Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Uit de klem van het verleden
| |
[pagina 53]
| |
kevin absillis was nauwelijks gecontesteerd. Men vond het in die dagen dan ook vanzelfsprekend dat Vlaanderen een archief en museum verdiende waar het beste dat zijn schrijvers op papier hadden gezet, zorgvuldig kon worden bewaard ter stichting van het nageslacht. Het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde sneed de literatuurgeschiedenis op maat van typisch flamingantische verhaalschema's. Omstreeks 1933 was het volk daarmee goed vertrouwd geraakt dankzij de vertelkunde van Hendrik Conscience en de andere schrijver-opvoeders die een plek kregen in het museum. De inmiddels niet minder vertrouwd klinkende kritiek dat de Vlaams-nationale ideologie op selectieve herinneringen en twijfelachtige vooronderstellingen steunt, dateert van na de Tweede Wereldoorlog. Hadden schrijvers tot dan toe postgevat in de voorhoede van de Vlaamse Beweging, dan gingen niet de minst toonaangevenden onder hen zich voortaan verzetten tegen het idealisme van hun voorgangers dat ze even naïef als gevaarlijk vonden. Ze weigerden ingenieur van de volksziel te spelen en gingen roeren in het reservoir van nationale trauma's en verdrongen herinneringen. In de romans De verwondering en Het verdriet van België, en in het al geciteerde gedicht Het teken van de hamster ging Hugo Claus het ‘verledenzieke Vlaamse volk’ als een niets en niemand ontziende patholoog te lijf. Scherpe literaire diagnosen stelden ook Louis Paul Boon, en in het spoor van beide Nobelprijskandidaten, onder anderen Ivo Michiels, Hugo Raes, Walter Van den Broeck, en nog later Pol Hoste en Tom Lanoye. Tegen de jaren tachtig leek Vlaanderen intellectueel bevrijd uit de klem van het verleden. Dat was mooi op tijd om te delen in de euforie die het Westen beheerste toen de muur viel en het einde van de geschiedenis werd afgekondigd. Gedurende een hele | |
[pagina 54]
| |
poos zou men geloven dat met de zegeviering van de liberale democratie het eindpunt van de menselijke evolutie wel was bereikt. Samen met onder meer de hemel, het monopolie van de staatstelevisie en het ABN verdween het ‘volk’ uit Vlaanderen. In de plaats daarvan kwamen burgers of gewone mensen. In deze gedetraditionaliseerde en op maat van het individu heringerichte maatschappij voelden vele schrijvers zich onwennig. Ze hadden de onafhankelijkheid waarvoor ze jarenlang hadden gestreden, maar mede hierdoor daalde hun maatschappelijke betekenis. Sterker nog: ze verzeilden in wat sommigen nog redelijk beleefd een ivoren toren zouden noemen, maar op velen toch al gauw de indruk liet van een getto. Alleen diegenen die zich als ‘Bekende Vlaming’ konden vermommen, konden zich, af en toe, in de buitenwereld laten opmerken. De zaken raken wat op de spits gedreven, maar in het essay Het afscheid van de literatuur, dat in 2008 in het Nederlands verscheen, laat de Franse literatuurwetenschapper William Marx zich nog veel scherper uit over de ‘ontwaarding’ van de literatuur. Behalve schrijvers hadden ook historici en erfgoedbeheerders het niet moeilijk. Zat er geen verleden in de toekomst of was de toekomst zonder verleden? Zeker leek dat iedereen zich moest conformeren aan de wetten van een tijdseconomie die op heden en toekomst was gefixeerd. Zo stelde Rudi Laermans in 1999 op een congres van de Stad Antwerpen dat de hoeders van de geschiedenis ‘hun primair historische interesse in het verleden’ maar beter zouden opgeven.Ga naar eindnoot2 In zekere zin gebeurde dit ook. De geschiedenis van het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde mag misschien wel exemplarisch heten. Was het na de Tweede Wereldoorlog al herdoopt tot Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, in 2002 kreeg het weer een nieuwe naam: het Letterenhuis. Chronologie speelt in de nieuwe vaste tentoonstelling nog een structurerende rol, maar het opgangsverhaal van de Vlaamse