch ‘niet te onttrekken “aan de brede en fraaie zon van de algemene beschaving, die met het gebruik van het Frans gepaard gaat”’ (p. 34). Tussen de oprichting van de ‘Commissie der Vlaamse Grieven’ (1856) en de eerste rechtstreeks verkozen gewestparlementen en daarbij horende volwaardige deelregeringen ligt een lang proces van negatie, miskenning en onderdrukking van het Nederlands als landstaal naar het bereiken van een op zijn minst intellectueel erkend evenwicht. Later gingen, naast dit soort taalkundig-culturele overwegingen, ook economische factoren een rol spelen in de concrete communautaire geschiedenis, zoals Fonteyn heel overtuigend aantoont als het over Voeren gaat: ‘alle frustratie om het verlies van de Waalse welvaart en om het verlies van de overmacht in België vond in het begrip “Voeren” tegelijk een symbool en een Waalse uitlaatklep voor de spanningen in het gehele land.’ (p. 110)Ga naar eindnoot(1) In de tweede helft van het boek stapt Fonteyn met de lezer langsheen de taalgrens vandaag. Niet zo'n vanzelfsprekende onderneming, want er bestaat in België niet zoiets als een toeristisch geëxploiteerde Taalgrensroute: je ‘geraakt vlotter en via duidelijker aanduidingen [...] van Brussel naar Compostella dan van Komen naar Voeren’. (p. 118) Nog eens neemt de auteur ons mee naar het Lessines/Lessen van René Magritte, maar hij voert ons ook naar trouvailles, zoals Harchies, de streek met ‘de grootste moerassen van Wallonië’ (p. 140). Ook geven sommige notities een wel heel bijzondere dimensie aan het cliché dat ‘alles in dit land communautair is’. Waarom de wielersport in België eerst in Wallonië opdook en pas veel later in Vlaanderen, bijvoorbeeld? ‘De arbeiders in de Waalse zware industrie leerden als eersten het begrip “vrije tijd” kennen [...], terwijl in Vlaanderen gedurende een groot deel van die rampzalige negentiende eeuw nog middeleeuwse toestanden heersten [...]’. (p. 149) Die tocht is evenwel jammer genoeg te kort en te schetsmatig. Het doet vooral hunkeren naar nog meer reisverslagen van deze auteur. Maar laat die detailkritiek geen afbreuk doen aan het geheel van dit boek. Over de taalgrens is een onmisbare introductie voor wie België wil leren kennen, niet de clichés of de weetjes, maar de essentie van het land. En het is een uitzonderlijke hulp voor wie ook de actuele communautaire discussies (de gemeenschapsdialoog, de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, de uitbreiding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) verder wil volgen. filip rogiers | |
Spitsbogen van de geest. Een portret van Helene NoltheniusToen de Nederlandse musicologe Helene Nolthenius in 1951 haar studie Duecento. Zwerftochten door Italië's late middeleeuwen publiceerde, trok dit boek ook buiten wetenschappelijke kring enorm de aandacht. Het is wat dat betreft wel enigszins vergelijkbaar met Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen (1919). Dat heeft in beide gevallen te maken met de grote rol die de verbeelding krijgt toebedeeld. De verrukkelijke aanhef van Duecento luidt als volgt: ‘Dit is het relaas van een tijd die hels en heilig was met een felheid die ouderdom bant. Oude en nieuwe gedachten voeren een verbeten krijg, klare waterstromen worden tot maalstromen, en eindigen | |
[pagina 182]
| |
even plotseling in een moeras. Pausen en keizers verheffen zich, steden en staten belagen elkaar. Tirannen trekken brandschattend van noord naar zuid en door het wapengekletter is menige troubadoursnaar gesprongen.’ Even later markeert Nolthenius haar eigen positie als ‘nomade in de wetenschap’ (de treffende kwalificatie is van Etty Mulder) door op te merken: ‘Wie zo'n tijd en zo'n land wil beschrijven, moet soms de wetenschap laten voor wat ze is. Hij kan niet volstaan met zijn kennis te luchten, zijn ideeën te etaleren. Al schrijvend baant hij zich een weg voor de ontroering die het verleden hem gaf, en ongemerkt wordt zijn relaas tot een epos.’ Dergelijke aspiraties zouden in het huidige academische klimaat onmiddellijk worden weggezet als een brevet van wetenschappelijk onvermogen. Hoezeer kunst en wetenschap voor Nolthenius nog verbonden waren, blijkt uit de volgende (naderhand geschrapte) passage uit dezelfdeHelene Nolthenius (1920-2000) op haar inauguratie als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, 1958.
