Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| ||||||
Boeken‘Hotel New Flandres’: Zestig jaar Vlaamse poëzie gebloemleesdOm het belang te onderstrepen van de bibliotheek van zijn Poëziecentrum in Gent memoreert directeur Willy Tibergien wel eens dat bloemlezer Gerrit Komrij er vele uren heeft doorgebracht. Het gebruik dat de voormalige Nederlandse Dichter des Vaderlands van deze respectabele poëzieverzameling maakt, is voor hem belangrijk symbolisch kapitaal. Literaire instituties in Vlaanderen hebben net als Nederlandse branchegenoten dat symbolisch kapitaal hard nodig om economisch te overleven. Iedereen die in literatuur of in literaire status geïnteresseerd is, kent Komrij, Komrij is de canon. Komrijs keuze installeert een pikorde in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw. Dat ‘Nederlandse’ vat hij ruim op. Ook dichters met de Belgische nationaliteit doen mee. Alleen de Nederlandstalige natuurlijk. Sommigen van hen steken in de Nederlandse canon volgens Komrij ver of minder ver uit boven collega's met de Nederlandse nationaliteit. Zo zijn in de tiende druk (1996) van Dirk Van Bastelaere vier gedichten opgenomen, en van Benno Barnard en Huub Beurskens elk drie; van Boutens acht gedichten, van Karel van de Woestijne negen, van Stefaan Van den Bremt zes en van J. Bernlef vier gedichten; van Leonard Nolens acht, van Cees Nooteboom vijf. Nu heeft Gerrit Komrij in weerwil van zijn zorgvuldig onderhouden rebelse imago een nogal verbravende kijk op de Nederlandse poëzie. Niet alleen slaagde hij erin de dominante plaats van het experiment in de gangbare receptie te ondermijnen. Ook in de keuze die hij uit het werk van de afzonderlijke dichters maakt, vertoont hij een hang naar het lichtere, olijkere, meer vakmatige en gezagsgetrouwe en minder individuele en anarchistische. Juist de gedichten waarin dichters hun voorgeprogrammeerde zekerheden op het spel zetten en met particuliere oplossingen een antwoord proberen te vinden op hun geplogenheden, veronachtzaamt hij. Daarmee staan dichters uit Vlaanderen door hun andere, hem vreemde, talige, historische en cultuurpolitieke uitgangssituatie bij voorbaat bij Komrij op achterstand. Charles Ducal thematiseerde dit gegeven in gedichten in zijn bundel Moedertaal (1994). Daarin presenteert hij het schrijven als een verraad aan de moedertaal, het Vlaamse dialect dat in zijn streek van herkomst wordt gesproken, letterlijk door de moeder. Vervolgens dient hij zijn metaforische moedertaal - de taal van zijn vaderland - in zijn gedichten ook nog eens zo te hanteren dat die geaccepteerd worden in de cultuurtaal van een | ||||||
[pagina 153]
| ||||||
‘vreemde hoofdstad’. De uitgever door wie hij wil worden gepubliceerd, zetelt in Amsterdam, niet in Brussel. Om de complexiteit van de relaties tussen het literaire systeem van Vlaanderen en Nederland aan te geven, veronderstel ik dat precies de thematiek van de getroebleerde plattelandsverlater Ducals meerwaarde vormt voor zijn Nederlandse uitgever. En dan juist omdat Ducal die als anekdotisch materiaal gebruikt, en niet als taalavontuur. Komrij heeft over het algemeen wel de bundels van die Vlaamse dichters uit de kast gehaald die erin geslaagd zijn hun poezie onder te brengen bij een Amsterdamse uitgeverij. Dichters die daar niet in slaagden of in andere tijden in andere situaties het niet nodig achtten, liet hij staan te particulier, te exotisch voor het centrum, te vreemd, te zeer verbonden met de Belgische geschiedenis, die niet met de Nederlandse samenvalt, en met een ander taalgevoel geschreven. Willy Tibergien, de prachtige bibliotheek van het Poeziecentrum overziend, voelde de lacune schrijnen. Ter viering van het vijfentwintigjarig bestaan van het centrum vroeg hij de dichter, essayist en tijdschriftenmaker Dirk Van Bastelaere en diens collega-tijdschriftenmakers, de dramaturg en essayist Erwin Jans en uitgever en essayist Patrick Peeters, om een bloemlezing te maken van de poëzie in Vlaanderen na 1945. Volgens de inleiding van de bloemlezers kregen zij de volgende opdracht mee: ‘Het overzicht diende literair-historisch verantwoord te zijn en representatief voor de poëzieproductie in Vlaanderen. Als het qua opzet ook nog zou afwijken van bestaande anthologieën was dat mooi meegenomen.’ Het resultaat ligt er sinds november 2008 onder de titel Hotel New Flandres en het mag er wezen: in een mooi vormgegeven boek zijn 672 gedichten opgenomen van 266 dichters. De bloemlezers volgen de Komrij door hun waardering uit te drukken in de hoeveelheid gedichten die ze van een dichter opnemen. Zij volgen hem niet in de weg om een niet verantwoorde persoonlijke smaak, gecombineerd met een canonpolitieke inzet de keuze te laten bepalen. Natuurlijk bedrijven zij net zo goed canonpolitiek en laten zij regelmatig hun persoonlijke smaak prevaleren. Maar zij leggen hun kaarten meest open en bloot op de literair-historische tafel. Zij benoemen m een ruime, kalm geformuleerde inleiding een aantal van hun begrenzingen. Zij verantwoorden hun keuze voor een chronologische opzet en voor paradigmatische vernieuwing als een van de belangrijkste criteria voor de waardering van een bepaalde dichter en zijn oeuvre. Dat voor hen vernieuwing op zich een bepalende factor is voor de waardering van de kwaliteit van de poezie, blijkt daaruit, dat ze van de dichters die zij als ‘paradigmadichters’ bestempelen, ook het hoogste | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
aantal gedichten opnemen. De top van de piramide wordt gevormd door vier dichters met tien gedichten Hugo Claus, Leonard Nolens, Hugues C. Pernath en Willy Roggeman. Daaronder volgen er drie met negen: Dirk Van Bastelaere, Herman De Coninck en Jotie 't Hooft. Onder de ‘paradigmadichters’ komen met vier sterren de ‘typische oeuvredichters’, daaronder de ‘driesterrendichters’ die zorgen voor ‘verspreiding en uitdieping van nieuwe tendensen’. De ‘tweesterrendichters’ vormen een ‘complexe en heterogene groep. Ze zijn nog jong, maar wel beloftevol’. Daaronder is de brede basis van eensterrigen, die, om de metafoor van een bekende twintigste eeuwse Chinese dichter-politicus te variëren, het water vormen waarin de vissen van de paradigmadichters ongrijpbaar kunnen paraderen. Hotel New Flandres is voor mij als Nederlander een feest om te lezen. Niet alleen is het prachtig om tal van onbekenden tegen te komen Dat genoegen deel ik met veel Vlamingen, als ik zo de reacties zie. Lezing verandert en vermeerdert bovenal mijn kijk op dichters uit Vlaanderen die ik al wel kende Remy van de Kerckhove bijvoorbeeld - niet in mijn Komrij opgenomen, in Hotel New Flandres een viersterrendichter met zeven gedichten - las ik lang geleden. Ik las hem in de context van mijn toenmalige ontdekkingen van de Vijftigers in Nederland. Ik heb nooit meer naar hem teruggrepen. Hij was te weinig ‘dicht’ voor mij en op een bepaalde manier niet vreemd genoeg. Nu springen er vonken over, niet omdat de omgeving in deze bloemlezing dof zou zijn, maar omdat over het landschap waaruit hij opkomt een ander licht valt Hij is me vreemder geworden en staat me daardoor nader Zo is er nog veel meer te zeggen over ontdekkingen en leeservaringen die Hotel New Flandres mogelijk maakt. Toch dringt zich een ander aspect daarvoor. Niet alleen de bibliotheek heeft deze bloemlezing met die van Gerrit Komrij gemeen. Beide bloemlezingen delen een nogal tumultueuze eerste receptie. Komrij schudde in 1979 het sneeuwdoosje op van de hiërarchische verhoudingen in het dichterlijke veld. Sommige sneeuwvlokjes riepen hard ‘au’, andere sneeuwvlokjes kraaiden van plezier De commotie bij de verschijning van deze bloemlezing is niet minder groot maar van een andere aard Ze maakt zichtbaar dat het Vlaamse literaire systeem geen soepele machine is, en dat het juist daar knarst en piept waar de structurele en geïmproviseerde drijfstangen met het Nederlandse systeem verbonden zijn. Als combattanten elkaar over en weer van duistere politieke programma's beschuldigen, gaat het over meer dan alleen een zo hoog mogelijk plaatsje op de Helicon. Hans Vandevoorde publiceerde na een conflict met de redactie van Yang over zijn bespreking, een versie daarvan op het weblog De Contrabas.Ga naar eindnoot(1) Hij wijst op wat omissies en inconsequenties in de chronologische opzet. Hij bekritiseert het uitgangspunt van de vernieuwing, de paradigmawisseling als het onderscheidende kenmerk. Maar zijn venijnigste aanval vindt plaats op wat hij ‘territorialiteitsbeginsel’ noemt. Hij concludeert dat de bloemlezing een getto is, ‘het Nieuw Vlaams Getto van de poëzie.’ Verwant is de kritiek van Benno Barnard en Huub Beurskens. Naast persoonlijk getinte aanvallen op Dirk Van Bastelaere die zichzelf een nogal prominente rol heeft toegekend - paradigmadichter, negen gedichten, buiten de inleiding gerekend de meeste bladzijden - richt hun voornaamste kritiek zich op wat zij noemen zijn benepen Vlaamse instelling. Barnard schrijft: ‘Dirk Van Bastelaere gedraagt zich als de eerste de beste Vlaamse provinciaal met een irrationele afkeer van de verwante stammen in het noorden (het woord “Hollands” in pejoratieve zin valt al op de eerste pagina van de inleiding). Hij drukt de vage onlustgevoelens van de kleine burgerman uit en dient aldus de separatistische agenda.’Ga naar eindnoot(2) Barnard doelt waarschijnlijk op een binnen-Belgisch separatisme, waarvoor een anti-Hollands sentiment extra energie zou geven. Op het weblog De Contrabas volgde zoals gebruikelijk een korte golf van reuring. Philip Hoorne roerde zich in Knack.Ga naar eindnoot(3) Iets in die bloemlezing met die rustige, enigszins ironische inleiding raakt blijkbaar gevoelige plekken. Al die plekken vallen onder het etiket ‘Vlaanderen’. Dat is leerzaam voor een Nederlander, die blijkens de bloemlezers niet tot hun literaire systeem behoort - hoewel gezien de grensoverschrijdende discussie niet al zijn landgenoten het daarmee eens zijn. Nog leerzamer wordt het als je je realiseert dat de bloemlezers buitenproportioneel heftig reageren op de kritiek. Hadden ze reacties verwacht of voelden ze zich betrapt? Ze riepen een weblog in het leven, waarop ze elke criticus eerst met dedain en invectieven en vervolgens met half afgemaakte gedachtegangen en | ||||||
[pagina 155]
| ||||||
bergen kritische theorie bestoken, die ze met op zichzelf toepassen.Ga naar eindnoot(4) Zelfs hun Nederlandse medestander uit de Yangredactie, Marc Reugebrink, ontzien ze niet als hij even iets niet goed heeft begrepen, of misschien wel een centimeter van hun lijn afwijkt. Ze geven hun agressie letterlijk vorm door bijvoorbeeld het polemische opstel van Vandevoorde in stukken te knippen, en de flarden van bijtend commentaar te voorzien. Ze houden een ‘blunderlexicon’ bij. Ze citeren mannen van naam en faam, om hun stelling kracht bij te zetten dat Nederland en Vlaanderen gescheiden literaire systemen zijn. Van Bastelaere bedient zich om de literaire kritiek te karakteriseren gaarne van de term ‘oorlogsmachine’. Bloemlezingen noemt hij ‘legitimeringsmachines’. Aan de giftige termen af te lezen waarmee het trommelvuur van deze ‘polemiek’ is doorspekt, wordt er in Vlaanderen weer aan chemische oorlogsvoering gedaan. Een van de rechtvaardigingsgronden voor de aard van dit gevecht zal wel zijn dat dit nu eenmaal eigen is aan het specifieke medium van het weblog. Omdat de dapperste soldaat altijd een kleine jongen blijft, zal op een geven moment het zinnetje ‘ja maar, hij is begonnen’ te horen zijn. Daarom kijk ik nog eens opnieuw naar die inleiding. Prikkelend is misschien de ironie ervan. Bijna iedereen trapt in de grap van Van Bastelaere om zichzelf tongue in cheek tot de paradigmatische dichter van de postmoderne generatie uit te roepen. In het Vlaamse veld is het misschien niet meteen duidelijk, maar vanuit Holland is onmiddellijk zichtbaar dat Erik Spinoy, die hij in een opdracht van een van zijn publicaties ‘partner in crime’ noemde, en Peter Verhelst de beslissende figuren van die generatie zijn. Van Bastelaere zelf oriënteerde zich in zijn vroege periode te veel op Nederlandse modernistische auteurs als Martinus Nijhoff - Pornschlegel (1988) - en Hans Faverey - Diep in Amerika (2005) - om volgens de criteria die in de inleiding zijn aangelegd als typische Vlaamse postmodernist te kunnen gelden. Die orientering op Nederlandse coryfeeën is een beproefde en ook in zijn geval geslaagde strategie om bij Nederlandse uitgevers symbolisch kapitaal op te bouwen Geslaagd is ook de parodie op een al te exacte benadering van cijfers en tabellen. Ik heb behoorlijk moeten grinniken over de manier waarop ze het fenomeen benaderen van de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke dichters in de Vlaamse poëzie. Met een deftig staatje verheffen ze de volgende cirkelredenering tot een wetenschappelijk probleem. ‘Op een totaal van 266 dichters hebben we 37 vrouwen opgenomen, of 13,9 procent. Toch bedraagt het aantal gedichten van vrouwen amper 10 procent van het totaal.’ De cirkel in de redenering ontstaat omdat de samenstellers degenen zijn die gekozen hebben èn verworpen. De uitkomst verbaast hen natuurlijk niet echt, maar ironiseert. Zo bewerken ze al hun keuzes omwille van die ironie en het plezier van de lezer met cijfers en tabellen tot een parodie op het wetenschappelijk vertoog. Al die sterretjes parodiëren vermoedelijk dan weer de vigerende culturelebijlagenpraktijk van het geven van sterretjes, zodat de lezer niet eens meer de recensie hoeft te lezen om kennis te nemen van het oordeel van de recensent. De recensies boven de sterretjes kunnen dan ook straffeloos tot het noemen van de titel en de auteurs gereduceerd worden. Of de zevende paragraaf eveneens ironisch gelezen moet worden, is de vraag. Het is de paragraaf die de meeste commotie heeft opgeroepen. Hoewel de bloemlezers eerder aangaven dat ze zich uitdrukkelijk op verzoek van de uitgever aan een louter Vlaamse bloemlezing wijdden, claimen ze hier een actieve keuze die ze vervolgens onderbouwen met ‘een literair-politieke visie’. Die houdt in: ‘Nederlandse critici, die de voorbije jaren vaak een platform in de belangrijkste dag- en weekbladen in Vlaanderen hebben gekregen, blijken namelijk onvoldoende kennis te hebben van de doorgaans complexe Vlaamse literaire traditie. Onder meer dit gebrek aan inzicht leidt in grensoverschrijdende bloemlezingen vaak tot een minorisering van de Vlaamse poëzie.’ Er worden hier twee problemen gesignaleerd, die in werkelijkheid niet zo oorzakelijk met elkaar verbonden zijn. Het gaat veelal om verschillende personen. De eerste constatering lijkt me de vraag waard, waarom die genoemde redacties Nederlanders lieten schrijven. Los van de hier versimpelde oorzakelijkheid is de tweede constatering voor een lezer van Komrij evident. Kritiek op een Vlaamse bloemlezing omdat die zich tot Vlaanderen beperkt, lijkt me onzin. Toen er in 1994 twee boeken verschenen met De 100 beste gedichten van deze eeuw waren er over deze opdeling alleen enthousiaste | ||||||
[pagina 156]
| ||||||
geluiden te horen. Herman De Coninck was een van de samenstellers van het Vlaamse deel. Hij was een van de meest geliefde literaire personen van de Nederlandse cultuur. Hij stierf in de armen van een Nederlandse dichteres. Kan beter verbeeld worden dat het Nederlandse en Vlaamse literaire systeem samenhangen? Al zouden de bloemlezers misschien liever formuleren: kan beter verbeeld worden hóe ze samenhangen? Over dat hoe heeft Herman De Coninck in De Balie in Amsterdam in 1990 een boekje opengedaan. Maar zijn diagnose van het dedain van de Nederlandse critici ten opzichte van hun Vlaamse collega's brak niet door dat dedain heen: ‘Misschien houd ik aan al deze tijdverspilling toch een conclusie over: dat Vlamingen ten opzichte van het Nederlandse bi-cultureel zijn; Vlaams en Hollands. Zij zien verschillen. Hollanders zijn niet bi-cultureel. Zij zien zichzelf Daarmee wordt het ons probleem.’Ga naar eindnoot(5) De oplossing die Van Bastelaere, Jans en Peeters kiezen voor het Vlaamse probleem is een Hollandse. Zij kiezen voor ontkenning. Het is (de formulering van) die ontkenning, die voor de commotie zorgt: ‘Voor het Vlaamse poëtische systeem is Nederland een buitenland, net zoals Frankrijk, Amerika en India dat zijn.’ Alleen al het feit dat de commotie niet in de literaire systemen van Frankrijk, Amerika, India en Wallonië is ontstaan, maar slechts in die van Vlaanderen en Nederland, weerlegt deze zin. Zoals ook hun eigen constatering over al die Nederlandse recensenten in de Vlaamse pers die zin weerlegt. Ze gaan verder met: ‘Wie in Vlaanderen debuteert zal zich dus in de eerste plaats op het Vlaamse systeem richten en niet op het Nederlandse of het Groot-Nederlandse systeem. Vlaamse dichters kunnen nu eenmaal niet om grootheden als Claus, Pernath, Nolens of De Coninck heen.’ Deze redenering is alleen logisch voor diegenen voor wie literatuur losstaat van alle sociale en maatschappelijke voorwaarden waarbinnen ze ontstaat. En daarom is de opstelling van de bloemlezers curieus. Op hun blog nemen ze tegenstanders de maat die hun Bourdieu niet kennen. ‘It's the economy, stupid’, roepen ze dan uit. Symbolisch en economisch kapitaal zijn onlosmakelijk verweven. Een voor Van Bastelaere, Jans en Peeters gezaghebbend auteur analyseerde in 1995 de situatie aldus: ‘In de tweede helft van de jaren tachtig heeft een samenspel van factoren de Vlaamse literatuur voor een catastrofe behoed. Dat is de onvermijdelijke conclusie van een terugblik op de ontwikkelingen van de afgelopen vijftien jaar. Die factoren waren: 1. de overname, halverwege de jaren tachtig, van de belangrijkste Vlaamse literaire uitgeverijen door Nederlandse concerns, waardoor een bestaande, minimale uitgeefinfrastructuur van de ondergang werd gered; 2. de invloed van het Nederlandse subsidiesysteem op het literatuurbeleid van de overheid; 3. de common sense van Vlaamse auteurs die eieren kozen voor hun geld en vanaf 1985 de voorkeur gaven aan de professionele aanpak van de Amsterdamse uitgeefhuizen. In een (literair) boek wordt door een schrijver flink geïnvesteerd: naast de uit zijn of haar opleiding verworven kennis die aan een tekst veelal ten grondslag ligt, worden ook tijd, geld, research en schrijfarbeid in rekening gebracht. De vlucht naar het Noorden leverde de meeste Vlaamse auteurs een hoger rendement op voor deze investeringen van reëel en symbolisch kapitaal.’