cultuur is eruit verdwenen en er kwam geen nieuw scenario voor in de plaats. Terwijl musea, erfgoedbeheerders en onderwijsverstrekkers zich aan nieuwe omstandigheden aanpasten, werd het einde van de geschiedenis opnieuw ter discussie gesteld. Bij het begin van de eenentwintigste eeuw drong het door dat de planeet niet met draaien was gestopt. Sterker, bewegen deed ze onmiskenbaar, maar of het nog vooruitgang mocht heten? Om de algehele desoriëntatie en onzekerheid tegen te gaan deed men een beroep op een beproefd recept: houvast werd gezocht in tradities, symbolen en verhalen, anders gezegd: in de cultivering van een gemeenschappelijk verleden. Hoewel ze nooit helemaal was weggeweest, laaide de belangstelling voor nationale, regionale en lokale geschiedenis, en dus ook voor het culturele erfgoed, in ieder geval hoog op. En zo konden historici, archivarissen en erfgoedbeheerders hun pensioen uitstellen. Bij de uitbraak van deze ‘nieuwe historische koorts’ - de uitdrukking is van Jo TollebeekGa naar eindnoot3 - werd pas echt duidelijk hoe verregaand het collectieve geheugen en het | |
[pagina 55]
| |
historische besef al waren aangetast. Sommigen zagen hierin tamelijk voorspelbaar een symptoom van ontworteling. Maar, en dit was nieuw, in kringen waar het multiculturalisme tot dan toe als een vrij onproblematisch ideaal was gekoesterd, kwam de ‘eigen’ identiteit eveneens weer meer op de voorgrond. De roep om een beter inburgeringsbeleid was misschien wel de eerste aanleiding hiervoor. Welke herinneringen willen we delen met immigranten? Van welke idealen en waarden moeten zij kennisnemen om hun weg te vinden in het land van aankomst? Welke verhalen horen we te (blijven) vertellen? Plots waren vragen over identiteit weer relevant. Terwijl uiteenlopende antwoorden werden bedacht, raakte menigeen ervan overtuigd dat Vlaanderen te goed genezen was van zijn obsessie met het verleden. De ene pleitte voor meer ‘herinneringseducatie’, anderen wilden alle kennis van het verleden weer netjes bij elkaar brengen en zoals vroeger rangschikken in canons. Hoe aan nieuwe gemeenschapsvormende projecten ook gestalte wordt gegeven, in bijna alle gevallen wordt verrassend veel van ‘ons’ erfgoed verwacht. Haast nog meer dan cultuur wordt erfgoed vandaag de dag ingezet als de maïzena waar de samenleving hoogdringend behoefte aan zou hebben. In de woorden van de Vlaamse minister van Cultuur Bert Anciaux heet het bijvoorbeeld dat erfgoed ‘de samenleving een bindend en creatief vermogen’ bezorgtGa naar eindnoot4. Vergelijkbare verwachtingen leven in diverse kringen, en zeker niet in de laatste plaats rond het meest verhalende erfgoed: dat van ‘onze’ schrijvers. In 2005 werd de verkiezing van de Grootste Belg weliswaar gewonnen door een pater, maar onder de 111 genomineerden bevonden zich elf Nederlandstalige auteurs. Dat er een behoefte bestaat aan literair herdenken blijkt ook uit de golf van ontroering en dweepzucht die Vlaanderen na het overlijden van Hugo Claus overspoelde in maart 2008. Toen enkele weken na Claus' dood een handschrift en een typoscript van De Oostakkerse gedichten werden geveild, was de persbelangstelling massaal. Dat een verzamelaar het topstuk op de kop tikte voor circa 20.000 euro voedde de discussie over de maatschappelijke functie van literair erfgoed, die sinds de commotie rond het Gruuthuuse-manuscript nooit meer is weggeëbd. De vraag is hoe de hernieuwde belangstelling voor het Vlaamse literair erfgoed moet worden geïnterpreteerd. Is ze een laatste opflakkering van een soort nationale gedachte in tijden van globalisering, multiculturalisme en door digitalisering aangejaagde versplintering? Als ze toch een soort trendbreuk inluidt, hoe valt ze dan te verzoenen met het feit dat verworvenheden en uitvindingen, die alvast tot voor kort een belangrijke maatschappelijke functie hadden, tegenwoordig haast gedoemd lijken om te verdwijnen: standaardtalen, nationale literaturen, gedrukte boeken, de traditionele leescultuur... Welke betekenis literair erfgoed in deze nieuwe, slechts rudimentair geschetste omstandigheden nog kan hebben, is niet helemaal helder, maar enkele uitdagingen en bedreigingen manifesteren zich alvast. | |