proloog. Eerst roemt Nolthenius de ‘voortreflijke mannen der wetenschap’ die haar zijn voor gegaan, om daar in één adem aan toe te voegen dat haar belangrijkste leidsman zich niet in hun gelederen bevindt. ‘Ach neen. [Dat is] de naamloze orgelman geweest die wij eens op het hete middaguur door een stadspoort hebben zien strompelen met zijn schamel muziekje. De burgers lagen te slapen in de smalle schaduwranden van de wallen. Doch toen hij draaide aan zijn rad en een volkslied zong door zijn gedeukte roeper, waren zij aanstonds ontwaakt [...]. Toen wist ik dat mijn boek enkel waarachtig zou zijn als het de echo's borg van het lied dat ik simpel en kleurig hoorde klinken over het wijde Umbrische dal, hoog bij de poort van Assisi.’ Het zal geen toeval zijn dat juist deze passage moest sneuvelen in de herziene herdruk van Duecento uit 1995. Toen begon de marktwerking zich immers ook te manifesteren binnen de universiteitsmuren en scoorde kwantiteit hoger dan kwaliteit. Zo'n verschraalde, op targets gerichte wetenschapper heeft uiteraard geen enkel belang bij de echo's van een orgelman in Assisi. Verbeeldingskracht is nu eenmaal niet kwantificeerbaar. Etty Mulder - student, promovendus en naderhand collega van Nolthenius - heeft nu een studie over haar leermeester geschreven onder de goed gekozen titel Rede en vervoering. Helene Nolthenius 1920-2000. Het boek heeft een nogal hybridisch karakter. Het is geen biografie, hoewel daar wat het ouderlijk milieu betreft belangrijke aanzetten toe worden gegeven. Zo komen we vrijwel niets te weten over de moeder en echtgenote die Nolthenius óók was, laat staan dat de vraag wordt gesteld hoe zij haar gezinsleven heeft weten te combineren met het arbeidsintensieve hoogleraarschap en haar literaire activiteiten. Een gemiste kans, want juist in die persoonlijke levenssfeer zal zich de spanning tussen rede en vervoering - inclusief de onvermijdelijke schuldgevoelens - wel hebben doen gelden. Het is ook geen monografie geworden over Nolthenius' werkzaamheden als hoogleraar in de muziekgeschiedenis van Oudheid en Middeleeuwen. Wel weet Mulder aannemelijk te maken dat Nolthenius in haar interdisciplinaire aanpak (waardoor zij eigenlijk steeds meer historica werd in plaats van louter een musicologe) haar tijd vooruit | |
[pagina 183]
| |
was. Zo viel haar prachtige biografie van Franciscus, Een man uit het dal van Spoleto (1988), strikt genomen natuurlijk buiten haar onderzoeksgebied. Maar Nolthenius was ervan overtuigd dat je een diep doorleefde kennis moest hebben van het religieuze klimaat in die dagen, voordat je ook maar één zinnige opmerking zou kunnen maken over de muzikale uitingen uit die periode. Deze stellingnam was voor Etty Mulder destijds een belangrijke reden om zich als student in te laten schrijven aan de Rijksuniversiteit Utrecht. ‘Vanaf het begin van mijn studie,’ zo schrijft Mulder, ‘had ik mij aangetrokken gevoeld tot haar interdisciplinaire aanpak van muzikale en poëtische structuren. In colleges omschreef ze die als “de eerste spitsbogen van de menselijke geest”.’ Rede en vervoering is ten slotte ook geen interpretatief onderzoek naar thema's en motieven in het literaire oeuvre van Nolthenius, al doet het hieraan gewijde vijfde hoofdstuk verlangen naar meer. Sterker nog: samen met het eerste hoofdstuk - over het ouderlijk milieu, het verlangen om podiumzangeres te worden, haar bekering tot het katholicisme (vanuit vervoering) en de latere afzwering daarvan (omwille van de rede) en de ingrijpende gevolgen van de oorlogstijd - had dit uit kunnen groeien tot een volwaardige schrijversbiografie. Nu is het van alles wat geworden, aangevuld met persoonlijke herinneringen en interviews. Natuurlijk heeft deze aanpak - vanuit een oogpunt van diepgang - beperkingen. Maar de charme ervan is dat er een