De conclusie uit deze analyse moet zijn dat het Vlaamse literaire systeem zoals het nu bestaat, niet had bestaan als deze ontwikkelingen niet hadden plaatsgevonden. Ontkenning is niet erg vruchtbaar. Vruchtbaarder is te kijken naar het hoe en wat van de vervlechtingen. Natuurlijk oriënteerden debuterende Vlaamse dichters zich op Claus, of oriënteren ze zich op Van Bastelaere, De Coninck en Nolens. Misschien doen en deden ze dat om andere redenen dan omdat dezen inmiddels bij gerenommeerde Nederlandse uitgevers worden uitgegeven. Maar het feit dát ze daar worden uitgegeven, maakt hen onderdeel van een asymmetrisch functionerend, maar samenhangend en overlappend systeem. Wie naar uitgevers van de paradigmadichters van Hotel New Flanders kijkt, ziet dat die allemaal aan de Amsterdamse grachten gevestigd zijn. Was er in die zestig gebloemleesde jaren dan helemaal geen paradigma in het Vlaamse poëtische systeem te vinden waarin Nederlandse uitgevers geen brood zagen en dat daarom als zodanig een eigen, en wel de belangrijkste plaats in de Hotel New Flandres had moeten krijgen? | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
De ontkenning van de samenhang laat de vragen naar het hoe ervan verdwijnen. Willen we zicht krijgen op de asymmetrie, de afhankelijkheden en de dynamiek, dan moeten feiten onder ogen worden gezien. Veel Vlaamse dichters debuteren liever in Amsterdam, dan bij uitgeverij P of het Poëziecentrum; of ze proberen na verloop van tijd de overstap te maken. Redacties van een aantal Vlaamse literaire tijdschriften hebben Nederlandse leden. Het omgekeerde komt bij de traditionele Nederlandse tijdschriften veel minder voor. Maar bij webtijdschriften is dat weer wel het geval. Dat is misschien een van de verklaringen waarom ook daar zo fel wordt gereageerd. De jury's van de belangrijkste poëzieprijzen in Nederland zijn (lichtjes - er is asymmetrie) gemengd. Die prijzen en nominaties voor prijzen gaan ook naar Vlamingen. Zo werd Dirk Van Bastelaere genomineerd voor de VSB Poëzieprijs en werd zijn werk in 2008 bekroond met de Jan Campertprijs. Nederlanders worden gevraagd voor Vlaamse jury's. De bloemlezers noemden zelf al (als probleem) dat Nederlanders in Vlaamse kranten over Vlaamse en Nederlandse poëzie schrijven. Hier is sprake van asymmetrie. Tegelijk blijkt het systeem behoorlijk dynamisch. Publiceren in Vlaanderen en over Vlaamse poëzie levert in Nederland groot symbolisch kapitaal op. Twee recent aangetreden hoogleraren moderne Nederlandse letteren verdienden die benoeming door met behulp van Vlaanderen een paradigmawisseling in de neerlandistiek te bewerkstelligen. Voormalig recensent van De Standaard Jos Joosten promoveerde op een standaardwerk over Vlaamse Vijftigers. Thomas Vaessens promoveerde op Nijhoff en Van Ostaijen. Samen schreven zij Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003). Zij werden in respectievelijk Nijmegen en Amsterdam benoemd. In Utrecht hebben zij een Vlaamse collega, Geert Buelens, die zijn symbolisch kapitaal verdiende met Van Ostaijen tot heden (2001), een boek dat zich beperkt tot het Vlaamse systeem in de enge betekenis die Van Bastelaere, Jans en Peeters er in hun inleiding aan geven
De gezaghebbende auteur van bovenstaand citaat is overigens de Dirk Van Bastelaere van 1995.Ga naar eindnoot(6) We mogen aannemen dat zijn geheugen beter is dan dat van Nederlandse politici bij een parlementaire enquête. Dat roept de vraag op welk symbolisch kapitaal hij en zijn medebloemlezers willen verwerven door de ontkenning van samenhangen die volgens hun eigen analyses wel degelijk bestaan. Ik weet het niet. Ik ben opgegroeid in Drente. Daar heb ik wel geleerd dat je moet oppassen als iemand in het centrum van de macht zich nog steeds op de outsider-ideologie beroept die hem daar bracht. Bepaald onprettig kan het worden als een kritische theorie tegelijk als legitimatievertoog moet dienen. Daar kunnen sommige van de lezers van die Chinese dichter nog over meepraten. hans groenewegen | ||||||
[pagina 158]
| ||||||
Eenden dronken voeren met in wodka gedoopt brood. Een boek over LelystadDe eerste bewoner van Lelystad, een van de jongste woonplaatsen van Nederland, werd verwelkomd in 1967. De stad had de parel aan de kroon van de Zuiderzeewerken moeten worden, maar volgens velen leeft men daar in die meest uitgestrekte gemeente van Nederland nog altijd in volledige verlatenheid. ‘Inrijden alleen voor bestemmingsverkeer’, dat idee. Een gevoel dat je ook bekruipt bij Zoetermeer of Leidsche Rijn. In de Flevopolder ervaar ik dan tenminste nog altijd het licht sensationele gevoel dat ik in feite over de zeebodem rijd, dat botters en boeien hebben plaatsgemaakt voor bruggen, beton en bermtoerisme Maar dat daar in de polder mensen willen wonen, vervulde mij als kind al met een mengeling van afschuw en medelijden. ‘Hier zou ik nooit willen wonen’ Zo sprak op ferme toon ook de moeder van schrijver en journalist Joris van Casteren toen ze in januari 1976 vanuit Rotterdam met haar man een bezoek bracht aan Lelystad. Vader Van Casteren vond het er echter allemaal opgeruimd en netjes uitzien Hij kon er bovendien een mooie betrekking krijgen in het onderwijs, waar ruimte was voor allerlei pedagogische experimenten. Dus ze gingen tóch Pas drie jaar later zou moeder Van Casteren haar eigen weg inslaan en de scheiding aanvragen. Lelystad heeft ze echter nooit meer van zich af kunnen schudden, evenmin als haar zoon. In wat voor omgeving kwam het jonge gezin Van Casteren midden jaren zeventig terecht? Een wijk die was opgebouwd uit identieke huizen gele baksteen, rode voordeur, wc-potten overal identiek geplaatst, enzovoort. Verder was er in de wijde omgeving niets dan zand te zien. Afgezien van het bouwverkeer, waren er vooral verhuiswagens op de zandvlaktes te vinden, met spulletjes van jonge gezinnen die net als vader Van Casteren de nieuwe maatschappij kwamen versterken Intussen steeg het aantal misdrijven in deze ‘modelstad’ onrustbarend snel In 1977 waren het er 1.198, twee jaar later liep dit getal op tot 2.037. Datzelfde jaar woonden er 40.000 mensen in de stad en werden er twee keer zoveel uitkeringen verstrekt als in gemeenten van vergelijkbare omvang elders in Nederland. In de jaren tachtig was twintig procent van de bevolking werkloos, ontving een kwart van de bevolking een uitkering en brandde elke week wel ergens iets af. Bovendien was er sprake van grote leegstand: in 1987 stonden 1.400 woningen leeg, zo'n zeven procent van het totaal. Van een democratische traditie was in die tijd evenmin sprake. De eerste bewoners werden in de jaren zeventig op geen enkele wijze betrokken bij de inrichting van hun leefomgeving. Lelystad werd tot 1980 bestuurd door een landdrost, bijgestaan door ambtenaren van de zogeheten ‘Rijksdienst’. Er was wel een adviesraad, samengesteld uit inwoners van de stad die zich daarvoor verkiesbaar konden stellen, maar daar hoefde de landdrost uiteindelijk niet naar te luisteren. Dat deed hij dan liever ook niet. Joris van Casteren, die eerder onder meer twee boeken publiceerde met portretten van vergeten dichters en vergeten schrijversGa naar eindnoot(1), bracht zijn jeugd door in deze stad en heeft er een uitermate meeslepend boek over geschreven. Een boek dat eigenlijk zijn weerga niet kent in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Het noorden van het Nederlandse taalgebied is sowieso niet bijzonder verwend met boeken die onze eigen tijd analyseren. Er bestaan nauwelijks romanschrijvers die als een ‘seismograaf’ (de term is van Louis Paul Boon) met hun pen alle trillingen die grote maatschappelijke gebeurtenissen teweegbrengen, hebben geregistreerd, bewerkt en verbeeld. Het is dan ook bijzonder frappant dat op de flaptekst van Van Casterens boek te lezen staat: ‘Lelystad gaat verder waar de roman ophoudt’. Ik geloof dat een dergelijke passage niet snel op een boek van een Vlaamse romancier zal verschijnen. In Nederland zijn romanschrijvers vooralsnog niet bij machte gebleken een goede roman over ‘de staat van Nederland’ te schrijven in de traditie van hun Vlaamse collega's Tom Lanoye, Paul Mennes of Dimitri Verhuist. Dan moeten we eerder bij cabaretiers, rappers en journalisten zijn. Maar hoewel ‘geen roman’, Lelystad laat zich met genoegen lezen als het wat ontluisterende relaas van een gigantisch experiment in naoorlogs Nederland, dat als doel had een nieuwe gemeenschap op te bouwen. De auteur combineert prachtige observaties over zijn jeugd met korte historische uitstapjes over figuren als Ir. Lely of Cornelis van Eesteren, een stedenbouwkundige die fantastische plannen voor de stad ontwikkelde. Helaas werden ze nooit uitgevoerd. | ||||||
[pagina 159]
| ||||||
In februari 2009 presenteerde het stadsbestuur van Lelystad het ‘Lelystadbehang’ als promotiemiddel voor wonen, leven en werken in Lelystad. Hierboven ziet u een van de vier bestaande ontwerpen
Lelystad gaat - met name in het eerste deel - over planologen, visionairen, maar ook gewoon over bakstenen, speelplaatsen, winkelcentra, hofjes met bankjes, kunstmatige meertjes en over een fietsbruggenstelsel dat los van overige verkeerswegen werd aangelegd. Het biedt bovendien een doorkijkje in de bevolkingsopbouw van Nederland aan het eind van de twintigste eeuw, toen Lelystad volliep met Amsterdammers met gedragsproblemen, falende zakenlieden, Surinaamse gezinnen die na de onafhankelijkheid van hun land woningen zochten of met Vietnamese bootvluchtelingen. En Van Casteren geeft zijn ontluisterende boek tot slot een fraaie dramatische lading door de authentieke verhalen over drugshandel, ramen ingooien, containers in brand steken, telefooncellen of bushokjes opblazen met vuurwerkbommen of eenden dronken voeren met in wodka gedoopte stukjes brood De naakte feiten en de koele cijfers krijgen glans door de autobiografische verhalen van Van Casteren, die welhaast als illustratiemateriaal dienen De korte zinnen die de auteur daarbij hanteert, maken het geheel des te indringender. En omgekeerd krijgen die jeugdherinneringen enorm veel meer betekenis door ze in een sociologische en historische context te plaatsen. Geen roman kortom, maar een prikkelende documentaire vorm. Deel twee van het boek overtuigt helaas wat minder. Van Casteren heeft de stad van zijn jeugd dan al lang en breed achter zich gelaten en bezoekt vijftien jaar later zijn ouders, zijn vrienden van vroeger en interviewt ook enkele bestuurders van de stad uit zijn jeugdjaren. Hier ebt de spanning wat weg uit het boek. De noodzaak om op deze manier de cirkel rond te maken, zie ik ook niet helemaal. Dan had ik liever de vraag beantwoord willen zien hoe het nú is voor jongeren, om in Lelystad op te groeien. Wel maakt Van Casteren in dit deel eens te meer duidelijk waar fouten zijn gemaakt. Juist het gebrek aan democratie, waardoor de mensen geen betrokkenheid bij hun leefomgeving ontwikkelden, plus de ontstellende eenvormigheid van de straten en de huizen, zorgden voor een gevoel van ontheemd zijn, zich verloren voelen. De bewoners leefden welhaast anoniem, onopgemerkt, kregen niet de kans hun eigen markeringspunten vast | ||||||
[pagina 160]
| ||||||
te leggen, hun geschiedenis te schrijven op lokaal niveau. Met dit boek heeft Van Casteren dat laatste zeker wel bereikt. Hij heeft zijn jeugdherinneringen op papier gezet, de huizen waar hij gewoond heeft benoemd, de straten waar hij zwierf en rotzooi uithaalde een naam gegeven, hij heeft als een ware kunstenaar zijn ‘tag’ geplaatst. Niet met graffiti, maar met papier en inkt. ernst bruinsma | ||||||
Europa Europa! Geert Buelens over de dichters van de Grote OorlogDat Geert Buelens een kenner is van de periode rond de Eerste Wereldoorlog, weten we al uit zijn studie Van Ostaijen tot heden uit 2001.Ga naar eindnoot(1) Eind 2008 verschenen van deze dichter, die sinds 2005 hoogleraar Nederlandse literatuur is aan de Universiteit Utrecht, twee nieuwe boeken over de ‘Grote Oorlog’: de studie Europa Europa! Over dichters en de Grote Oorlog, en de bloemlezing Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog. De studie van Geert Buelens is even stoutmoedig als fascinerend. De auteur voert duizend dichters van de Eerste Wereldoorlog op als barometer van het morele en nationalistische opbod tussen de strijdende natiestaten, en van de interne aspiraties en toekomstscenario's van alle staten en cultuurgemeenschappen van Europa. Hun verzen zijn het sediment (en vaker de eerste, soms enige, vonk) van het culturele en intellectuele discours van een continent dat op zijn grondvesten daverde. Het gewapende conflict ging over internationale relaties, maar even fundamenteel en radicaal waren ideologische tegenstellingen binnen elke bestuurstructuur en culturele groep. Een oude tijd werd met grote hang naar zelfvernietiging bestreden. Het brutale geweld was slechts de uiting van de hoogdringendheid waarmee men de verandering betrachtte. Deze zelfdestructieve neigingen werden even gepassioneerd aangevochten. Op het einde stonden desillusie om wat was gebeurd (en niet gerealiseerd) en heimwee naar oude idealen de overlevenden allen even na. Een Europese gedachte zou er (in de politieke feiten nog maar eerst een Wereldoorlog later) uit geboren worden, maar daartoe had men de Europese cultuur die voor 1914 had bestaan, moeten vernietigen. De titel van Buelens' studie dekt dus de lading. En deze lading speelt een belangrijke rol. Aldoor citerend, in soms prachtige vertalingen, uit brieven, dagboeken, tijdschriften, manifesten en verzen, gegevens napluizend in bekende én onbekende anekdotes, laat Geert Buelens dichters getuigen van de gebeurtenissen en de mentaliteit van hun tijd. Het schrijven van zo'n mentaliteitsgeschiedenis vanuit de literaire productie en andere uitingen van een intellectueel-artistiek discours, gebeurt niet voor het eerst. Paul Fussell (1975), Modris Eksteins (2000) of Stéphane Audoin-Rouzeau (al dan niet met Anette Becker, 1999-2008) zijn algemeen bekende voorgangers. Maar Buelens blijft zichzelf (hij citeert de Brit Fussell bijvoorbeeld nadrukkelijk niet) én slaagt in zijn opzet. Want het is een krachttoer om in zo'n gigantisch domein het overzicht te behouden, een eigen lijn te trekken, keuzes te maken en toch een suggestie van volledigheid te wekken. Het vergt van de auteur in eerste instantie een immense belezenheid. Het is heerlijk om daar als lezer je voordeel mee te kunnen doen. Want ook wie de periode en de literaire evolutie kent, doet in dit boek ontdekkingen. Niets minder dan de hele literaire productie en de historiografie spelen op de achtergrond mee. Het inzetten van secundaire bronnen kan hooguit een hulpmiddel zijn. Maar precies omdat hij die ook gelezen heeft, weet Buelens dat er in de hedendaagse representatie van de Eerste Wereldoorlog een overaanbod is aan een Angelsaksische kijk op die oorlog, zeker ook vanuit literair standpunt. Geen enkel literair domein | ||||||