[pagina 56]
| |
Het personeel van het ‘Museum voor de Vlaamsche Letterkunde’, gefotografeerd in 1938 Van links naar rechts: Ger Schmook, Willem Gijssels, Lode Baekelmans, Hilda Mielants en Edward Stubbe, Foto Letterenhuis, Antwerpen
| |
[pagina 57]
| |
‘Vererfgoeding’In de herfst van 2008 haalde een Franse professor de internationale pers met een pleidooi om Benidorm toe te voegen aan de Unesco-lijst van werelderfgoed. De skyline, de disco's, restaurants en ijskraampjes in het Spaanse vakantieparadijs waren volgens zijn redenering een uniek en authentiek symbool van het moderne, internationale massatoerisme. Wie wat meer op culturele hiërarchie is gesteld, zal zich haasten om dit voorstel af te doen als een symptoom van een almaar verschrikkelijker wordende waardeverloedering. Neutraler beschouwd kan het voorstel van de Franse professor echter een teken worden genoemd van ‘vererfgoeding.’ De sociologen Rudi Laermans en Pascal Gielen bedachten dit neologisme voor de betekenisverbreding die de notie ‘erfgoed’ de laatste decennia heeft ondergaanGa naar eindnoot5. Hoe is deze verbreding te begrijpen? Allereerst zijn enkele van de barrières tussen wat traditioneel ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur wordt genoemd ook in de erfgoedsector definitief doorbroken. Onder erfgoed worden allang niet meer alleen beeldende kunsten, architectuur, klassieke muziek en bellettrie verstaan. Tegenwoordig zijn objecten uit de volkscultuur en het alledaagse leven even gedenkwaardig. Opvallend is ook de temporele oprekking van het begrip. Iets kan tegenwoordig zo snel deel gaan uitmaken van een te koesteren patrimonium dat de grens tussen verleden en heden troebel is geworden. Het voorstel om Benidorm op de werelderfgoedlijst te plaatsen is daar een frappant voorbeeld van. Over sommige van de residenten daar kan wellicht nog worden gediscussieerd, maar het toerisme in de kustplaats draait in ieder geval op volle toeren. Ten derde behelst erfgoed naast tastbare dingen, ook rituelen, gebruiken, talen, feesten, ambachten,... De belangstelling voor dit zogenaamde immateriële erfgoed is sinds de jaren 1990 sterk toegenomen onder impuls van de Unesco. Ook de grenzen van het literaire erfgoed zijn diffuus geworden. Niet lang na de oprichting van het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde stak Gerard Walschap al de draak met de soms naar folklorisme overhellende verzamelwoede van Lode Baekelmans, de eerste conservator. ‘Sinds ik de pijpen van Karel van de Woestijne in bruikleen geëxposeerd heb gezien, gooi ik geen enkele versleten pijp meer weg’, schreef de auteur van Adelaïde. ‘Niet iedereen is een Van de Woestijne, maar allicht waant men zich een Hiel. Kortom de ijdelheid is mij naar het hoofd gestegen en in mijne verbeelding zie ik reeds mijne onsterfelijke pijpen in een glazen expositieschrijn.’Ga naar eindnoot6 In het huidige klimaat van ‘vererfgoeding’ is een tentoonstelling van alleen maar literaire pijpen gemakkelijker voorstelbaar dan in de jaren dertig. Sterker: er valt nauwelijks nog wat te bedenken waarrond géén erfgoedevenement kan worden georganiseerd. Neem de momenteel flink gehypte lieux de mémoires: Vlaanderen is bezaaid met potentiële literaire erfgoedsites: de Kapellekensbaan die de fabrieksstad Aalst verbindt met de kapel van Termuren, het niet ver daarvandaan gesitueerde Nieuwerkerken dat we uit het | |
[pagina 58]
| |