caleidoscopisch beeld oprijst van een flamboyante en erudiete vrouw, die even elegant als eerbiedwaardig deel uitmaakte van de toenmalige intellectuele elite. Ook toen dit begrip in de jaren '60 en '70 een scheldwoord werd, bleef zij op de bres staan voor de klassieken, voor brede vorming, artistiek inzicht en historisch besef. Om een idee te geven van deze culturele voorhoede noemt Mulder de namen van Eduard Reeser, de muziekhistoricus; Marius Flothuis, componist en artistiek leider van het Concertgebouworkest; de dichter en kunsthistoricus Jan Emmens; de wiskundige Hans Freudenthal; de keltologe Maartje Draak en de mediëviste Mia Gerhardt. Ook Hella Haasse, Ida Gerhardt, Vasalis, Jacob Presser, Abel Herzberg en Sem Dresden worden genoemd. Het is een fascinerend tableau van kunstenaars en geleerden, die natuurlijk allemaal hun persoonlijke ambities hebben gehad, maar die toch ook een groter, maatschappelijk belang voor ogen hadden en zich daarin verbonden wisten. Een brede kring van humanisten en vrijdenkers. Zo is Rede en vervoering niet alleen een portret geworden van een intrigerende schrijverspersoonlijkheid en eminent geleerde, het boek schetst ook een tijdsbeeld waar men niet anders dan met nostalgie op terug kan kijken. Niet alleen het Italiaanse Duecento is voorbij, ook de vanzelfsprekende ruimte voor creatieve geesten binnen het universitaire bedrijf behoort tot het verleden. Het is de persoonlijke tragiek van Nolthenius geweest dat zij de beide polen van haar temperament niet in balans heeft weten te brengen. Maar is dat niet de spanning waar alle kunst uit voortkomt? anneke reitsma | |
‘Waarom ik mijzelf geen beperkingen op kan leggen.’ Jean-Paul van BendegemDe Vlaamse filosoof Jean-Paul Van Bendegem heeft een boek geschreven over de boeken die hij nog wil schrijven met als resultaat een tiental essays over zeer uiteenlopende onderwerpen als literatuur en wiskunde, obscurantisme, vrijmetselarij, Sherlock Holmes, stripverhalen, schoonheid in de wiskunde, muziek, architectuur, geloof en humor, seks, erotiek en pornografie. Elk van die onderwerpen rechtvaardigt een boek, maar daarvoor ontbreekt de tijd en de gelegenheid. Dus moet de auteur volstaan met een serie uitgebreid beredeneerde boekaankondigingen. Het is een merkwaardig procédé, want de schrijver schrijft over wat hij nog wil schrijven met de implicatie dat hij er nog veel meer over zou willen en kunnen schrijven als hij niet snel verder moest met het volgende onderwerp waarover hij ook nog zou willen schrijven. Het boek | |
[pagina 184]
| |
Jean-Paul Van Bendegem (o1953),
Foto Filip Claus draagt als toepasselijke titel Over wat ik nog wil schrijven en heeft ondanks de beperkingen die de schrijver zichzelf oplegt toch nog een omvang van driehonderdveertig pagina's. Als je niet zo nadrukkelijk door de schrijver op de hoogte gebracht was dat hij over elk van de genoemde onderwerpen een boek van misschien wel driehonderdveertig pagina's zou willen schrijven, had je dit boek moeiteloos geaccepteerd als een keurig afgeronde essaybundel. Dat is misschien ook de beste manier om het te beoordelen. De auteur beschrijft zichzelf op diverse plaatsen als een rusteloze geest die overal verbanden opmerkt en ‘er niet genoeg van krijgt dingen aan elkaar te knopen’. Het boek had daarom ook kunnen heten: ‘Waarom ik mijzelf geen beperkingen op kan leggen.’ Toch vind ik zijn aanpak origineel, want een onvermijdelijk psychologisch effect is dat je soms denkt: jammer dat het onderwerp al na dertig pagina's moet worden afgerond en met is uitgegroeid tot een volwaardig boek. Maar dezelfde aanpak draagt ook gevaren in zich. Bij een enkel essay bedenk je dat het maar goed is dat het bij een voorlopige schets is gebleven en geen boek is geworden want het onderwerp ligt de schrijver niet. Dat geldt met name voor het laatste essay over seks, erotiek en pornografie. Een ander gevaar is dat de lezer zich misleid voelt door een kwaliteit die alleen maar wordt aangekondigd maar er nog niet is. Het gaat immers steeds om boeken die nog geschreven moeten worden. De teneur van de boekaankondiging is dan dat het boek geweldig wordt. Over het boek over architectuur schrijft Van Bendegem ‘Het wordt ongetwijfeld een leuk boek, zo laat het zich toch aanzien.’ En over het boek over de vrijmetselarij heet het ‘Zodoende zou dit niet alleen maar een “luchtig” boekje worden met praktische tips, maar ook met een zeker gewicht.’ In het aangekondigde droomboek over de wiskunde zegt de schrijver: ‘Er zit een hele theoretische en praktische ontwikkeling aan vast die ik dan (hiermee bedoel ik: het moment waarop ik dit boek zal uitschrijven, vermoedelijk nooit dus) uitgebreid uit de doeken zal doen’. De lezer voelt zich onvermijdelijk toch een beetje bij de neus genomen, omdat hij niet kan beoordelen of de aangekondigde kwaliteiten van luchtigheid, gewichtigheid, uitgebreidheid en leukheid in die boeken ook werkelijk aanwezig zullen zijn. Als wij afzien van de particuliere omkadering, die naar mijn smaak meer nadelen dan voordelen bevat, moet gezegd worden dat het boek een aantal interessante essays telt met scherpe observaties en aardige diepzinnigheden. Jean-Paul Van Bendegem is hoogleraar in de filosofie aan de Vrije Universiteit Brussel. Het is duidelijk dat zijn belangstelling uitgaat naar de logica en de filosofie van de wiskunde. In alle essays is zijn wiskundige vorming terug te vinden. Het meeste plezier heb ik beleefd aan de essays die het menselijk redeneren tot onderwerp hebben. Dat geldt zowel voor zijn stuk over de bestrijding van het obscurantisme als voor zijn analyse van de vrijmetselarij. Van Bendegem is een uitgesproken scepticus maar zijn analyse van de pseudowetenschap is in zoverre afwijkend dat hij de vertegenwoordigers van het obscure niet afdoet als dom en simpel van geest. Daarvoor zit er te veel systematiek in de steeds weer opduikende denkfouten en gepostuleerde verbanden. Ik vind dat hij gelijk heeft in de veronderstelling dat het leggen van onzinnige verbanden onvermijdelijk voortvloeit uit ons onvermogen de wereld te doorzien en dat bij nadere beschouwing de wetenschap even kwetsbaar is voor fouten en | |
[pagina 185]
| |
misinterpretaties als het obscurantisme. Onze cognitieve greep op de werkelijkheid is zwak. Waarschijnlijk om evolutionaire redenen van overleven hebben wij het vermogen ontwikkeld snel verbanden te leggen en gevaar te bespeuren, maar de snelheid ging vaak ten koste van de precisie en het waarheidsgehalte. Het stuk over de vrijmetselarij is informatief, sympathiek en wervend. Het eindigt met een observatie dat wij wel erg gewend geraakt zijn aan het denken in tegenstellingen. Het is volgens de schrijver maar de vraag of dat de juiste heuristiek is. Schieten wij er zoveel mee op om vast te houden aan tegenstellingen als, letterlijk en figuurlijk, rein en zuiver, rationeel en irrationeel, zekerheid en twijfel, enzovoort? Van Bendegem maakt duidelijk dat wij evenzeer baat zouden kunnen hebben bij het systematisch afzwakken en misschien zelfs doen verdwijnen van oppositionele denkpatronen. Zelf is hij een goed voorbeeld van een vereniging van tegendelen omdat hij literaire grilligheid combineert met wiskundige gestrengheid. jaap van heerden | |