[pagina 161]
| ||||||
werd zo het voorwerp van overzicht en anthologie als de Britse war poets. (En daar draagt het In Flanders Fields Museum in Ieper, bijvoorbeeld, in het hart van de oude Britse frontsector, uiteraard nog toe bij). Ook omdat er geselecteerd moest worden om een leesbaar boek over te houden, heeft de auteur nadrukkelijk niet het evidente gekozen. Enkele jaren geleden leverde Geert Buelens al het materiaal voor Tom Lanoyes hertaling van niet-Britse poëzie. De Overkant heette de bloemlezing even militant als pertinent. Dichters uit Centraal- en Oost-Europa krijgen ook in zijn recente studie de voorkeur. In de begeleidende anthologie Het lijf in slijk geplant, komen niet minder dan vierenveertig verschillende culturen aan het woord, waarbij ‘slechts’ achtendertig procent West-Europese gedichten. Maar zonder Britten of Fransen daarbij te vergeten. Dat levert zeker een vollediger beeld. De oorlogservaring van de strijdende soldaat, de confrontatie tussen menselijke aspiraties en de brutale, afstompende massale dood, zo beleden in de Britse anthologieën, waar the poetry is in the pity, is niet meer dan één aspect. Evenwaardig, zelfs dominanter zijn de veel strijdbaardere gedachten over oorlog die dichters van het begin van de twintigste eeuw koesterden. Voor velen zou een oorlog niets anders dan de grote purificatie van de planeet betekenen. De zuivering die het oorlogsvuur kon brengen, of zelfs maar de radicale verandering van gezapig en saai kleinburgerschap naar algemene mobilisatie en vervolgens naar de eerste schokkende oorlogsdaden, fascineerde vele dichterszielen. Italiaanse futuristen als Marinetti, Franse avant-gardisten als Apollinaire, Duitse expressionisten als Georg Heym, Georg Trakl of Ernst Stadler, Russische futuristen, decadenten, nationalisten, alle soorten geëxalteerde fundamentalisten... allen koesterden in 1914 hoge verwachtingen van de nieuwe oorlog. Hoe die gedachten bewaarheid of beschaamd werden, weegt Buelens af tegen de gebeurtenissen zelf Hij raadpleegde de bekende historiografie en geeft een mooi chronologisch verloop van feiten en wijziging van stemmingen weer. Af en toe gaat daarbij een politieke of militaire nuance verloren, maar ook deze historische lezing is superbe. In deze context plaatst Buelens dan de gedachten en teksten van zijn dichters. Hij houdt gelukkig genoeg van hetAustralische troepen in Chateau Wood bij Ieper, ten tijde van de derde slag om Ieper (1917), Foto copyright Imperial War Museum, Londen
| ||||||
[pagina 162]
| ||||||
vrijbuiterschap van dichters om ook uitzonderingen te koesteren. Britten die van Duitsland houden zoals Ford Madox Ford (né Hueffer, zijn vader kwam uit Beieren), Charles Sorley, die in Jena studeerde, Ernst Stadler uit Colmar, reserveluitenant in het Duitse leger maar van huis uit Franssprekend, het dichterspaar Anna Achmatova, vrouw van de nieuwe tijd in Sint-Petersburg en de flamboyante avonturier Nikolaj Goemiljov, of buitenstaander Fernando Pessoa die vanuit Lissabon, toch meewarig betrokken partij, nooit eenduidig de oorlog omhelsde of afzwoer Slechts een minderheid doorzag meteen de waan van de dag. Toevallig of niet sneuvelden velen van deze vroegste oorlogspessimisten zoals de Duitser Alfred Lichtenstein, de Brit Charles Sorley en de Fransman Charles Péguy. Anderen bleven tot diep in 1917 geloven in de heilzaamheid van de oorlog, ook al was die inmiddels objectief een mensonterend bloedbad geworden. De groteske bravouresoldaat Gabriele D'Annunzio, die enkel elitaristische minachting kon opbrengen voor het plebejisch kanonnenvoer dat voor Italië geen roem kon winnen, werd door datzelfde oorlogsproletariaat omwille van zijn exalterende oorlogsretoriek letterlijk naar het leven gestaan. Binnen de grote Europese strijd, werden veel deelstrijdperken uitgetekend. Nationalistische emancipatie voor Esten, Vlamingen, Tsjechen, Polen, Ieren, maar ook de doorbraak van de internationale, nee, de wereldrevolutie van arbeiders. De intellectuelen van de volgende decennia zouden uitgedaagd worden om vooral daarin hun houding te bepalen. De vraag is maar of dit conflict, hoewel geboren in de Eerste Wereldoorlog, al niet van geheel andere aard was en dus ook een andere retorica en poëtica opriep? Soms maakt het genre - is dit literatuurgeschiedenis? - dat het wat eenzijdig wordt Zo hangt de auteur het Ierse verhaal van dekolonisering en nationalistische revolutie op aan een van de interessantste, meest moderne Ieren de nationalistische politicus, professor economie, en soms ook gelegenheidsdichter Thomas Kettle (voor wiens vrouw James Joyce ooit een aantal flarden Chamber Music componeerde, hij condoleerde haar hoofs toen hij in de krant las dat haar man gesneuveld was). Maar door Kettle te volgen, schenkt Buelens te weinig aandacht aan de zwaar politieke en religieuze context van de Ierse vrijheidsstrijd Al is ook dat wellicht ingegeven door de gedachte dat dit elders uitvoerig te lezen is, en dus niet noodzakelijk is voor dit boek. Is het bijvoorbeeld niet méér revelerend om de Vlaams-nationalistische uitingen binnen een uitgesproken internationaal kader te beschrijven? Dat namelijk van het zelfbeschikkingsrecht van kleine volken in Europa. De denkbeelden en poëtische vernieuwing van Van Ostaijen komen zo uiteraard aan bod. Zijn belang als oorlogsgetuige (Het staPPen van de stad / de forten zullen houen zullen vallen zullen houen zullen vallen / het staPPen van de stad in angst - uit: Bedreigde Stad) is nog te weinig bekend, maar zijn beeldtaal staat hier stevig naast die van Marinetti, Apollinaire en Van Doesburg. Te midden van de vertrouwde namen, als Van Cauwelaert of Declercq, voert Buelens Daan Boens als beste voorbeeld van evolutie en bewustwording op. En ook diens verhaal eindigt slecht. Voor velen was het einde van de Eerste Wereldoorlog, of dat nu in Compiègne (Wapenstilstand) of Versailles (Vredesverdrag) lag, slechts een doorstart naar een volgend conflict. Daarin had de Russische revolutie al de weg gewezen, maar Estland, Ierland, Italië (D'Annunzio en de inname van Kroatisch Fiume bijvoorbeeld, het huidige Rijeka) en vele andere landen en culturen schokten bloedig na, terwijl het uitgeputte Europa nog eens evenveel mensen offerde aan de grieppandemie. Fiume zou Joegoslavië worden, zoals ook Servië dat zou worden, in één staat met de dubbelmonarchiegetrouwe Slovenen, Kroaten en Bosniërs. In Versailles werden wel meer kiemen voor volgende conflicten gezaaid. De conclusie is dan ook niet vrolijk. In de eerste plaats was er het oorlogsleed, of zoals Buelens het schrijft: ‘Pijn bleef pijn, een amputatie bleef een amputatie en ook wanneer je het in eigen taal kon bestellen bleef droog brood gewoon droog brood.’ De zelfbeschikkingsgolf die door Europa schokte, entte haar ideeën op de algehele oorlogsuitputting. Hierdoor veranderde veel martelaarschap van kamp: niet de beperking van het zelfbeschikkingsrecht binnen natiestaten had zoveel doden en verminkten gemaakt, maar wel de keuze van de machtsblokken voor de oorlog en het totale effect die hij 52 maanden lang mocht hebben. Kan ik, als kind dan toch van het oude front - ik woon in de Westhoek, waar in de Eerste | ||||||
[pagina 163]
| ||||||
Wereldoorlog zware veldslagen werden geleverd, en ik rijd elke dag langs ‘mijn’ doden - even betreuren dat de strijd op het slagveld misschien iets onderbelicht bleef ten voordele van de strijd in de geesten, dan onderschrijf ik voluit Geert Buelens' conclusie. In een tijd dat Europa snakt naar een nieuwe adem, is het bestuderen van zijn dichters (bijna allen denkers, doeners en bakens voor anderen) in een van de scharniermomenten van de Europese geschiedenis, allesbehalve een overbodige luxe. Literatuur is inderdaad een grote getuige van mentaliteit en ideologie. En even terecht stelt Buelens dat dit gemeenschappelijke, echt pan-Europese verleden door literatuurhistorici onderbelicht blijft. Maar op dat punt doet geen enkele andere historische discipline het beter. De geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog blijft nog ontzettend nationaal, zoals haar voorwerp. Geert Buelens' boeken tonen aan dat het ook anders kan. piet chielens | ||||||
Ciska in wonderland. Monika van Paemels ‘De koningin van Sheba’‘Ik ben negen en diep beledigd.’ Met deze zin slingert Monika van Paemel ons haar jongste roman De koningin van Sheba in. Meteen zijn wij op weg met de ik-verteller, Ciska, op weg door het dorp waar zij is geboren. Al op de eerste pagina's ontsluit zich haar levenswereld. Met haar leraar als leider wandelt zij door dit nauw begrensde universum waarover op een intense manier verteld wordt. In een betoverend mengsel van gedachten en belevenissen voltrekt het verhaal zich associatief, zonder strikte chronologie en zonder scheiding tussen verhaal en essay. Het boek is een stroom die nauwelijks onderverdeeld is, die zich in kronkelige cirkelstructuren verliest en om een belangrijke periode in Ciska's leven (weer een Van Puynbroeckx) draait: de tijd voor en na de dood van haar pleegmoeder. Deze episode lijkt het enige structuurelement in deze tijdstroom te zijn. Er ontstaat een netwerk van bijkomstigheden waaruit zich de verhaallijnen ontvouwen. De molen, de jongensschool, de meisjesschool, de kerk of, zoals het ertussen door lopende meisje benadrukt, ‘als je van de kerk komt is het net andersom.’ Ondanks de schijnbaar beperkte blik van Ciska krijgen we in de loop van het verhaal nog heel wat verschillende perspectieven op het ‘dorp van vijfhonderd zielen’, dat vooral gekenmerkt wordt door de bewoners. Het is een naoorlogse katholieke dorpsgemeenschap, zoals we ze al in veel boeken van Van Paemel hebben leren kennen: een vaste figurenconstellatie, ingesloten in een door nonnen en priesters vertegenwoordigd moreel systeem. De priester, de molenaar en zijn vrouw, de timmerman, de boeren, de dorpsgek - iedereen blijft ondanks het hechte contact met de andere bewoners met zijn eigen problemen alleen. Voor het nauwkeurig observerende oog van Ciska blijven de oneffenheden van het dorpsleven niet verborgen: ziektes, alcoholisme, armoede en vooral ook het (seksuele) geweld, aan iedereen in het dorp bekend, maar afgeschermd door een houding die de misdaden binnen de veilige kring van huis en familie niet wil zien. Met Ciska's blik op de gebeurtenissen krijgen wij vooral een subtiel, genuanceerd beeld van conflicterende geslachtsrollen. De gender trouble begint al op de eerste pagina wanneer duidelijk wordt dat Ciska de scherpe grens tussen de jongensschool aan de ene kant van de weg en de meisjesschool aan de andere kant overschrijdt doordat zij in beide scholen les krijgt. De conflicten zijn voorgeprogrammeerd, omdat Ciska zich niet in de traditionele geslachtsrollen kan vinden. Als een radar spoort Ciska asymmetrieën en onregelmatigheden tussen de seksen op. Of dat nu de lotsbepalende vraag betreft of Ciska's konijn mannelijk of vrouwelijk is dan wel de allesbehalve harmonieuze ouderlijke seks, die Ciska noodgedwongen registreert - niets is zo makkelijk te categoriseren als hetgeen Ciska op school geleerd heeft. Het mooiste symbool daarvoor is de forse vroedvrouw met de | ||||||
[pagina 164]
| ||||||
Nicolaes de Bruyn (1571-1656), De koningin van Sheba knielend voor Salomo, 1608, gravure, collectie Vanderbilt University, Nashville Tennessee, V S
sprekende naam ‘Manse’, tussen wier benen de ‘moederkeszak’ bungelt - een tas vol nuttige voorwerpen om elke kwaal mee te helen. Manses tegenhanger is Moetje, Ciska's tante, een vrouw die in de loop van het verhaal onder de haar opgelegde lasten bezwijkt. De gezinssituatie waarin deze personages voorkomen, is ingewikkeld. Ciska groeit op bij Moetje en haar man Oscar omdat haar eigen vader en moeder fysiek en psychisch niet in staat waren om haar groot te brengen. De toestand wordt nog ingewikkelder omdat Moetje een eigen dochter heeft, wier vader echter niet Oscar blijkt te zijn. De vijfde persoon in het huishouden maakt de verwarring compleet Oscars broer Firmijn heeft vrouw en kind in de oorlog verloren, maar was duidelijk ooit een concurrent van Oscar wanneer het om Moetje ging. Ciska is genoemd naar de dochter van Firmijn, die door de Duitsers werd vermoord, en ook voor Moetje vervangt zij haar tweede, kort na de geboorte gestorven dochter. In deze situatie neemt de notaris, die regelmatig langskomt, de positie van ‘bastaardvader’ in, omdat hij erover beslist of Ciska bij haar oom en tante mag blijven. De spanningen van dit dubbel en dwars gelaagde gezinsverband, dat uit vervanging en verlies lijkt te bestaan, zijn elke dag present. Toch escaleren zij merkwaardigerwijs nooit - net als de koppige bok waaraan Moetje zich dagelijks stoort en die toch een hele tijd bij de familie blijft totdat hij vervangen wordt door het door Moetje zo innig geliefde ‘koetje’. Ciska kan niet anders dan het rijmende verband opmerken tussen ‘koetje’ en ‘moetje’. Dit illustreert hoe zij al de tegenstrijdige indrukken uit haar omgeving verwerkt, als ze tenminste geen afleiding zoekt bij lotgenoten van haar leeftijd zoals het doodzieke meisje Maaike en de door zijn vader geterroriseerde Jules. Want taal is een van de vluchtpunten in Ciska's leven. Zij heeft uit de zoektocht naar haar afwezige moeder een ontdekkingsreis naar haar moedertaal gemaakt. | ||||||
[pagina 165]
| ||||||
Ze krijgt daarbij steun van de ‘meester’, haar leraar op de jongensschool, die haar de fascinatie voor taal en vertellen bijbrengt. Ciska weeft uit heel haar omgeving een magisch net van symbolen, een bezielde wereld, die niet aan de traditionele zingeving beantwoordt: de molen is bijvoorbeeld niet, zoals zij op school leert, een symbool voor het mooie vaderland, maar een teken van de verraderlijke zekerheid die bij nader inzien toch niet lijkt te bestaan. Er mag nog zo veel wijsheid steken in alle gezegdes die Ciska dagelijks hoort, van het begin af aan weet zij: ‘Met alles wat ze zeggen, zetten ze je vast, je kunt er niets tegen inbrengen, maar het klopt niet!’ Ciska is dus niet bereid zich in haar lot te schikken en probeert uitwegen te vinden. Hier manifesteert zich een tegenstelling die de grondslag van het hele boek vormt: de spanning tussen een gesloten wereld en Ciska's behoefte aan vrijheid. Het boek beeldt uit hoe deze vlucht naar vrijheid door de weetgierigheid van Ciska mogelijk wordt gemaakt, en het is maar de vraag of de vlucht in taal en fantasie op den duur niet doeltreffender zal blijken dan de eigenlijke fysieke vlucht aan het einde van het boek. Niet voor niets wordt Ciska door de non van de meisjesschool de ‘koningin van Sheba’ genoemd, een verwijzing naar de antieke vorstin die bij Salomo wijsheid vond. Omdat deze wijsheid in De koningin van Sheba vooral in de taal en in het vertellen ligt, is duidelijk dat Ciska's ontwikkeling tegelijk de genese van een schrijfster voorstelt Het vertellen is Ciska's manier om te reageren op een wereld vol ongerijmde verhalen, waarin niet één juist verhaal te vinden is. De meester legt dit principe uit: ‘[...] [H]et gaat erom betekenis aan het leven te geven, zonder verhaal gaat veel, zo niet alles, verloren...’ (p. 81) Hoe wijs dat soort zinnen ook zijn, ze getuigen tegelijk van een beslissende zwakte van het boek. Ze doorbreken de zo indringend vertelde magische wereld van het kind en schuiven een later en breder perspectief naar voren. ‘Ik ben negen en diep beledigd’ - te snel vergeten we door deze directe manier van vertellen, dat we in dit verhaal met twee ik-figuren te maken hebben, hoewel de tekst daar nergens expliciet de nadruk op legt: achter het ik van toen en het kinderlijke perspectief gaat een ik van nu schuil. Dat verdringt helaas te vaak het perspectief van het kind. De mooie terloopsheid van de associatieve cirkelvormige verhaalstructuur breekt daardoor open en de richting van het verhaal is te opzettelijk aangegeven. Ciska's wijsneuzigheid lijkt in dat soort momenten overdreven. En op sommige onderwerpen wordt wel erg veel nadruk gelegd, zoals bijvoorbeeld op de dierenliefde, die al wordt aangegeven door de naam Ciska, die iets te programmatisch wordt verwerkt. Het geconstrueerde karakter van een op afstand vertelde jeugd toont zich ook op een onaangename manier in de te duidelijke symboliek (hoewel de meester Ciska de gevaren van beeldspraak zelfs duidelijk uitlegt). Waarom moeten literaire figuren die uit een gesloten systeem willen breken, altijd Gullivers reizen lezen? Ook verder bestudeert Ciska bijna alleen maar klassieken uit de wereldliteratuur die opvallend goed bij haar situatie passen, zoals Robinson Crusoe, het verhaal van Daedalus en Icarus en, natuurlijk, Alice in wonderland, hét boek over een kinderlijke vlucht in de fantasie. Als dan ook nog het luisteren naar het ruisen van een zeeschelp symbool staat voor haar Fernweh, dan past dat alles iets te voorspelbaar goed bij elkaar. Deze met een botte bijl uitgehakte beelden contrasteren met mooie verwijzingen zoals de metaforen uit het Johannesevangelie, die in overeenstemming met de cirkelstructuur van de tekst het beeld van de weg als een eeuwige wederkeer neerzetten. Natuurlijk biedt deze tekst over een jonge schrijfster uit Vlaanderen reden genoeg om autobiografisch gelezen te worden, ook zonder dat de lezer de mysterieuze motto's aan het begin van het boek in die richting interpreteert. Het zou vreemd zijn om zo'n ik-verhaal dat de wording van een schrijfster beschrijft, niet ook met het oog op de auteur zelf te lezen. Toch is het verhaaluniversum van deze tekst te gelaagd om het boek te reduceren tot een bron van feiten over het leven van de auteur. Uiteindelijk kunnen we dus met de jonge schrijfster Ciska zeggen: ‘Ook als het niet klopte was het een mooi verhaal en het werkte.’ beatrix van dam | ||||||
[pagina 166]
| ||||||
Simon Vinkenoog (o1928), verdiept in Oosterse mystiek, Foto collectie Letterkundig Museum, Den Haag
| ||||||
De geschiedenis in versvorm. Vinkenoog VerzameldLange tijd ontsnapte dichter Simon Vinkenoog aan de aandacht van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijvers. Natuurlijk, men vermeldde hem trouw als samensteller van Atonaal (1951), de eerste bundel waarmee de Vijftigers zich aan het grote publiek presenteerden, en als de initiatiefnemer van Poezie in Carré in 1966. Maar in vergelijking met uitgebreid beschreven en bestudeerde collega-Vijftigers als Lucebert of Kouwenaar, is er in de meeste literatuurgeschiedenissen toch opvallend weinig te vinden over de enorm actieve en productieve Vinkenoog Dat het leeuwendeel van zijn bundels allang niet meer afzonderlijk te krijgen is en veel gedichten alleen maar in tijdschriften zijn gepubliceerd, maakte Vinkenoogs rol in het literaire leven tot voor kort alleen nog maar lastiger te traceren. Dat Vinkenoog over het hoofd gezien werd, blijkt ten onrechte te zijn geweest Dat wordt wel duidelijk bij het lezen van de onlangs verschenen verzamelbundel Vinkenoog Verzameld, een bundeling van alle gedichten die Vinkenoog in de periode 1948-2008 publiceerde. Afzonderlijke bundels, gelegenheidsgedichten, verspreide gedichten - alles is in één dikke band beschikbaar voor de contemporaine lezers. Joep Bremmers voorzag alle teksten van annotaties en nam een gedetailleerde levensbeschrijving achter in de bundel op. Het resultaat is een indrukwekkend, vuistdik boek van zo'n 1.200 pagina's. Eindelijk is het mogelijk geworden om Vinkenoogs hele dichterlijke oeuvre te overzien en op waarde te schatten. Het eerste wat opvalt bij het doorbladeren van het kloeke boek, is dat Vinkenoogs poëzie vormtechnisch door de decennia heen eigenlijk weinig veranderd is. Hij is de grootmeester van de glasheldere, maar bezwerende opsomming, van de hypnotiserende herhaling. Dat Vinkenoog wordt gezien als de godfather van de podiumpoëzie (hij is al jaren de gerespecteerde juryvoorzitter van de Amsterdamse Poëzieslag), is dan ook niet vreemd. Zijn gedichten zijn uitermate geschikt voor voordracht, waarbij er geëxperimenteerd kan worden met intonatie, volumebeheersing en tempo, juist omdat steeds dezelfde woorden worden herhaald. Een goed voorbeeld is dit Gedicht voor bloemenkinderen uit Wonder boven wonder (p. 412): We gaan vliegen leren
We gaan leren de ruimte beheersen
We gaan leren de tijd overwinnen
We gaan leren samenleven
met de dommekrachten en de zwaartekrachten
Vinkenoog draaft ook wel eens door met deze truc: in Wachten (p. 1.020) presteert hij het zelfs om vijfendertig keer achter elkaar een versregel met ‘Wachten op’ te beginnen. Het zijn bepaald geen hermetische regels, zoals lezers van Kouwenaar of Lucebert dat gewend zijn, maar daar is het Vinkenoog ook nooit om te doen geweest: hij heeft altijd gezocht naar een poëzie die ‘berust op kontakt tussen mens en mens’ (p. 322). Toegankelijkheid heeft bij hem onveranderlijk voorop gestaan. Tegenover die vormtechnische continuïteit staat een opmerkelijke inhoudelijke ontwikkeling: met het verstrijken van de jaren lijkt Vinkenoog, paradoxaal genoeg, steeds jeugdiger te zijn geworden. Stonden | ||||||
[pagina 167]
| ||||||
zijn bundels in de jaren vijftig nog bol van de wanhoop, het cynisme en de enigszins ouwelijk aandoende obsessie met dood en verderf, zo ongeveer vanaf het midden van de jaren zestig wordt Vinkenoog steeds optimistischer en idealistischer. De sombere toon verdwijnt: ‘ik heb mijn driften, explosies en ervaringen in de hand,’ schrijft de dichter in Gesproken woord (p. 1.964). In de latere bundels komen vooral zijn fascinatie voor het boeddhisme, de geestverruimende middelen, de liefde en de erotiek tot uitdrukking. Hij lijkt daardoor soms wel een evangelische toon aan te slaan: ‘Ik ben de waarheid en het licht, / een dichter bij het leven / en open tegelijk’ (p. 310). Die ontwikkeling van donker naar licht laat zich goed illustreren aan de hand van Vinkenoogs gedichten over Amsterdam (dat hij veelal als Am*dam of Adam spelt). In zijn debuut Wondkoorts (1950) vinden we bijvoorbeeld deze verzen (p. 26): amsterdam: doorlopende voorstelling
achthonderdduizend publieke zondaren
doordeweekse derdeklasgezichten
de moederslaap even tevoren
met ongewassen handen
uit de ogen gewreven -
Hoe anders is de teneur van de openingsregels van Am*dam, een aubade uit Bestaan en begaan (1979), bijna dertig jaar later: ‘De mystiek van de stad, / iedere voorbijganger ergens ooit liefgehad / als universeel medicijn, geneesmiddel mens’! Wanneer hij nog later, in zijn functie als Dichter des Vaderlands ad interim, Een nieuw gedicht voor Amsterdam schrijft, overheerst zelfs de euforie: Je ster gaat weer stralen, Am*dam
de magie gaat weer werken, Am*dam
het voorjaar komt nader. Am*dam
je wordt weer verliefd, Am*dam
[...]
ik hou van je, Am*dam
en dat zal ik blijven doen, Am*dam
van je houden, Am*dam
Maar meer nog dan een langverwacht monument voor een intrigerende dichter die even wijs als naïef lijkt te zijn, is Vinkenoog Verzameld een fantastische cultuurgeschiedenis in versvorm. Met zijn geëngageerde opstelling en zijn voorkeur voor het schrijven van gedichten naar aanleiding van een concrete, actuele gebeurtenis (niet voor niets was hij zoals gezegd interim-Dichter des Vaderlands), heeft Vinkenoog een oeuvre bij elkaar geschreven dat een rijk beeld biedt van een halve eeuw aan politieke kwesties, culturele verschijnselen en maatschappelijke tendensen. Vinkenoog schrijft over Vietnam, over Nelson Mandela, over de Golfoorlog en deinst niet terug voor een gedicht met als titel 10 dingen die ik zou doen als ik aan de macht was (p. 757). Hij breekt keer op keer een lans voor experimentele schilderkunst, free jazz, beat poetry en podiumpoëzie, vaak in gedichten gericht aan bewonderde dichters en kunstenaars: Karel Appel, Armando, Jules Deelder, Johnny van Doorn, C.B. Vaandrager, enzovoorts. Hij verdiept zich in new wave, alternatieve religies, experimenten met drugs. ‘Simon Vinkenoog, Deskundoloog,’ (p. 1.022) zo noemt hij zichzelf uiteindelijk - en dat lijkt na dat alles dan ook zeker terecht. Die veelzijdigheid maakt Vinkenoog Verzameld een plezier om in te lezen. Het boek biedt een intrigerend insider's perspective op een halve eeuw cultuur en tegencultuur. Het zou mooi zijn als er naast deze fraaie uitgave nu ook een biografie zou verschijnen van Vinkenoog, want de levensschets achter de verzamelbundel maakt duidelijk dat deze deskundoloog niet alleen dichter is, maar allround levenskunstenaar. gaston franssen | ||||||
‘Een hele ikkenclub’. Ongewone memoires van Atte JongstraHet nieuwe boek van Atte Jongstra, Klinkende ikken, maakt deel uit van de reeks ‘Privé-domein’. Daarin verschijnen doorgaans persoonlijke beschouwingen, dagboeken of autobiografische aantekeningen. Heeft | ||||||
[pagina 168]
| ||||||
Jongstra na de gefingeerde memoires van Henry II Fix (2007) nu dus een echt egodocument geschreven, dat wil zeggen met zichzelf in de hoofdrol? Het hangt er maar van af wat onder ‘zichzelf’ wordt verstaan, want Jongstra laat er geen twijfel over bestaan dat het ‘ik’ in zijn geval maar beter als een heksenketel, ‘een hele ikkenclub’ kan worden begrepen. Zoals hij zelf opmerkt, kiest Jongstra voor het principe van de omweg. Om zichzelf in het vizier te krijgen, gaat hij te rade bij anderen, bijvoorbeeld bij Montaigne, die op zijn beurt te rade ging bij anderen, en zelf al opmerkte dat ‘de daden van de mens’ nauwelijks ‘onder één noemer’ te plaatsen zijn. Jongstra's favoriete omweg is natuurlijk die van het verhaal, en in Klinkende ikken vertelt hij met grote gretigheid ironische en sappige verhalen, over zichzelf maar evengoed over een personage dat hij van zichzelf maakt. Zo beschrijft hij hoe hij achter zijn werktafel ging zitten om aan zijn egodocument te werken, daarbij aangemoedigd door zijn vrouw, maar uiteindelijk niet verder kwam dan een inventaris van zijn verzamelde curiositeiten. Uit de draden van het web dat hij om zich heen spint, licht misschien iets op van de auteur zelf, maar misschien ook niet. De lezer is gewaarschuwd: een transparant beeld van de schrijver krijgt hij in dit werk niet te zien. ‘Laten we dus stellen dat iedereen die dit boek leest, er nooit zeker van is dat hij werkelijk door mij heen kijkt’. Dat geldt trouwens evenzeer voor de auteur, want ook voor hemzelf blijft het koffiedik kijken Introspectie en zelfbeschrijving leiden niet tot zelfkennis en inzicht in de eigen drijfveren. Integendeel, deze zelfbeschrijver is in de eerste plaats een geoefende ‘zelfontwijker’. en als hij toch een diepe duik in het eigen ik neemt, dan is dat ‘om me eindelijk eens een tijdje minder goed te kennen’. Dit alles levert een uiterst vermakelijke bundel verhalen, beschouwingen en herinneringen op - veelal mengvormen van deze genres - waarin Jongstra zich een begenadigd verteller toont en een meester van het pointeloze essay Die laatste typering klinkt misschien oneerbiedig, maar is zeker niet zo bedoeld. De eruditie die Jongstra hier etaleert, is niet die van de intellectueel die het probleem heldhaftig bij de kop pakt en systematisch uitbeent, maar die van de immer wijkende verteller die meer brood ziet in het schijnbaar onbenullige maar tot de verbeelding sprekende detail. Volgens Jongstra is kennis immers slechts irrelevant ‘(a)Is er geen muziek in zit’. Nut is een begrip waarmee je in het domein van de curieuze weetjes bij voorkeur voorzichtig mee omspringt. Een onbeduidend feitje - ‘In 1902 beklom Freud de Vesuvius’, niet toevallig gelezen in een ‘voetnotenboek’ - leidt na omzwervingen via De Sade en de psychoanalyticus Wilhelm Stekel tot het in egodocumenten zeer gewichtige probleem van de impotentie. Na de bizarre omweg volgt de ontsluiering van waar het allemaal om begonnen was: ‘Durf ik te zeggen dat ik ook wel... eh... ook wel eens niet kon?’ Of toch niet? Het ‘ik’ van de essayist is toch in de eerste plaats een nieuw personage, een nieuw masker. Eigenlijk is deze ironiserende ontsluiering een verminking van het essay: de suggestieve kracht ervan schuilt immers in de associatie en de schijnbare ongerijmdheid van de redenering. Zelfanalyse is bovendien moeilijk te verenigen met het inzicht dat Jongstra elders in dit boek verwoordt. Hij leert zichzelf begrijpen door zoveel mogelijk boeken van anderen te lezen en tussen al deze teksten een web van ‘gevoelsverbanden’ te leggen. Tot een eenduidige verklaring leidt dat woekerwerk echter niet. ‘Als het wijsheid over mezelf betreft, blijk ik zelfs in de beste boeken helaas hardnekkig over de essentie heen te lezen’. Dat die essentie een psychoanalyticus niet onwelgevallig zou zijn, zoveel kan de lezer wel opmaken uit Klinkende ikken. In een essay over Jonathan Swift neemt Jongstra de lust van het urineren als uitgangspunt, enigszins tot zijn eigen verbazing. ‘Ik vroeg me af waarom ik in godsnaam deze kant van Swift moest nemen, de driftkant’. Hij brengt vervolgens deze fascinatie voor lichaamsopeningen in verband met zijn eigen proza - ogenschijnlijk zelf verrast - maar een ‘ontknoping’ komt er niet. Dat we niet tot ‘de essentie’ van Jongstra doordringen, heeft ook te maken met de gekozen narratieve strategie: het essay over Swift is namelijk opgevat als een verhaal over (het schrijven van) dat essay. De auteur van het essay verschijnt daardoor nadrukkelijk als een (fictief) personage in dat verhaal. Ook in de autobiografisch aandoende verhalen schuift het personage Jongstra meestal voor de auteur Jongstra. De lezer vangt weliswaar een glimp op van een boekenvermalende schrijver, nog | ||||||
[pagina 169]
| ||||||