Hoeveel globalisering verdragen wij? René Cuperus over elitesNiemand zal het ontkennen: de globalisering bepaalt ons leven, ons wereldbeeld en onze samenleving. We hebben steeds meer mogelijkheden om onze grenzen te verleggen, internationale contacten uit te bouwen en buitenlandse markten aan te spreken. De media brengen de wereld in onze huiskamer, migratie brengt de vreemdeling in onze wijk en de internationale handel brengt uitheemse producten in onze winkelrekken. Er zijn tal van internationale instanties en (uitwisselings)-programma's die ons het gevoel geven dat we steeds meer wereldburgers worden en dat we daar ook wel bij kunnen varen. Concepten als global governance, global village, world democracy & global ethics doen het goed en wie van u zou van zichzelf durven zeggen dat hij/zij geen wereldburger is? In De wereldburger bestaat niet. Waarom de opstand der elites de samenleving ondermijnt analyseert René Cuperus kritisch de globaliseringshype en biedt hij flink weerwerk tegen een eenzijdig optimisme. Zijn boek neemt stelling tegen de neoliberale veranderingsideologie en tegen een naïef, ondoordacht globaliserings-, Europa- en multiculturalismeverhaal. Dat iedereen een wereldburger moet worden, wordt ontmaskerd als een elitaire gedachte die, als we niet opletten, gevaarlijk ontwrichtende gevolgen kan hebben. De elites krijgen een stevige veeg uit de pan. Ze zijn onthecht en ‘losgezongen’. Ze propageren kritiekloos een grenzeloze, flexibiliserende en steeds veranderende wereld, maar hebben onvoldoende oog en ontlopen zo hun verantwoordelijkheid voor diegenen die het verhaal van verandering, migratie en globalisering nauwelijks kunnen volgen. Bovendien gaat het streven naar wereldburgerschap ten koste van de eigen (nationale) identiteit en van particuliere sociale verbanden die mensen nodig hebben om hun leven betekenis te geven én om solidariteit met anderen mogelijk te maken. Dit is ook de betekenis van de ondertitel: de globaliserings- en flexibiliseringsopstand van de elites is een aanslag op de sociale cohesie die broodnodig is om een democratie, en zeker een verzorgingsstaat, mogelijk te maken. We mogen de eigen (nationale) identiteit niet ontkennen, we moeten ze juist in ere houden en op een open manier versterken omdat het een noodzakelijk bindmiddel is dat solidariteit tussen mensen mogelijk maakt. Dit is het ‘progressieve dilemma tussen solidariteit en diversiteit’ waar links tot hiertoe geen oog voor had, zegt Cuperus. Men heeft de spanning niet gezien tussen het streven naar een solidaire samenleving enerzijds en het anderzijds ondersteunen van een idee van multiculturalisme en wereldburgerschap die de sociologische mogelijkheidsvoorwaarde voor een solidaire samenleving ondergraaft. Cuperus neemt het standpunt in van de ‘kosmopolitische patriot’ en bepleit een zoektocht tussen wereldburgerschap en kleinburgerschap. Hij sluit op dat punt nauw aan bij de politieke filosofische positie van het ‘liberaal nationalisme’ zoals dat al meer dan tien jaar door | |
[pagina 186]
| |
Foto Christiaan Krouwels
ondermeer W. Kymlicka, D. Miller en Y. Tamir wordt verdedigd. Deze auteurs gebruikt Cuperus echter niet, maar hij bedient zich wel van andere bekende auteurs om zijn stellingen kracht bij te zetten: Christopher Lasch, Paul Scheffer, Hendrik Jan Schoo, Ian Buruma, Kwame Anthony Appiah, Benjamin Barber, Richard Sennett, Amos Oz, Rüdiger Safranski, Jean-Marie Guéhenno, Robert Putnam en Mark Elchardus. Ook de sociologen Ferdinand Tönnies en Emile Durkheim doen mee. Zij hebben erop gewezen dat de maatschappelijke verandering aan het begin van de twintigste eeuw van traditionele dorpsgemeenschap naar een moderne, meer anonieme stadssamenleving (of geleerder van Gemeinschaft naar Gesellschaft) niet zonder sociale en culturele spanningen is kunnen verlopen. Cuperus suggereert dat we nu getuige zijn van een nieuwe ingrijpende overgang: een transitie naar multicultureel wereldburgerschap. Het kan niet anders dan dat deze transitie van Gesellschaft naar globale, multikulturelle Gesellschaft ook sociale en culturele fricties en conflicten met zich meebrengt. Cuperus wijst op het toegenomen maatschappelijk wantrouwen en onbehagen (die de massamedia