bijkomend van een pijnlijke scheiding, die leidt aan communicatiestoornissen en aan zijn drang naar erkenning. Het karikaturale typetje staat echter op zijn rechten: zo ontpopt Jongstra zich in een van de episoden tot een fervente bezoeker van handelsbeurzen, waarover hij vervolgens enthousiast verslag doet op café. De handelsbeurs fungeert als het rariteitenkabinet van dienst, en bovendien voert Jongstra hier zichzelf op als een soort huilende clown, een freakshow, op zoek naar een publiek. Het hoofdstuk over het wedervaren van Henry II Fix is in dat opzicht toepasselijk getiteld ‘Circus Henry II Fix’. Bijzonder amusant zijn dan ook de hoofdstukken waarin Jongstra de meer banale aspecten van het literaire circus beschrijft: pretentieus laconieke leesavonden, internationale schrijversbijeenkomsten met al het gehannes en gepalaver dat daarbij komt kijken, ervaringen met kranten en uitgeverijen - Jongstra kiest voor de participerende observatie Het dichtst in de buurt van traditionele memoires komen de passages waarin Jongstra vertelt over zijn Friese geboortedorp Terwispel en over zijn ouders. Tenminste, dat is de indruk die de stijl op mij maakt.Atte Jongstra (o1956), Foto Friso Keuris
Want wat Jongstra met de ene hand geeft, neemt hij met de andere terug. Zo schrijft hij op ontroerende wijze over de moeilijke relatie met zijn beschermende moeder. Op de volgende pagina citeert hij echter een brief die een auteur hem ooit schreef: ‘Je moet goed begrijpen. Atte, dat een schrijver er wel eens iets bij jokt om de werkelijkheid niet al te onwaarschijnlijk te maken’. Een raadselachtige frase, in het licht van Klinkende ikken. Jongstra's verteltalent, gevoel voor humor en stijlbeheersing staan garant voor uren uitmuntend leesplezier, maar de waarschijnlijkheid is er niet altijd mee gediend. Jongstra wil zijn zelfportret met al te waarschijnlijk maken: met zijn ironische schrijfstijl lijkt hij zich handig te distantiëren van het bizarre wezen dat hij nochtans Jongstra noemt. sven vitse | ||||||
[pagina 170]
| ||||||
Blauwbekken in een hemelsblauwe stofzuiger. Poëzie van Antoine de KomDe vijfde bundel van Antoine de Kom begint in het vliegtuig. Een ik-figuur overdenkt wat zijn vader ‘afgelopen week / links rechts groetend in de stad’ aan hem meegaf. In het tweede gedicht ontwaakt hij ter hoogte van Dakar. Dat De Kom een vliegtuig als ijsbreker neemt, is niet zo vreemd. Zijn werk is doordesemd van de decalage, van een continue jetlag van een vlucht tussen Zuid-Amerika en Europa. De dichter verwoordt de verschillen, de heimwee, met intensiteit. Zijn werk is niet altijd even grijpbaar: zeker de langere verzen kennen hallucinatoire passages. Gedichten die zijn opgedragen aan personen bevatten wel eens particuliere elementen, gedichten die hij in de mond legt of toeschrijft aan historische figuren laten - vooral in zijn eerdere werk - weinig ruimte voor de lezer. Hij kent geen huiver jegens uitheemse woorden als draisine, kalebas of lazuliet. Maar zijn bundels zijn verrassend rijk en melodieus Antoine A.R. de Kom debuteerde in 1991 met de bundel Tropen. Meteen daarin waren er elementen die nooit meer uit zijn werk lijken te verdwijnen palmbomen die met elkaar praten in de passaat, een rode ibis, gezette bruine tantes, een asfaltweg met trottoirs die ‘bestaan uit onbetegeld zand’ Het rijm in dat debuut verliep strak: ‘Het tropische in poezie zoek ik, verrukking / Die besloten ligt in een mislukking’. Treffend is het als hij terwijl het buiten twintig graden onder nul is, dik gekleed in de kas van de Hortus Botanicus staat te zweten en de herinneringen aan de echte tropen hem naar het hoofd stijgen: ‘ik hijg na van destijds’ ‘Ik spreek tropisch - troop onder de tropen’ Antoine de Kom speelt graag openlijk met meerduidigheid. Een troop is ook een metafoor of een stukje melodie Antoine de Kom is in 1956 geboren in Den Haag. Hij bracht een belangrijk deel van zijn jeugd door in Suriname, zoals op al zijn boeken staat vermeld In zijn gedichten wordt herinnerd hoe drie giraffen met lange wimpers en toverogen hun kinnen op een balkon leggen. De herinneringen van De Kom zijn sterk, of constant, hij verbleef in Suriname van zijn tiende tot zijn vijftiende. Hij is de kleinzoon van de verzetsstrijder en antifascist Anton de Kom. Zijn moeder is blank, en een dergelijke halfbloed wordt wel ‘mesties’ genoemd. Het is onder die naam dat hij zichzelf toespreekt in zijn tweede bundel De kilte in Brasilia uit 1995: ‘Mesties, onvast als gaten in het bladerdak / gapen er schaduwen op jouw ontblote blanke negerhuid’. De rijmschema's zijn veranderd in een halfrijm. Hij gebruikt woorden als ‘strofenbouw’ en ‘taaltak’, ‘ik lispel vette letters / uit steeds valer alfabet.’ Feitelijk is het werk van Antoine de Kom zeer expliciet. Het kent een hechte thematiek. De Kom gaat uit van de paradoxen zwart en wit en komt uit op verstuivend en grauw as. Zijn oude huis in Suriname is leeg, het is een karkas. In zijn volgende bundels Zebrahoeven (2001) en Chocoladetranen (2004) zijn alle hoofdletters en komma's weg, er springen gaten in de regels en ze hakkelen meer, klinken losser en spreektaliger. De Kom is zijn aanvankelijke stroefheid volledig kwijt. Rijm is er opnieuw maar onverwacht drie regels lager en letterlijke herhalingen geven verschuivingen in wat wel kleine monologen lijken. Mensen worden verward met vogels en hebben veren, ‘halfblanksheer’ IS een typerend woord. Door de werkwoorden (gloren, woekeren, blakeren) klinkt het werk soms wat celebraal. Opvallend is een bevreemdend gedicht over een man in ‘zijn holle winkel’ die met een opgerolde groene kaars gaat langs natte broden die op de vloer liggen. Op veel momenten in het werk wordt de grootvader afgevoerd, weggehaald ‘met hun verhalen zang / van bruin en bloed en bodem’. De Kom is trefzeker in zijn psychologie, ‘je kon van buiten je verbeelden jij’ spreekt hij zich toe in het warenhuis herinnering: ‘in 't warenhuis waar jij / je alle dagen wilt herhalen’. ‘Poëzie is wendend wending en zo haar eigen richting en ook haar beweging vreemd’. Dat klinkt op een dubbelzinnige manier stellig, de dichter schrijft een poëtica die regels bezweert en niet oplegt: ‘het gedicht is zoek zolang de dichter streeft’. In gedichten geschreven voor de dodenherdenking en de bevrijding is hij evenzeer expliciet en spreekt van ‘holle ogen / die vrijheid blijven vragen’. Zijn gedichten raken gaandeweg objectiever: impressies blijven op zichzelf staan en zijn niet langer direct gerelateerd aan tropische herinneringen. Flamingo's uit Zuid-Amerika worden ganzen in Nederland. De hang naar paradoxen maakt dat de dichter vooral uitersten aftast. ‘Is leven kwijlen?’ vraagt De Kom zich af. De taal is in zijn vijfde bundel | ||||||
[pagina 171]
| ||||||
duidelijker geworden, de regels zijn rustiger en de muzikaliteit van zijn taal komt er beter in tot zijn recht. Als we uit het vliegtuig zijn gestapt, klinkt er een lieve stem, die een mooi portret maakt van een meisje met een glazen vis, een grijze beer ‘op de boeken bij je bed’, en een stenen kat. ‘het is niet zo makkelijk om betekenis te zien zonder ons eigen ik,’ schrijft De Kom. ‘om dit te kunnen verwelkomen / ga ik meestal terug naar een jeugd / die vreemd genoeg is om de mijne / te kunnen worden.’ Suriname komt lichter en gefragmenteerder terug, ‘gekodakt’, middels een buffel die bij de heg ‘langzaam / van de rozen snoept’ en een giraf die, als hij door de knieën zakt, kijkt alsof hem net iets invalt. Of iets nog letterlijk herinnering is, lijkt voor De Kom al lang niet meer zo sturend: het ‘stijgt uit / mijn verbeelding op.’ Mooi is een gedicht over een indiaan die een kamer bewoont met ‘zijn dikke gedicht’ en in zijn blootje dat gedicht in slaap wiegt voor een groot raam met een fluisterende boom. Een KLM-vliegtuig omschrijft de dichter als een ‘hemelsblauwe stofzuiger’. Hij spreekt van helden die nu beelden zijn die je beklimt. Er zijn weer giraffen die ons tevergeefs een kus op het hoofd proberen te drukken. Vreemd is het in de zinderende
taal van Antoine de Kom sombere passages tegen te komen, zoals ‘het leven is koud voor wie naar woorden dorst’. Zijn vader ijlt inmiddels zijn weggevoerde eigen vader na. In zijn engagement klinkt De Kom opgeruimd: ‘alle europese helden met zeer hoge snelheid naar de hel’. ‘gedichten maak je niet, / ze liggen aan de ketting in het ruim / wanneer het stormt / dan gaan ze overboord.’ Daarmee geeft Antoine De Kom aan waar hij op hoopt: ‘de onverwachte aanwas van woorden’. Dat die hem toe mogen komen vliegen in bontgevederde formaties. erik lindner
| ||||||
[pagina 172]
| ||||||
Het Japannertje zorgt voor zen. Debuutroman van Karel Osstyn‘Product placement’ heet de nieuwste hype in het reclamewereldje: je sponsort als bedrijf een film, tv-serie of boek in ruil voor het vermelden van de merknaam van je product. In de Vlaamse telenovela Louis Louise bijvoorbeeld lijkt het tijdschrift dat op de fictieve redactie gemaakt wordt verdacht veel op een bekend mannenblad en is tijdens de pauzes van de redacteuren een bepaald merk koffie telkens nadrukkelijk in beeld. Maar er zijn ook voorbeelden in de literatuur. Herman Brusselmans het zijn geliefde motor met naam en toenaam een belangrijke rol spelen in zijn boek De kus in de nacht en van Pieter Aspe is bekend dat hij een centje bijverdient door zijn personages niet zuinig zijn favoriete bier te laten consumeren. Iets soortgelijks vermoed je ook bij de debuutroman van Karel Osstyn: Het Honda Jazz Knipselboek. Wie denkt dat dit een swingend boek over jazzmuziek is, zit mis: een Jazz is een klein model van de Japanse autoconstructeur uit de titel. Behalve het feit dat deze wagen een prominente rol speelt in het verhaal, is het boek vooral een grote lofzang op dit karretje Zo is het eerste hoofdstuk een nauwelijks verholen reclamefolder voor Honda's kleinste. Het lijkt wel of Osstyn, jarenlang literatuurrecensent voor onder andere De Standaard en ook dit blad, eerder een carrière als copywriter dan als romanschrijver ambieert. In elk geval werken de liefdevolle beschrijvingen van het wagentje aanstekelijk, ook voor wie geen autofreak is, het verhaal daarentegen is vermakelijk, maar lijdt onder een aantal debutantenfoutjes. Mike Stokman is een fervent Alfa-rijder. Die Italiaanse auto is vurig, straalt seks uit en gaat vooral hard, kortom: het is een machowagen. Wanneer hij met dit verlengstuk van zijn mannelijkheid een ongeval krijgt, wordt een reeks gebeurtenissen in gang gezet die zijn leven overhoop zullen halen Wat aanvankelijk duidelijk lijkt de tegenpartij heeft een overtreding begaan, even formulieren invullen en verder geen gezeur - draait uit op een totale chaos. De bestuurster die hem ramde, blijkt namelijk niet verzekerd en is bovendien nog eens Franstalig, wat de communicatie er met makkelijker op maakt. Tot overmaat van ramp blijkt zijn garage drie weken gesloten zodat de Alfa niet meteen hersteld kan worden. Wel krijgt hij een vervangwagen, een Honda Jazz. De garagehouder schaamt zich voor dit ‘rugzakje’ en ook bij Mike is het geen liefde op het eerste gezicht, maar gaandeweg wordt hij echt verliefd op het ‘jazzke’, zoals hij het wagentje vertederd begint te noemen. Hij houdt er zelfs een soort dagboek over bij waarin hij zijn ervaringen met deze auto haast lyrisch bezingt. Fragmenten uit dat ‘knipselboek’ wisselen af met passages uit het leven van Mike. Al gauw wordt duidelijk dat het bestaan van het hoofdpersonage weerspiegeld wordt in de romanopbouw: de Honda Jazz is zowat het enige structurerende gegeven. Wanneer het Mike te heet wordt (figuurlijk, maar ook letterlijk want het verhaal speelt in de bloedhete zomer van 2006) vlucht hij in zijn Jazz en wanneer de dingen uit de hand dreigen te lopen, komt hij in deze wagen tot rust. En er is wel meer in zijn leven waarop hij de greep lijkt te verliezen: de tegenpartij in het auto-ongeval begint hem te stalken, de man van zijn maîtresse blijkt op de hoogte van hun geheime relatie en z'n puberende dochter ontwikkelt anorexia - maar telkens zorgt het japannertje voor zen. Hoe meer Mike verzoend raakt met de Honda Jazz die hem het gevoel geeft alles onder controle te hebben, hoe sterker zijn leven echter ontspoort. De contemplatieve houding waarvoor de auto zorgt, maakt immers ook een softie van Mike. In plaats van snel te rijden wil hij nu zo zuinig mogelijk onderweg zijn en genot vindt hij niet langer in een brullende motor, maar juist in de bijna geruisloze mechaniek van de Honda. En ook op menselijk vlak raakt Mike zijn viriele pantser kwijt. Zo blijken de vrouwen in zijn omgeving een steeds groter effect op hem te krijgen. Was hij er in het verleden nooit voor de kinderen, plots wordt hij een echte vader voor zijn dochter wanneer het meisje hem in vertrouwen neemt en blijkt dat haar eetstoornis een dieperliggende oorzaak heeft: de nieuwe partner van Mikes ex misbruikt haar. En ook zijn eigen nieuwe relatie, ooit gestart uit louter vleselijke verlangens, groeit uit tot een echte liefdesverhouding. En net het feit dat hij zachter en gevoeliger wordt, zal hem uiteindelijk nekken. Wanneer er een dode valt, laat Mike zich verleiden tot de intuïtieve oplossing van zijn vriendin in plaats van te vertrouwen op zijn eigen rationaliteit. Het leidt ertoe dat de Jazz, zijn steun en toeverlaat, | ||||||
[pagina 173]
| ||||||
uiteindelijk de medeplichtige wordt die hem verraadt. De winst op emotioneel gebied gaat gepaard met een verlies van controle. En dat wordt allemaal in gang gezet door en gesymboliseerd in dat ene, sympathieke autootje. Een recensent die schrijver wordt, dat is altijd spannend. Wie kritiek geeft en weet ‘hoe het moet’, wordt zelf extra streng beoordeeld. Het Honda Jazz Knipselboek is een amusant boek vol onverwachte wendingen, maar ‘een regelrecht suspenseverhaal’, zoals de flap belooft, is dit niet. Bovendien boet de roman aan geloofwaardigheid in door de vele ellende die Osstyn in hetzelfde personage laat samenkomen: een auto-ongeval, scheiding, overspel, anorexia, incest, de situatie van bejaarden, stalking, afpersing en moord. En dat allemaal in drie weken tijd; dat is toch wel te veel van het goede. Dat neemt niet weg dat Osstyn hier en daar een lucide kijk heeft op een aantal maatschappelijke problemen, niet in het minst op het ongebreidelde consumentisme en de milieuproblemen die daaruit voortvloeien. Die bespiegelende maatschappijkritische passages zijn van een grote essayistische kracht en behoren tot de sterkste van het boek. Waar Osstyn meer impliciet standpunten inneemt, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de communautaire problemen in België die geïllustreerd worden aan de hand van de tegenpartij (alleen al dat woord! Maar ook de clichétekening van de corrupte Waal), is hij te schematisch, te zwart-wit. Het neemt niet weg dat dit een aardig debuut is dat ondanks de vele taalslordigheden - een euvel waarmee de nieuwe Vlaamse uitgeverij Wever & Bergh ondertussen naam maakt - bijzonder vlot leest. carl de strycker | ||||||
Ontsnappen in het gat in de wereld. Het werk van Jef AertsEen vader, twee dochters, twee zogenaamde engelen en een stad waarover gezegd wordt dat ze op het punt staat ten onder te gaan. Dat is het basisrecept van jef Aerts' jongste roman. Rue Fontaine d'Amour. Een klein beetje Bijbelkennis brengt ons hiermee al snel bij het verhaal van Lot uit Genesis. Daarin wordt onder meer beschreven hoe Lot in Sodom werd bezocht door twee mannen die worden omschreven als engelen. Hij nodigde hen uit bij hem te overnachten. Toen de mannen in Sodom hiervan hoorden, vroegen zij Lot de mannen aan hen uit te leveren, kennelijk met de bedoeling hen tot seks te dwingen. Lot weigerde en bood hen zijn beide dochters aan in plaats van zijn gasten. De mannen van Sodom gingen daar echter niet op in en probeerden het huis van Lot met geweld binnen te dringen. De engelen sloegen de belagers daarop met blindheid. Zij adviseerden Lot om met zijn familie de stad te verlaten, omdat God de stad vanwege de slechtheid van zijn inwoners zou verwoesten. Nadat zij Lot en zijn gezin uit de stad hadden geleid, drukten zij hen op het hart tijdens hun vlucht niet achterom te kijken. Lots vrouw deed dat toch en veranderde daarop in een zoutpilaar. In Rue Fontaine d'Amour vormt de verschijning van twee mannen die als engelen omschreven worden de motor van het verhaal. Aan het woord is Lize, een vijftienjarige puber die in een ietwat gewrongen verhouding leeft met haar familie. Haar ouders zijn gescheiden, haar zus is van huis weggelopen en haar wereldvreemde vader - bij wie ze inwoont - is, zoals ze het zelf opmerkt ‘een slappe lul [...] Als hij 's morgens opstaat ruikt zijn adem naar angst.’ Hij gedraagt zich als een stuurloze vrijgezel die zich ledig houdt met het citeren van passages uit de dagboeken van de Russische sterdanser Vaslav Nijinski, waarover hij een proefschrift schreef Tegelijk oefent hij een verstikkende invloed uit op zijn kinderen, wat ertoe geleid heeft dat de oudste dochter Lena het huis is uitgetrokken, en dat ook Lize zich allesbehalve gelukkig voelt. In een poging om aan de situatie te ontsnappen, kruipt ze op het dak van hun huis, vanwaar ze een ‘gat in de stad’ kan zien: ‘In de takken van de beuken, waar de schaduwen van de rododendrons en die van de vijgen elkaar kruisen. | ||||||
[pagina 174]
| ||||||
Foto Deen van der Meer
Tussen de bladeren zit een gat. Af en toe zie ik mensen zich langs de takken omhoog hijsen. Kruip erin en je bent voorgoed verdwenen.’ Lize en Lena zijn niet de enige personages die trachten te ontkomen aan de impasse. Hun moeder heeft er in een ver verleden al mee afgerekend, maar ook de vader zelf hunkert ernaar, al moeten er daarvoor wel eerst twee Albanezen ten tonele verschijnen om hem te vertellen waarom en hoe Op een dag nestelen ze zich onaangekondigd en ongevraagd in hun dagelijkse leven, en hoewel Lize zich danig aan hun aanwezigheid stoort, is de vader over hun aanwezigheid erg tevreden Hij noemt hen engelen die gekomen zijn met een missie. ‘Ik moet me bevrijden van wie ik ben. Zo hebben ze het gezegd.’ Waarvan hij zich dient te bevrijden is aanvankelijk niet geheel duidelijk, omdat hij voortdurend in raadsels spreekt. Dit bevrijdingsthema speelt echter op heel wat terreinen een belangrijke rol in de roman Lena's vlucht is een poging om zich te ontvoogden en datgene te vinden wat zij ‘het volle leven’ noemt. Enigszins vrij naar Luceberts ‘ruimte van het volledige leven’ tracht zij los te breken van al datgene wat daaraan tegengesteld is, wat in de praktijk gelijkstaat met het gezag en de levenswijze van haar vader. Die zit namelijk verstrikt in een impasse, een volledige inertie die gesymboliseerd wordt door zijn interesse voor al datgene wat net haaks staat op de dynamiek van dansen: hij is docent danstheorie, heeft een duidelijk voorliefde voor de steriliteit van ballerina's (‘geen boezem, haren strak opgestoken, nauwelijks bloedverlies’) en is gepassioneerd door de dagboekteksten van een danser, eerder dan voor diens dansuitvoeringen zelf. Het zijn de Albanezen die hem de opdracht geven zich van die beheersing los te maken, om zich aan het volle leven te geven. Dat loopt echter niet van een leien dakje. Tijdens de plechtigheid voor het vijftienjarige bestaan van het dansinstituut voert hij een totaal misplaatste dans op waarbij hij zich compleet belachelijk maakt. De weg naar het volle leven is blijkbaar geen gemakkelijke of voor de hand liggende gebeurtenis. Zo oordeelt ook Lize over haar zuster, die opperde dat ‘enkel het volle leven ook echt leven’ is: ‘Lena is niet gevlucht. Ze is van de ene kant van Brussel naar de andere verhuisd. Ze probeert te vergeten, niet te leven.’ Hetzelfde kan gezegd worden van hun moeder, die in haar nieuwe leven geenszins het verhoopte geluk gevonden heeft. De rol van de engelen is niet onschuldig. Hun komst naar Brussel en het bezoek aan de vader zijn niet toevallig, maar voor het plezier van het lezen zal ik die pointe en de verdere ontknoping hier niet verklappen. Wat wel vermeld kan worden, is dat | ||||||
[pagina 175]
| ||||||
Aerts daarbij het grensgebied tussen fantasie en realiteit gaat aftasten en ze dooreen laat lopen. Die tendens kennen we van zijn vorige romans, Haeren Majesteit (1999), Vertezucht (2000) en De nadagen (2003). In elk van deze romans wordt de realistische vertelling telkens doorbroken, onder meer met behulp van een sprookjesachtige vertelling, een arcadische setting of allegorische personages. De personages worden in die universa telkens geplaagd door sterke verlangens en een neiging om de realiteit naar hun hand te zetten; pogingen die echter telkens uitlopen op desillusie. Daarbij is Aerts ook een vlijtige observator en een denker. Wat hij ziet, geeft aanleiding tot herinneringen, overwegingen, beschouwingen en opinies. Zo liet hij in Haeren Majesteit zijn hoofdpersonage in een vuurzee kijken, om dan in de rest van het boek de voorgeschiedenis van de brand te reconstrueren. Die zaken werken telkens een sterke vertraging in de hand, waarin het stilistische vaak de bovenhand krijgt op het narratieve. De stijl van Aerts kan gemakshalve als ‘poetisch’ omschreven worden, omdat ze nogal sterk gericht is op sfeerschepping via gemaniereerde en abstracte beschrijvingen. In dat opzicht leunt hij aan bij Peter Verhelst, hoewel Aerts minder ver gaat. Drijft Verhelst die sprookjesachtige stijl in Zwellend fruit of Tongkat tot het - bijna ongemakkelijke - uiterste, dan blijft Aerts veeleer een voorzichtige verteller. Het poëtische lijkt geen statement, maar een manier van kijken, van bezinnen op de gebeurtenissen Het lijkt dan eigenlijk ook niet verwonderlijk dat Aerts ook gedichten gepubliceerd heeft In 2006 verscheen bij De Bezige Bij Voor je er bent, een dichtbundel die onder meer de thematiek van zijn aanstaande vaderschap thematiseert. De poetische benadering die Aerts in zijn romans hanteert, lijkt in zijn poëzie beter tot zijn recht te komen. De dwang die hij in zijn romans etaleert om vele gedachten in een intrige te duwen, is hier afwezig, en hij verliest zich niet telkens in zijpaden. Centraal staan hier de herinnering en het durven loslaten ervan. Of het nu gaat om een natuurervaring of een liefdesrelatie, een fantasie of het verzonken zijn in gedachten, telkens gelden de openingsverzen van de bundel. ‘Even nog, en weg is dit.’ Zich eraan vastklampen heeft geen zin, wel het zich openstellen voor de toekomst, voor het leven, voor dat ‘volle leven’ Al deze eigenschappen brengen ons terug bij Rue Fontaine d'Amour. Aerts wijkt in deze roman enigszins af van het afstandelijke en abstracte van voorheen door zijn verhaal in een duidelijk aanwijsbare ruimte in Brussel te situeren. Tegelijk vormt die setting geen aanleiding om het verhaal naar die ruimte open te trekken of een actuele thematiek aan te snijden. Het boek groeit niet uit tot een stadsroman. De actie blijft in hoofdzaak gesitueerd rond het interne raderwerk van psychologische motieven, intertekstuele draden en de conceptuele tegenstellingen tussen dood en leven, stilstand en beweging, theorie en praktijk, ratio en lichamelijkheid, loslaten en vastklampen enz. Dat heeft een knap verhaal opgeleverd, met het waarmerk van een auteur die op een erg bedreven manier allerlei schijnbaar weinig voor de hand liggende zaken tot een hecht geheel weet te weven. Tegelijk overstijgt het die dimensie echter niet en blijft het nogal sterk in die literaire schulp steken. Het boek ontbeert daadkracht en engagement. En ook daardoor onderscheidt Aerts' nieuwste zich nauwelijks van zijn voorgangers. In heel wat recensies bij zijn vroegere werk werd herhaaldelijk de vraag gesteld hoe het komt dat hij nooit is meegesurft op de golf van jonge Vlaamse auteurs zoals David Van Reybrouck, Dimitri Verhulst of Yves Petry. Mogelijk ligt het antwoord net hierin dat die auteurs zich in hun romans op een soms expliciete manier ingezet hebben om oplossingen te zoeken voor hedendaagse of vroegere problemen, en zich daarmee in de aandacht plaatsen. Aerts doet dat niet. Dat is zijn volste recht, maar het kan verklaren waarom zijn oeuvre binnen het Vlaamse literaire landschap wat in het ijle blijft hangen. jan lensen
| ||||||
[pagina 176]
| ||||||
Persévérer. Autobiocrafica van Ludo AbichtDe autobiografie is een heikel genre, hoe over zichzelf schrijven? Autobiografieen zijn pas interessant als een tijdperk oprijst uit het verhaal, als het leven exemplarisch wordt voor dat tijdperk, als men iemand ziet worden wie hij is Ludo Abicht was hoogleraar literatuur en filosofie in Canada, de VS en Antwerpen. Hij publiceerde vele artikelen en boeken over filosofische en ethische onderwerpen, de Verlichting, het jodendom en het Midden-Oosten. Hij leefde in een kantelend tijdsgewricht en dat is aan dit boek met de voorzichtige ondertitel ‘autobiografisch materiaal’ ook te merken. Je kunt er de Bildungsroman in volgen van een vijftienjarige die in een lunapark in Oostende een voorproefje krijgt van de wijde wereld en ‘de Vrijheid die ons binnenkort te wachten stond’; van een intellectuele emancipatie door de jezuïetenorde en het marxisme, van een hoogleraar in de zinderende jaren '60 en '70 van de vorige eeuw aan Amerikaanse universiteiten Het heeft van Abicht een geëngageerde intellectueel gemaakt die onvermoeibaar petities en manifesten ondertekent, aan betogingen deelneemt en bij controverses geregeld van beide kanten onder vuur wordt genomen. Ludo Abicht liep school bij de jezuieten van het Xaveriuscollege in Burgerhout, opgericht in 1936 ‘voor de zonen van de opkomende middenstanders en kleinburgers, als tegenhanger van het oudere Onze-Lieve-Vrouwcollege, waar de Franstalige burgerij en adel haar zonen liet opvoeden’ De dynamitering van de IJzertoren in Diksmuide in 1949 had de vader van Abicht weer tot de Vlaamse Beweging gebracht, en ook voor de generatie van Abicht die opgroeide in katholieke colleges werd de vernielde toren ‘hét symbool van de heropstanding van de beweging’ De naoorlogse campagne tegen de Vlaamse Beweging maakte van het flamingantisme juist weer een geuzennaam. Dit vroege engagement is belangrijk, omdat Abicht er altijd trouw aan is gebleven. Hij maakt deel uit van de minderheidsstroming van linkse flaminganten, die geen enkele contradictie zien tussen een marxistische analyse en het opkomen voor het recht van Vlamingen op een eigen staat. Maar terug naar de achttienjarige die in 1954 de deuren van het Xaveriuscollege in Borgerhout achter zich dichtsloeg. De keuze voor de jezuïetenorde was bijna evident met zulke rolmodellen als de paters op school, ook al had een nachtelijke wandeling in een Diksmuidense augustusnacht, compleet met melancholieke kussen, nog anders kunnen aflopen, of juist niet? ‘Die ideologische vorming of indoctrinatie bestond uit een bijzonder efficiënte mengeling van elitarisme en dienstbaarheid. Wij hadden het geluk tot de “voorhoede” te behoren maar dat betekende meteen ook dat we meer dan de anderen “in dienst van de anderen” moesten staan. In één van de boeken heette dat “des hommes mangés”, mensen die zichzelf alleen konden realiseren door zich weg te cijferen “zonder meten of rekenen”.’ Die zevenentwintig achttienjarigen die de Oude Abdij van Drongen binnenstapten in de herfst van 1954 waren vol hoop en verwachting. Toch stond hen een soort strafkamp te wachten. Abicht noteert: ‘Zelfkastijding werd je zonder enige druk of verplichting als een oefening in zelfbeheersing aangeboden.’ De twee jaren noviciaat moesten uitmonden in het afleggen van de drie eeuwige geloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid. Abicht schrijft daar zinnige en genuanceerde dingen over. Over de zuiverheid deze anekdote: ‘[...] op de gemeenschappelijke slaapzaal werden de fraters wakker gehouden door een medebroeder die vanuit zijn slaaphok wanhopig uitriep: “Nee, ik wil niet toegeven! Ik zal niet toegeven!” Waarop iemand anders het beu werd en terugriep: “Geef dan toch eindelijk toe en laat ons slapen!”’ Na het noviciaat en de geloften kwam het juvenaat. Het waren jaren van intellectuele luxe: o.a. Grieks van de geduldige maar ongenadige Pater De Strycker. Na zijn militaire dienst wilde Abicht filosofie studeren aan het Berchmanianum in Nijmegen. Dat mocht. In 1960 was de sfeer in Nijmegen al heel open: men was er al aan het aggiornamento begonnen. Aan de universiteit van die stad begon de dominicaan Schillebeeckx een aantal vastgeroeste waarheden van het katholicisme en zelfs van het christendom ter discussie te stellen. Abicht kwam in contact met Husserl, Heidegger, Darwin en Marx, ‘niet om “de tegenstander beter te leren kennen en bestrijden”, maar omdat deze en andere denkers theorieën en verklaringsmodellen hadden ontwikkeld die men met meer kon negeren, indien men niet intellectueel oneerlijk en irrelevant wilde zijn.’ Toch kwam in het | ||||||
[pagina 177]
| ||||||