dan nog eens uitvergroot reproduceren) die resulteert in een nieuwe culturele breuklijn tussen toekomstoptimisten (voornamelijk ‘de elite’) en toekomstpessimisten (voornamelijk ‘het volk’). Voor heel wat mensen komen de maatschappelijke gevolgen van globalisering erg bedreigend over. Bovendien voelt men zich aan zijn lot overgelaten omdat er geen degelijk politiek verhaal is dat de onzekerheid en angst van mensen ernstig neemt. Wie blind is voor deze andere kant van de globaliseringsmedaille leeft niet in de werkelijke wereld en kan onmogelijk de samenleving(sproblemen) van deze tijd begrijpen. Het is precies voor dit soort blindheid dat de culturele, economische en politieke elites streng op de vingers worden getikt. Cuperus illustreert zijn analyse aan de hand van het ‘Misverstand Globalisering’, ‘Misverstand Europa’ en ‘Misverstand Multiculturele Samenleving’. Het misverstand bestaat er telkens in dat de elite deze evoluties anders ervaart en voorstelt dan de bevolking. Globalisering, Europa en multicultuur | |
[pagina 187]
| |
zijn voor de bevolking veel minder dan voor de elites hoera-concepten. Integendeel, ze zijn bedreigend en vervreemdend. Bovendien wordt elke kritiek in de kiem gesmoord door een (politiek correct) elitair denken. Wie tegen de globalisering en de idee van wereldburgerschap is, wordt ervan verdacht een kneuterige nationalist te zijn; wie zich ongemakkelijk voelt bij de immigratie en de manier waarop mensen zich (niet) integreren, krijgt al snel het etiket racist opgeplakt. Ook inzake Europa is kritiek moeilijk. Er heerst een ‘ideologie van het europisme’ die voorschrijft dat alles wat de EU aankleeft, toegejuicht moet worden. En als je tegen bent en je kunt dat kenbaar maken via een referendum, dan negeert men dat signaal en gaat verder alsof er niets gebeurd is. Het boek toont ook aan dat het succes van het (linkse en rechtse) populisme tegen deze achtergrond begrepen moet worden. De populismecrisis is een reactie op het genoemde transformatieproces waarbij de bevolking zich afzet tegen de neoliberale globalisering, de massamigratie, het naïeve multiculturalisme en het transnationale Europa. Populisme fungeert volgens Cuperus als rooksignaal van een reële maatschappelijke kortsluiting en insisteert op een legitieme correctie op het ‘verdocterandiseerde’ politiek-maatschappelijk bestel. Populisme moet als een concept met twee gezichten begrepen worden. Het gaat om een gevaarlijk, potentieel antidemocratisch verschijnsel, maar het moet als radicale democratische aanklacht serieus genomen worden. Het populisme mag niet gebanaliseerd worden als een nietszeggend tijdelijk fenomeen, maar tegelijk mag/kan het ook niet als oplossing dienen. Het is immers geen tegengif voor het wantrouwen, maar een exploitatie ervan. Politiek gematigde krachten staan daarom voor een dubbele taak. Ze moeten het populisme, zeker in een autoritaire en onverdraagzame vorm, bestrijden, en tegelijk moeten ze de oorzaken van het populisme serieus nemen en oplossingen formuleren voor de reële onzekerheid die mensen in de armen van het populisme drijft. De auteur van het boek is politiek niet neutraal. Cuperus is internationaal ideoloog van de Wiardi Beckman Stichting van de Nederlandse PvdA. Hij is ‘sociaaldemocraat van beroep’. Cuperus schrijft dan ook met bezorgdheid en engagement ten aanzien van de sociaaldemocratie maar spaart daarbij zijn kritiek niet. Het boek is in het bijzonder interessant voor mensen die de sociaaldemocratische kijk op de samenleving genegen zijn, maar Cuperus spreekt zeker een breder publiek aan. Zijn analyse is verhelderend voor iedereen die de samenleving wil begrijpen. Hoe we nu met zijn analyse politiek aan de slag moeten, daar komen we minder over te weten. Het beleidsadvies is voor een volgend boek, zo belooft hij ons. Ik kijk er alvast naar uit, want Cuperus kan schrijven en getuigt van een gezonde kijk op onze samenleving. patrick loobuyck | |