harmonische en intellectueel aantrekkelijke en rijke Nijmegen een gevoel van vervreemding over Abicht. Het ‘optimisme van de wil’ van Antonio Gramsci kwam meer en meer in conflict met ‘het pessimisme van het verstand’. Abicht voelde steeds minder de behoefte om ‘de sprong in het geloven’ te maken. Verzeilde hij in een depressie, zoals zijn oversten meenden, omdat hij te intens studeerde? Ging hij de woestijn van de godverlatenheid door? Tijdens een taalcursus Duits aan het Goethe-instituut in München zal een docent hem de ogen openen: Abicht verliet de orde in 1961, toen hij surveillant was in het college te Aalst, en ging in Gent zijn studie Germaanse filologie afmaken. Hij pendelde er tussen discussieavonden van het Katholiek Universitair Centrum (KUC) dat terug wilde naar de boodschap van het evangelie en die van de vrijzinnige Humanistische Studenten. Daar leerde hij tot zijn verbazing op een lezing van Michel Oukhow dat ook ongelovigen hun martelaren hadden. Toch tekent zich hier al een constante af: Abicht heeft last met het blinde antiklerikalisme van vrijzinnige studenten. Daarom blijft hij ook actief in het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) dat hij open wil maken voor alle levensbeschouwingen: traditionalisten bekijken hem scheef en zijn nieuwe ‘humanistische’ vrienden begrijpen niet waarom hij niet radicaal met die ‘kaloten’ of ‘tsjeven’ breekt. Abicht trouwt in 1963 en wordt het volgende jaar vader. Een korte passage als leraar in het Vlaamse katholieke onderwijs leert snel dat de vrije ideeën daar nog niet zijn doorgedrongen. In 1965 kan hij naar Tübingen uitwijken. Daar ontmoette hij zijn grote leermeester Ernst Bloch, die ‘de verworvenheden van de verlichting en het marxisme met de inzichten en wijsheden van de joodse en christelijke mystiek en de evangelische waarden zoals die onder meer in ketterse bewegingen waren blijven leven’ verbond. Zijn filosofie zou mede aan de basis liggen van de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika. In 1965 kreeg Abicht een aanstelling in New Brunswick, in het oosten van Canada. Snel verkaste hij naar het liberale Antioch College in Yellow Springs, Ohio, een privé-universiteit, tot 2007 op de been gehouden door kapitaalkrachtige maar progressieve filantropen. De universiteit bestaat nu niet meer, en dat zegt volgens Abicht veel over het veranderde klimaat in Amerika, maar de universiteit zelf maakte ook fouten (o.a. een beruchte feministischeLudo Abicht (o1936). Foto Rob Walbers
| ||||||
[pagina 178]
| ||||||
‘seksuele omgangscode’, waarbij jongens bij elke stap van het vrijen uitdrukkelijk de toestemming van het meisje moesten vragen). Abicht kwam er in een woongemeenschap-commune terecht, zijn huwelijk verzandde. Intussen haalde hij in 1971, na een verblijf in Praag, een doctoraat in de Germaanse filologie in Cincinnati, Ohio. Abicht proefde in het Amerika van Antioch en later Berkeley van vrijheid en openheid. Het waren jaren van politiek activisme. Hij haalde Marcuse naar Antioch, kwam onder de indruk van Chomsky, van de echte vrijheid van meningsuiting, waarbij iedereen op de campus ongestoord de meest radicale boodschap mocht verkondigen, zolang hij het recht van andersdenkenden om dat ook te doen maar respecteerde. Abicht discussieerde met Löwenthal, de laatste vertegenwoordiger van de Frankfurter Schule, over engagement. Die verweet de activisten dat ze te weinig intellectueel afstandelijk waren en telkens het gevaar liepen op sleeptouw te worden genomen door bewegingen die achteraf helemaal niet emancipatorisch bleken te zijn. Toen Michel Foucault in Berkeley een seminarie kwam geven, zag Abicht wel wat in zijn concept van ‘le franc parler’ de vrije spreker ‘sprak van onder naar boven’, ‘was niet bang voor de mogelijke negatieve gevolgen van zijn optreden’; ‘Hoewel hij niet de pretentie had de waarheid te bezitten, was hij verplicht de dingen te zeggen zoals hij ze in eer en geweten begrepen had’. In 1981 was Abicht terug in Antwerpen. Hij was nu een ‘dialectisch’ filosoof geworden, die een intellectuele en morele hekel had aan zwart-witdenken. Hij begon zich meer en meer voor het jodendom te interesseren (al was het maar omdat veel joodse denkers en schrijvers hem hadden beinvloed en gevormd). De joodse waarheid van het niet-weten boeide hem, de humor en zelfkritiek, de ontwapenende zelfkennis van de joodse traditie. Ze voedde zijn agnosticisme dat de mens juist niet ontslaat van zijn plicht om tot het herstel van het leven en de wereld bij te dragen. Hij bezocht in 1989 Israel en ontdekte dat zelfs in een socialistische, progressieve kibboets het zionisme een etnische natiestaat blijft nastreven. Helaas bevinden zich ook niet-joden in die natiestaat, en bezet die staat andermans territorium. Abicht wijdt een mooi hoofdstuk aan het jezuïetentijdschrift Streven, opgericht in 1933, dat parallel loopt met zijn leven en generatie. Hij werd als ongelovige gevraagd om tot de redactie toe te treden. Het typeert Abicht dat hij het contact met praktiserende gelovigen en organisaties nooit heeft willen opgeven. Hij gelooft dat het mogelijk is met een traditie te breken en ze toch voort te zetten, los van het openbaringsgeloof. Het is niet iedereen gegeven, en zeker niet in Vlaanderen, om sereen het geloofsverlies te verwerken en sine ira et studio over Kerk en God te blijven berichten. Hij gelooft ook dat het mogelijk is marxist te blijven, als men zich maar ondubbelzinnig en principieel distantieert van de ondemocratische erfenis ervan. Zijn lidmaatschap van de vrijmetselaarsloge kan verrassen. Je verlaat toch niet de ene kerk om een andere binnen te gaan? Maar ook hier blijft Abicht zichzelf: hij zoekt en vindt in de logebijeenkomsten vooral de intellectuele discussies. Het ritueel laat hem eerder koud, en hij vraagt zich luidop af of de geheimhouding van het lidmaatschap nog van deze tijd is. De wederzijdse hand- en spandiensten die aan de logebroeders worden toegeschreven - juist omdat de loge als ‘geheim’ genootschap blijft opereren, roept ze allerlei vragen op en wordt haar van alles toegeschreven - ontwaart hij nergens. Naief? Eerder onbevangen. Cynisme is deze voluntarist altijd vreemd geweest. Het principe van de hoop en de concrete utopie van Bloch heeft hij nooit afgezworen, ook al lijkt hij iets sadder en wiser geworden. Ignatius vroeg aan de jezuïet contemplativus in actione te zijn, beschouwend in de actie. Natuurlijk moet er gehandeld worden, maar altijd doordacht, met een beschouwende, en dus afstandelijke ingesteldheid. Eens jezuïet, altijd jezuiet? Misschien is dat te sterk. Abicht zelf ziet het zo: staat op het graf van Marcuse in Berlijn ‘Weitermachen’? Op het zijne mag ‘Persévérer’ staan. Niet slagen? Toch volharden. luc devoldere | ||||||
[pagina 179]
| ||||||
Één of twee Nederlandse Literaturen?Het is een kwestie die de geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur al heel lang bezighoudt en die naar aanleiding van het verschijnen van een volledig nieuwe literatuurgeschiedenis, geïnitieerd door de Nederlandse Taalunie, nu weer vooraan op de agenda staat: de vraag of er één of twee Nederlandse literaturen zijn. Met andere woorden: of de Nederlandstalige literatuur (die van Nederland en van Vlaanderen) als een eenheid moet worden behandeld. Vanuit het perspectief van een blad als Ons Erfdeel, dat grensoverschrijdend georiënteerd is, lijkt het een evidentie dat in Vlaanderen en Nederland eenzelfde taal wordt gesproken en dat de literatuur in die taal dus in één samenhang moet worden bekeken. Maar op 7 december 2006 werd aan de Oldenburgse universiteit, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarige bestaan van de vakgroep Nederlands aldaar, een volle studiedag gewijd aan de problemen die blijven rijzen rond het streven naar een ‘methodische afstand’ van de taalpolitieke schermutselingen rond het ‘groot-Nederlandse’ uitgangspunt. De bijdragen aan die studiedag zijn nu gebundeld en vormen het sprekende bewijs dat de vraag nog lang niet is opgelost. Wat meer is: de vraag is geen goede vraag, zo betogen Gillis Dorleijn en Dirk de Geest in hun ‘methodologische kanttekeningen’, omdat ze ‘niet zo gemakkelijk een eensluidend en afdoend antwoord kan krijgen’ (p. 220). En Joris Janssens, die in 2006 promoveerde op de kwestie met een deelonderzoek over de aanwezigheid van Vlaamse dichters in het Nederlandse literaire circuit in de jaren 1893-1925, bevestigt: ‘De Noord-Zuidkwestie is in wezen onoplosbaar. Definitieve keuzes voor eenheid of apartheid berusten steeds op geloofsargumenten. Ze is als een Rorschachtest: wie een overkoepelende eenheid wil zien, die kan dat. Maar dat hoeft niet. Cultuurpolitiek speelt hierbij een rol, maar ook primaire emoties van genationaliseerde subjecten’ (p. 261). Het is dus een beetje zoals met dat glas: men weet nooit of het nu halfvol of halfleeg is Het is een kwestie van standpunt, behoefte en persoonlijke voorkeur. De fascinatie voor de door velen problematisch geachte en ook wisselende Noord-Zuidverhouding en de conclusie - zij het zeker nog niet door iedereen aanvaard - dat de vraag onoplosbaar is, zijn een gevolg van de vandaag toonaangevende theoretische of methodologische reflectie, die zich laat inspireren door het denken van Itamar Even-Zohar (de polysysteemtheorie) en van Pierre Bourdieu (de veldtheorie). De hedendaagse, eigentijdse blik wordt gestuurd door de theoretische waarneming dat Noord en Zuid twee velden zijn die elkaar gedeeltelijk en in wisselende mate overlappen. Er zijn in die optiek twee literaire circuits, met in de loop van de tijd fluctuerende toenadering en afstoting. Een ‘weerbarstige materie’ inderdaad, die in de inleiding van de bundel wordt vergeleken met een kubistisch schilderij, ‘waarop men vooralsnog niet zal uitgekeken zijn.’ Een centraal perspectief ontbreekt ook in deze bundel. De bijdragen vertonen niet alleen een grote literair-historische en institutionele differentiatie; het geheel vertolkt ook apert tegenstrijdige standpunten. Een welles-nietesspel rond het halfvolle of halflege glas. De veelheid en disparaatheid van de bundel toont overigens dat de ‘weerbarstige’ materie inderdaad veel boeiende facetten heeft, té veel om hier allemaal of elk afzonderlijk opgesomd te worden. Interessant zijn de bijdragen van Willem van den Berg, Piet Couttenier en Hugo Brems, die de problematiek belichten vanuit de eigen praktijk bij het schrijven van hun deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis (respectievelijk de negentiende eeuw - verschijning gepland in mei 2009 - en de tweede helft van de twintigste eeuw - verschenen in 2006). De editeurs en inleiders van de bundel, Ralf Grüttemeier en Jan Oosterholt, schrijven overigens ten onrechte in hun Voorwoord dat anno 2008 nog maar één deel gepubliceerd was; zij vergeten daarbij Van Oostrom over het begin van de middeleeuwen (2006) en Pleij over de zestiende eeuw (2007); in 2008 verscheen ook het deel zeventiende eeuw (Smits-Velt en Porteman). Oók helemaal onterecht is de opvatting - hier verwoord in de bijdrage van Oosterholt (p. 37), maar voorheen reeds door anderen geformuleerd - dat de benadering van de Nederlandstalige literatuur als een eenheid zou opgelegd zijn door de Nederlandse Taalunie (en dus een cultuurpolitieke agenda vertoont). Niets is minder waar: de behoefte om aan een nieuwe literatuurgeschiedenis te beginnen kwam ‘uit het veld zelf’ - Frits van Oostrom was al aan het schrijven toen de opdracht voor zijn aandeel kwam - en de vraag werd | ||||||
[pagina 180]
| ||||||
voorgelegd aan de Taalunie omdat dit de enige manier was om het immense project met succes te financieren en georganiseerd te krijgen. Naast deze auteurs komen nog vele anderen in de Oldenburgse bundel aan bod. Zes bijdragen, van de hand van M.-Th. Leuker, L. Kuitert, K. Rymenants, L. Missinne, A. de Feijter en K. Beekman, beschrijven exemplarische gevallen waarin er succesrijke (zij het ook soms kortstondige) contacten waren tussen Nederlandse en Vlaamse literatoren. Het gaat niet alleen om samenwerking in tijdschriftredacties (Gard Sivik, Randstad), maar ook om persoonlijke contacten (zoals in de briefwisseling F.A. Snellaert-J.A. Alberdingk Thijm in de negentiende eeuw, rond diverse onderwerpen), om samenwerkende uitgevers (C.A. Mees en De Sikkel) en om auteurs die als bemiddelaars fungeerden (J. Greshoff en M. Roelants; P.H. Dubois). In een aparte, derde afdeling van de bundel, zijn onder de titel ‘schuivende velden’ de bijdragen bijeengebracht die een meer institutioneel en/of reflecterend-methodologisch perspectief hanteren. Hier zijn de meest tegenstrijdige standpunten te vinden. Het geheel biedt een mooie staalkaart van ernstige methodologische reflectie en botsende ideeën rond een onoplosbaar geachte vraag. Tot slot misschien nog deze kanttekening: is het feit dat er een behoefte bestaat om weer over een volledig overzicht van de literatuur in het Nederlands te beschikken, waarin veel nieuw, recent onderzoek is verwerkt, niet voldoende om te beginnen bij het begin? Namelijk in Vlaanderen, in de dertiende eeuw, waar de Nederlandse literatuur begint Hierna kan de ontwikkeling - een ingewikkeld proces van uiteengroeien en gedeeltelijk weer naar elkaar toegroeien van Noord en Zuid - van de gemeenschappelijke geschiedenis worden geschetst. Als men zich niet beperkt tot het recente verleden maar teruggaat naar het begin is dit niet een kwestie van ideologie of cultuurpolitiek, maar van logica en van eenvoudig gezond verstand, lijkt me anne marie musschoot | ||||||
‘Het pauperparadijs’, Laboratorium van heropvoedingHet pauperparadijs van journaliste Suzanna Jansen is een knappe en aangrijpende beschrijving van de pogingen tot heropvoeding en integratie van de ‘heffe des volks’ in de periode van 1823 tot 1973 in Nederland. Haar familiegeschiedenis leidt ons langs de utopistische projecten die in de negentiende eeuw dienden ter bestrijding van het pauperisme. Om te beginnen laat de schrijfster zien wat de nauw met het Verlichtingsideaal samenhangende idee van de maakbare mens vermocht in een liberale samenleving. Daarna geeft ze op beeldende wijze inzicht in het functioneren van de principes van liefdadigheid, sociaaldemocratie en de verzorgingsstaat. Duidelijk wordt dat het voor individuen in de afgelopen twee eeuwen steeds eenvoudiger is geworden de armoedeketen te verbreken. Maar ook al is ‘niet verpauperen’ een recht geworden, toch biedt dit verhaal van armoede en machteloosheid nog een belangrijke reflectie op de samenleving vandaag. Het stigma van de ‘onderklasse’ lijkt immers weer op de loer te liggen. Denken we maar aan wat kan gebeuren met dragers van namen met Turkse of Marokkaanse klank of aan de beladen term ‘allochtoon’. Bij het natrekken van de informatie op het bidprentje voor haar overgrootmoeder stootte journaliste Suzanna Jansen op het opmerkelijke feit dat haar familie afkomstig is van Veenhuizen. Tot in de jaren 1980 was deze straf- en bedelaarskolonie eigendom van het ministerie van Justitie. Ze werd ook wel ‘Hollands Siberië’ genoemd omdat ze in de woestenij Drenthe zo ver van de beschaafde wereld lag. Zoals inlanders en slaven nuttig werk konden verrichten op de plantages in Nederlands-Indië mits de organisatie goed was, dacht Johannes van den Bosch in 1818 met de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid het armoedeprobleem in Nederland aan te pakken. Discipline en buitenlucht ver van kroegen en bordelen zou van de stadspaupers andere mensen maken. Arme gezinnen, landlopers en wezen werden met vereende kracht naar de vrije en onvrije koloniën van de Maatschappij ‘opgezonden’. In totaal zouden er zo'n zeventigduizend mensen zo met hun hele leven dan toch de langste tijd ervan | ||||||
[pagina 181]
| ||||||
Oude personeelswoning in Veenhuizen, nog met stichtelijke spreuk.