Links denkt terug: nieuwe ideeën voor de Vlaamse socialistenDe definitieve dood van de sociaaldemocratie is in de overlijdensberichten van journalisten, academici en andere analisten al vele malen bekendgemaakt. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was de boodschap dat de beweging overbodig was geworden nu ze haar hervormingsprogramma ten uitvoer had weten te brengen en ze het kapitalisme gebreideld had. Ze kon met een gerust gemoed sterven. De felle politieke strijd was gestreden en er restte nog slechts het saaie beheer van de welvaartsstaat. De sociaaldemocratie was verworden tot een ongeïnspireerde, conservatieve kracht, zonder verhaal, missie en... zonder electoraat. Nog geen tien jaar later bleek de patiënt echter weer springlevend. Na een periode van conservatieve en neoliberale dominantie, regeerden in 2000 de sociaaldemocraten in elf van de (toen) vijftien lidstaten van de Europese Unie. Evenzeer leek het erop dat de beweging het politiek-ideologische initiatief weer naar zich toe had weten trekken. Na Thatcher en Kohl zongen nu Blair en Schröder (en Clinton!) het hoogste lied. Met het gedachtegoed van de ‘derde weg’ beschikten de sociaaldemocratische | |
[pagina 188]
| |
partijen bovendien over een nieuw en offensief ideeënpakket dat aantrekkelijk leek, omdat het een electoraal midden formuleerde tussen het onnozele geloof in het heil van de staatsalmacht van de oude stijl socialisten en het hardvochtige geloof in de markt van de neoliberalen. Kijken we weer tien jaar later, dan blijkt de malaise toch weer terug te zijn. Bij de jongste Europese verkiezingen van 2009 heeft de sociaaldemocratie vrijwel overal ongemeen hard op haar falie gekregen. Centrum-, populistisch en extreemrechts brengt de partijen in verlegenheid, ja zelfs tot een bedenkelijk zwijgen. In de inleiding tot de bundel Rood zonder roest. Een sociaaldemocratie voor de 21e eeuw vatten de redacteuren Carl Devos en Rudi Vander Vennet de narigheid in Vlaanderen probaat, zij het wat onderkoeld, samen: ‘Electoraal loopt het niet goed, maar belangrijker, ook intellectueel lijkt centrumrechts de wind in de vleugels te hebben’ (p. 7). Daaraan moet en kan iets gedaan worden, zo is de overtuiging, als de volop in Vlaanderen aanwezige denkkracht maar gemobiliseerd wordt om vanuit een socialistische benadering - met solidariteit en vrijheid als kernwaarden - de samenleving te analyseren, de problemen in kaart te brengen en antwoorden te bieden die het debat stimuleren en overtuigingskracht hebben. De socialisten moeten daarbij niet navelstaren op de vraag hoe links links nog is, maar de conceptuele kaders en de argumenten aanreiken om concreet problemen op te lossen. ‘Het intellectuele debat helt naar rechts,’ aldus de samenstellers en ‘het is tijd dat links terugdenkt’ (p. 10). En dit ‘terugdenken’ moet ervoor zorgen dat het politieke centrum in Vlaanderen weer opschuift naar links. Devos en Vander Vennet hebben daadwerkelijk een indrukwekkende hoeveelheid denkkracht weten bijeen te rapen. Niet minder dan tweeëndertig geëngageerde wetenschappers, politici, bestuurders en specialisten gingen de uitdaging aan ‘argumentatiekaders voor een progressieve aanpak’ en ‘innovatieve beleidsconcepten’ te ontwikkelen. Zij laten in zesentwintig hoofdstukken het socialistisch licht schijnen op tal van maatschappelijke vraagstukken. Dit betreft, om maar een paar voorbeelden te geven, de dorpspolitiek (oud-burgemeester van Gent Frank Beke) en de wereldpolitiek (Rik Coolsaet), de Vlaamse zaak (Dirk Jacobs) en de cultuurpolitiek (Herman Balthazar), het onderwijs (Koen Pelleriaux) en de pensioenen (Henk Becquaert), de financiële crisis (Vander Vennet en Koen