doorbrengen in een van de grote gestichten. Ondanks de aanzienlijke investeringen - er werden moderne weef- en spinmachines neergezet -, bleken de idealen van zelfbedruiping en uitroering van de armoe onhaalbaar. Integendeel, de mensen die ‘opgezonden’ werden bleven arm en het feit dat ze uit de ‘koloniën’ kwamen werkte stigmatiserend. Bovendien veranderde Veenhuizen in 1843 van karakter, toen alle voor landloperij veroordeelden uit heel Nederland er geplaatst werden. Drie generaties lang kwamen de voorouders van Jansen er steeds weer terug. Aan de hand van de veelbewogen familiegeschiedenis van de schrijfster, die vervlochten is met armoede en drankmisbruik maar ook met utopisme en emancipatie, krijgt de lezer een goed beeld van de sociale geschiedenis van Nederland, waarin de staatsbemoeienis steeds groter geworden is. Zonder stijlbreuken weet de schrijfster niet alleen de gegevens uit de archieven om te zetten in aandoenlijke levensbeschrijvingen maar ze ook te verweven met de grotere gebeurtenissen. Door te vertellen over haar emoties bij het onderzoek en de uitstapjes naar Veenhuizen, dat tegenwoordig een gevangenismuseum en vijf penitentiaire inrichtingen herbergt, brengt ze haar grote betrokkenheid op de lezer over. Ze ontdekt dat haar eerste voorvader die in Veenhuizen zat helemaal geen ‘ontspoorde’ was, maar een eervol ontslagen soldaat uit het leger van Napoleon, die net als veel andere veteranen tot bewaker aangesteld was. Al woonde zijn gezin gescheiden van de paupers en al had hij een bescheiden soldij en een moestuin, toch betekende zijn plaatsing in de armenkolonie voor drie generaties van zijn nazaten een vervlechting met het verfoeide Veenhuizen en voor vijf generaties een vervlechting met armoede. Het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek heeft uitgerekend dat één miljoen van de nu zestien miljoen inwoners van Nederland voorouders in de armenkoloniën moet hebben gehad. Bij het Drents Archief bestond dan ook al lang het plan om de persoonsgegevens uit de archieven van de vrije en de onvrije koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid te digitaliseren. Toen Het pauperparadijs bijna af was, besloot men tot versnelde digitalisering om samen met Suzanna Jansen publiciteit te kunnen maken. Zo werd in mei 2008 de ‘Voorouderdag’ | ||||||
[pagina 182]
| ||||||
georganiseerd, waar prominente Nederlanders als voormalig premier Ruud Lubbers de persoonsgegevens van hun voorouders met een kolonieverleden aangeboden kregen. En inderdaad bleek het publiek zich te interesseren voor dit recente verleden van Het pauperparadijs zijn inmiddels meer dan honderdduizend exemplaren verkocht. En onder meer het aantal bezoekers aan het gevangenismuseum en het Drents Archief steeg gevoelig. De utopistische projecten hebben niet tot uitroeiing van de armoede geleid, maar tijdens de jaren na de Tweede Wereldoorlog werden in de Drentse kolonien wél de aanzetten gevonden voor de humanisering van de strafinrichtingen. Eindelijk werd heropvoeding meer op het individu en op reclassering toegesneden, evenwel zonder het groepsproces uit te sluiten. Het is te hopen dat Jansens uiterst leerzame geschiedenis van wat ze zelf ‘het laboratorium van heropvoeding van Nederland’ noemt ook op buitenlandse belangstelling mag gaan rekenen. dorien kouijzer | ||||||
Geweld volgens Hans AchterhuisTelkens weer slaagt de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis erin filosofische thema's uit te spitten die perfect aansluiten bij fundamentele maatschappelijke problemen. Zijn boeken over de markt van welzijn en geluk, schaarste (en overvloed), techniek, utopie, waren telkens een schot in de roos. Het is niet anders met zijn jongste boek, een bijzonder lijvige studie over geweld, opnieuw getuigend van een grondige kennis en verwerking van de belangrijkste literatuur over het thema. Dit werk lijkt wel alle voorgaande thema's op een of andere manier in zich op te nemen. Als studie over de meest diverse vormen van geweld - ook het geweld van de filosofie zelf komt aan bod - lijkt dit werk tegelijk een soort wijsgerige antropologie, een studie van de mens zelf als wezen van natuur én cultuur. Niet alleen traditionele vormen van geweld, zoals oorlog, genocide, geweld op vrouwen en kinderen, maar ook en vooral moderne vormen van geweld of hun - soms alleen maar schijnbare - tegendeel komen aan bod. Dit leidt tot allerlei moeilijke vragen. Is geweld te onderscheiden van kwaad? Is macht en geweld hetzelfde? Is er warm en koud geweld? Kunnen structuren zoals de staat of de industriële macht gewelddadig zijn? Zo ja, wettigt dat tegengeweld of terrorisme, en onder welke voorwaarden? Is geweld (oorlog) alleen maar een neutraal middel voor een (goed) doel? Wat betekent een rechtvaardige oorlog? Wat bedoelt men met ‘zinloos’ geweld; is dat wel zo zinloos? Wat bedoelt men met de banaliteit van geweld (Eichmann)? Achterhuis onderkent een zestal perspectieven op geweld die zijn betoog structureren: geweld als middel, geweld en mimetische begeerte (Girard), de strijd om erkenning, enzovoort. Zijn grote inspiratiebron is Hannah Arendt, maar hij laat zich leiden door zeer vele filosofen (waaronder Carl Schmitt) en, opmerkelijk, ook door enkele welgekozen literatoren zoals Tolstoj, Sade en Coetzee. De besprekingen van het werk van deze laatste schrijver en van de ontwikkelingen in Zuid-Afrika die daarin aan bod komen, behoren tot de meest interessante stukken in het boek. Ook inzichten uit de sociologie, de psychologie, de ethologie en de sociobiologie komen aan bod. Daardoor is dit boek tegelijk bijna een naslagwerk over het thema geweld geworden. Achterhuis wil vooral conceptuele verheldering en hermeneutisch inzicht, hoewel hij ook verklaringen zoals uit de sociobiologie onder de loep neemt. Hij biedt geen concrete oplossingen aan, maar hoopt dat de inzichten waartoe hij komt, kunnen helpen op een niet naïeve manier naar oplossingen toe te denken. Telkens opnieuw doorprikt hij valse tegenstellingen, zoals die tussen particularisme (nationalisme) en kosmopolitisme. Hij durft de eigen links-progressieve of pacifistische opvattingen uil zijn jonge jaren als naïef en zelfs gevaarlijk te karakteriseren. Achterhuis schuwt de controverse niet. Het past een paar van zijn stellingnames even te vermelden en zo enigszins een beeld te geven van het soort discussies waarover het gaat. Een hele reeks denkers (van Sartre en Derrida tot Ted Honderich) | ||||||
[pagina 183]
| ||||||
Tentoonstelling ‘Violence!’, Jundt Museum, Gonzaga University, 2009. Rechts op de voorgrond het werk The Riders of the Apocalypse Bring Death, Hanger, War and Pestilence Throughout the World van Jiri Andrele Foto Clint White
vindt terrorisme gericht tegen structureel geweld gerechtvaardigd. Achterhuis ontkent niet dat er structureel geweld kan zijn, maar de rechtvaardiging van het terrorisme is al te dikwijls gestoeld op verkeerde argumenten. Zo is bijvoorbeeld Honderichs positie extreem moralistisch - de individuele burger zou rechtstreeks en zonder meer verantwoordelijk zijn voor het structurele geweld tegen bijvoorbeeld Derde-Wereldlanden; hij heeft ook een utopische opvatting van wat op (geo-)politiek gebied mogelijk is. Revolte tegen structureel geweld kan gewettigd zijn, maar alleen onder bepaalde voorwaarden als er uitzicht is op succes in een niet al te verre toekomst; als de revolte niet op utopische ideeën steunt, enzovoort. Gezien de noodzaak een onderscheid te maken tussen moraal (die de persoonlijke gerichtheid op het goede betreft) en politiek (die gemeenschappelijke veiligheid en vrede betreft), kan Achterhuis evenmin akkoord gaan met de extreme, massieve kritiek van de Amerikaanse taalkundige en politiek denker Noam Chomsky tegen de ‘schurkenstaat’ waarvan hij burger is. Achterhuis stelt ook interessante inzichten uit een vroeger boek aan de orde over de perverse invloed van een ‘politiek van de goede bedoelingen’ die bijvoorbeeld vele humanitaire interventies kenmerkt. Ook hier weer ontbreekt volgens Achterhuis dikwijls een bepaald soort realisme en een echte bezorgdheid voor ‘de ander’ die, zoals Finkielkraut al beklemtoonde, niet zomaar geholpen wil worden volgens onze (Westerse) inzichten. Achterhuis' ‘realisme’ is duidelijk beïnvloed door inzichten uit de ethologie (Frans de Waal) en de sociobiologie die tonen hoezeer de mens zich heeft ontwikkeld vanuit het dierenrijk. Ongeveer alle mechanismen, bronnen en oorsprongen van geweld die hij in Tolstojs Oorlog en vrede aantrof, ontdekte hij - zo zegt hij - in de studies van De Waal over chimpansees. Achterhuis denkt terecht dat er geen contradictie hoeft te bestaan tussen biologische verklaringen en zijn filosofisch-hermeneutische analyses. Toch is zijn uiteenzetting hier niet altijd even ondubbelzinnig en helder. Ethologische inzichten lijken mij dikwijls erg antropomorfisch en daarom niet helemaal geloofwaardig. Spreken over het ‘zelfbedrog’ bij glimwormen lijkt me even | ||||||
[pagina 184]
| ||||||
weinig verhelderend als gepraat over ‘vrijheidsgraden’ bij subatomaire deeltjes. Inzicht in de gevaren van utopisch denken en van een politiek van de goede bedoelingen, brengt Achterhuis er eveneens toe bepaalde feministische inzichten te bekritiseren. Hij doet dit in de vorm van een kritiek op de bezwaren van Kristien Hemmerechts op Coetzee die in zijn roman In ongenade niet duidelijk genoeg afstand zou hebben genomen van de hoofdfiguur Lurie. Wat Achterhuis terecht dwars zit, is de illusie dat seksualiteit een compleet vredevol iets zou kunnen zijn, maar nog meer dat, wanneer blijkt dat dit niet zo is, de werkelijkheid (de ‘agressieve’ seksualiteit) dan maar zou moeten verdwijnen. Het gewelddadige van de reactie op telkens terugkerend mannelijk geweld springt in het oog. Achterhuis' visie leidt niet tot cynisme of pessimisme. Vele mensen en gemeenschappen zijn gewelddadig, maar niet allemaal zonder meer, en niet in alle omstandigheden. Zijn niet-utopische ‘oplossing’ bestaat erin door opvoeding en het bevorderen van bepaalde omstandigheden en contexten (democratische instellingen bijvoorbeeld, die absoluut machtsmisbruik verhinderen) het geweld zoveel mogelijk in te dammen Dat we langs een alternatieve, technische (eugenetische) weg een geweldloze maatschappij zouden kunnen realiseren, heeft Achterhuis al in een vroeger boek bestreden. Hoe zo'n kanjer van een boek te lezen in deze overdrukke tijden? Selecteer de thema's die je bijzonder interesseren; zo krijg je de smaak te pakken. Met dit boek, opgebouwd uit korte, zeer leesbare hoofdstukken, lukt het vast wel herman de dijn | ||||||
Flair en flegma. Een dubbelportret van vader en zoon WesselingOngetwijfeld kunnen weinigen er prat op gaan druk gecorrespondeerd te hebben met Noam Chomsky, entrecote met frites te hebben gegeten met Fernand Braudel en servies te hebben gehaald uit door Boudewijn Büch getimmerde keukenkasten. De Leidse historicus H.L. Wesseling kan dat wél. Het is dan ook niet bevreemdend dat deze, anders dan zijn Britse collega A.J.P. Taylor, zijn eigen leven niet wil bestempelen als ‘an uninteresting life’. Op zich vormt de genoemde combinatie van contacten al een afdoende rechtvaardiging voor het schrijven van een autobiografie, naast degene die Wesseling zelf geeft in zijn boek Zoon en Vader. Vader en Zoon: het is inderdaad zo ‘dat historici blij mogen zijn met elk egodocument dat verschijnt en elke biografie die wordt gepubliceerd’. Dat geldt a fortiori voor autobiografieën die door historici zelf worden geschreven. Deze hebben immers zowel een historische als een historiografische meerwaarde: zij geven ons een inkijk in aspecten van het verleden die anders nooit de openbaarheid zouden hebben bereikt én zij verrijken ons inzicht in de manier waarop het historisch metier werkt en historische kennis tot stand komt. Zoals de titel van het boek aangeeft, doet Wesseling meer dan dat: hij schildert een dubbelportret van zichzelf en zijn vader, die een van de leidende figuren was binnen de dissidente democratisch-katholieke beweging van het interbellum. Aangezien die vader stierf toen Wesseling tien jaar was en hij hem naar eigen zeggen nooit goed gekend heeft, moet de historicus twee verschillende registers opentrekken in één boek: dat van de wetenschappelijke, op onderzoek gebaseerde geschiedschrijving wanneer het over zijn vader gaat en dat van de persoonlijke herinnering wanneer hij zijn eigen leven beschrijft. Dat hij dit niet in chronologische volgorde doet, maar delen over hemzelf en zijn vader laat alterneren (beginnende met een deel over hemzelf), doet vermoeden dat Wesseling in dit boek een uitgekookt postmodern spet met zijn lezers speelt. Als een exploratie van het spanningsveld tussen herinnering en geschiedenis zou een dergelijke onderneming heel verhelderend kunnen zijn. | ||||||
[pagina 185]
| ||||||
Maar dat is niet wat Wesseling biedt. In wezen vertelt hij twee verhalen naast elkaar, die hij op een wat willekeurige wijze heeft versneden. Waarom hij dat gedaan heeft, blijft ook na lezing onduidelijk. Elk van die verhalen heeft grote charmes en bevat interessante perspectieven. In het autobiografische gedeelte leren we een historicus kennen die een eigenzinnig parcours heeft gevolgd. Met zijn proefschrift Soldaat en krijger (1969), dat hijzelf ‘een volstrekt amateuristisch boek’ noemt, kan hij als een soort wegbereider van de representatiegeschiedenis én van het narrativisme in Nederland worden gezien. Het feit dat dit boek in 2000 een Engelse vertaling kreeg, is in dat opzicht veelbetekenend. Ook met zijn vele studies over kolonialisme en imperialisme plaatste Wesseling zich grotendeels buiten de hoofdstroom van de Nederlandse geschiedschrijving. Ondanks deze relatieve afzijdigheid en met enige trots gekoesterde eigenzinnigheid werd Wesseling toch - tegen wil en dank, zo wil hij ons doen geloven - een entrepreneur in het nationale en internationale historische bedrijf. Zijn studie leert dan ook veel over de organisatie van het wetenschapsbedrijf, vanuit het oogpunt van een bevoorrechte deelnemer. Nog leerzamer zijn de hoofdstukken over vader Wesseling. Zij tonen immers een aspect van de Nederlandse politieke cultuur dat doorgaans hoogstens zijdelings aan bod komt: het bestaan van een radicaal-democratische, dissidente beweging binnen het Nederlandse katholicisme van de jaren '30. Hoe marginaal deze beweging ook was, zowel de inhoud als de vorm van haar engagement blijkt het bestuderen meer dan waard. Dat zij zich aanvankelijk als een geheim genootschap - met reminiscenties aan de vrijmetselarij - moest ontplooien, toont op treffende wijze de keerzijde van het ‘Rijke Roomse leven’ De democratisch-katholieke analyse van de relatie tussen katholicisme en fascisme doet vandaag nog modern aan, de telkens weer verguisde ambitie om tot samenwerking met de sociaaldemocraten te komen zou de naoorlogse politiek decennialang bepalen. En in dat alles speelde C.D. Wesseling met zijn vlijmscherpe pen een kleurrijke rol. Zijn zoon heeft dan ook volkomen gelijk als hij meent dat zijn vader het ‘waard is, al is het maar tijdelijk, aan de vergetelheid te worden ontrukt’ Ook op dit terrein is de dubbelstructuur van het boek echter geen zegen. Als Wesseling een monument voor zijn vader wilde oprichten, dan had hij er veel beter een apart boek van kunnen maken, waarin hij dieper kon ingaan op aspecten die hij nu onderbelicht laat (vader Wesselings dubbelzinnige, maar erg interessante positie tijdens de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld). In dat geval zou deze bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandse politieke katholicisme van het interbellum ook beter zichtbaar zijn geweest voor wie in deze materie geïnteresseerd is. Bovendien worden de potentiële voordelen van de dubbelstructuur te weinig uitgebuit. Behalve op de eerder aangehaalde geschiedtheoretische vraag had een dubbelbiografie immers ook op meer inhoudelijke vragen een antwoord kunnen bieden. Hoe valt het bijvoorbeeld te verklaren dat de zoon van een radicaal-democratische vader (die voor deze vader bovendien een zekere verering koesterde) de democratiseringsgolf van de jaren '60 op een wat hautaine manier aan zich voorbij liet gaan? Bovendien had binnen zo'n dubbelbiografie minstens één figuur meer belicht moeten worden die hét bindmiddel vormde tussen vader en zoon en die zo bepalend is geweest voor de herinnering die deze laatste had aan de eerste: de vrouw die de echtgenote was van de eerste en de moeder van de laatste, en van wie we in het boek niet eens de naam leren kennen. Dat het boek ondanks deze tekorten toch bijzonder lezenswaardig is, danken we in de eerste plaats aan de flair en het flegma waarmee Wesseling zijn twee verhalen vertelt. Zij zijn manifestaties van dezelfde briljante aisance die ook van een aantal van zijn andere werken tegelijk de aantrekkingskracht en het tekort uitmaken. Zij maakt dat zijn werk vol interessante en intelligente observaties zit, maar net iets te veel vragen onbeantwoord - of ongesteld - laat. De auteur zal deze typering ongetwijfeld niet als kritiek ervaren, want ze is onlosmakelijk verbonden met de ‘zorgeloosheid’ die hij meerdere keren in dit boek als zijn belangrijkste eigenschap bestempelt. marnix beyen |
|