Schoors) en de fiscale politiek (Lieven Denys). De stukken zijn geschreven met grote klaarheid en passie en met een bewonderenswaardige bereidheid het eigen (socialistische) gelijk niet vooraf te vooronderstellen, maar open of soms kwetsbaar voor het voetlicht te brengen. Dit zorgt ervoor dat de teksten ook voor niet-sociaaldemocraten verteerbaar blijven en daadwerkelijk een opening bieden voor debat. Pasklare antwoorden op concrete problemen treft men niet of nauwelijks aan (dat was trouwens ook niet de opdracht), wel de socialistische uitgangspunten waaraan de oplossingen moeten voldoen. Ontwapenend is daarbij Frank Bekes ontboezeming bij zijn pleidooi voor een (sociaal) democratischer lokaal bestuur: ‘Politici kunnen [...] veel vertouwen winnen als ze de burgers ruimte geven voor eigen initiatieven, hun verantwoordelijkheid toebedelen. Dat impliceert ook dat de burgers daarvoor over bepaalde budgetten beschikken. Ik geef het toe, dat vergt van de politici een heuse mentaliteitswijziging. Zelf heb ik als doorgewinterd bestuurder niet altijd zonder probleem die mentale klik weten te maken. Toch is het mijn rotsvaste overtuiging dat het participatiemodel het meest geschikt is om de democratie weer meer diepgang te geven’. En dit alles om het uiteindelijke doel te bereiken: ‘mensen zelfstandig en solidair het beste uitzicht op zelfontplooiing te gunnen’ (p. 31). In scherp contrast met de ideeën van de sociaaldemocratie van de ‘derde weg’ en het neoliberalisme, die beide veel vertrouwen in de kapitalistische markt hadden, roepen de Vlaamse socialistische denkers eensgezind op tot een herwaardering van het moois dat het moderne staatsgezag vermag. De redacteuren wensen een ‘sterke overheid die nodig is om de maatschappelijke vooruitgang constructief te begeleiden’ (p. 19). Dirk Jacobs betoogt in zijn bijdrage Vlaanderen, quo vadis? dat een verdere verzwakking van de Belgische staat of een onafhankelijk Vlaanderen slecht nieuws is voor Vlaanderen (Vlaanderen zou Brussel dienen op te geven). Tegelijk roept hij Franstalig België op eens serieus werk te maken van de belabberde beleidscultuur die een systematische monitoring van beleid in de weg staat. En ook de Europese ‘overheid’ zou minder vrijblijvend en sterker | |
[pagina 189]
| |
martktcorrigerend moeten optreden, en dat kan zelfs al op basis van de bestaande verdragen al (Peter Debusscher e.a.). Om beweging in het werkgelegenheidsbeleid te krijgen (flexibilisering met sociale bescherming = flexicurity; Jan Vanthuyne), moet een sterke overheid de sociale partners verplichtend opporren. De meeste bijdragen eindigen met zo'n oproep veel meer in te zetten op een sterke staat. De roep om meer en een sterkere staat is tamelijk traditioneel socialistisch, maar ook wel zeer begrijpelijk na een periode van neoliberale marktverheerlijking, waaraan we mede de huidige financiële crisis en economische recessie te danken hebben. Het is tijd het kapitalisme weer te breidelen. Is dit etatisme echter wel het verhaal dat de socialisten weer in de aanval zal brengen? Doet dit de kiezers die zijn weggelopen naar de nationalisten weer terugkeren naar het eigen huis? Kan men zo werken aan een nieuwe consensus met de op de markt georiënteerde liberalen en de door het middenveld gepreoccupeerde christendemocraten? Dit boek verzamelt een grote rijkdom aan sympathieke, inspirerende, en intelligente sociaaldemocratische ideeën op vele gebieden. De auteurs melden weliswaar betrekkelijk weinig over de rauwe strijd die nodig is om voldoende macht te mobiliseren om deze goede ideeën ook te verwerkelijken, maar ze bieden ruim voldoende en controversiële stof voor het broodnodige debat, in het bijzonder over de rol van de staat in markt en samenleving. Zal de sociaaldemocratie over tien jaar weer sterk staan? kees van kersbergen |
|