proza van Dimitri Verhulst kennen als Reetveerdegem, en het al even troosteloze Antwerpse Café De Raaf. Eveneens uit de gids Arm Vlaanderen: de cité van Olen, het nonnenpensionaat in Walle, of, om toch een literair equivalent van Benidorm aan te halen, de Antwerpse Boekenbeurs. Moeten die plekken ook maar tot erfgoed worden uitgeroepen en maken ze met andere woorden aanspraak op bescherming en koestering? Dat tegenwoordig haast om het even wat tot erfgoed kan worden uitgeroepen, leidt onder historici geregeld tot wenkbrauwgefrons.Ga naar eindnoot7 Erfgoedwerkers zijn enthousiaster over de expansie van hun markt. Het opbod tussen historiografie en erfgoedwerking is echter weinig productief. Accuraatheid, betrouwbaarheid en wetenschappelijkheid hoeven publieksvriendelijkheid en misschien zelfs de stimulering van saamhorigheidsgevoelens niet noodzakelijk uit te sluiten, op voorwaarde dat op een eerlijke en transparante manier gecommuniceerd wordt over werkwijzen, idealen en doelstellingen. De (grenzen van de) rekbaarheid van het begrip ‘erfgoed’ zouden in onderzoek en presentatie mede ter discussie kunnen worden gesteld. | |
CommercialiseringEr gaat tegenwoordig geen dag voorbij of de pers bericht over de verkoop van documenten die tot het Vlaamse literaire erfgoed worden gerekend. Hoe oud papier zelfs in tijden van crisis in een goudmijn kan veranderen, blijft tot de verbeelding spreken. Maar de bedragen waarvoor archivalia worden verhandeld, doen ook vragen rijzen. Biografen, tekstbezorgers en andere onderzoekers hopen doorgaans dat manuscripten en brieven in openbare instellingen terechtkomen. Over De Oostakkerse gedichten zei Georges Wildemeersch, directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus: ‘Het is de natte droom van elke literatuurwetenschapper dat zo'n uniek manuscript in openbaar bezit blijft en toegankelijk wordt gemaakt als wetenschappelijk studiemateriaal.’Ga naar eindnoot8 Na dergelijke uitspraken wordt gewoonlijk in de richting van het Letterenhuis gekeken. Wil het archief van de Vlaamse literatuur het topstuk in kwestie niet aan zijn collectie toevoegen? Vaak is het echter geen kwestie van willen, maar van kunnen. Bovendien is het vanuit archivistisch oogpunt belangrijker om archiefgehelen voor versnippering te behoeden, dan losse stukken te kopen die toch al van hun oorspronkelijke context zijn vervreemd. Voor het acquisitiebeleid van het Letterenhuis bestaat niet altijd evenveel begrip. De beschuldiging dat onzorgvuldig wordt omgesprongen met het literaire patrimonium is snel gemaakt. Niet minder frustrerend is dat de tegenovergestelde redenering al evenveel opgang maakt. Is het wel de taak van de overheid om de natte dromen van literatuurwetenschappers te subsidiëren? Dat het Letterenhuis het archief van Louis Paul Boon en Jef Geeraerts kon verwerven (met middelen uit het intussen opgedroogde Max Wildiersfonds), werd door menigeen toegejuicht, maar door sommigen ter discussie gesteld. | |
[pagina 59]
| |
Voorgevel van Hotel De Beukelaer anno 1912, versierd voor de Consciencefeesten. In het pand, gelegen aan de Minderbroedersrui in Antwerpen, werd in 1933 het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde ondergebracht, Foto Letterenhuis, Antwerpen
De illusie dat het Letterenhuis ooit voor iedereen goed zal kunnen doen, wordt maar beter opgegeven. Het is zinvoller om antwoorden te bedenken op de commercialisering van literair erfgoed. De prijzen worden de hoogte in gestuwd door de verzameldrift van bibliofielen die zich behalve door de voorliefde voor bepaalde auteurs en titels voornamelijk laten leiden door criteria als literair-historische waarde en uniciteit. Misschien kan in de toekomst wat minder krampachtig worden omgegaan met het laatste criterium, bijvoorbeeld door unieke dragers van archivalisch en documentair erfgoed te digitaliseren met behulp van de voortreffelijke technieken die vandaag beschikbaar zijn, vóórdat ze in privébezit verdwijnen. Daarnaast lijkt er behoefte aan een equivalent van ‘noodarcheologie’. Zoals archeologen de overblijfselen van bijvoorbeeld een Romeinse villa bestuderen en documenteren voordat een aannemer ze voorgoed onder het gewapend beton laat verdwijnen, zo zouden archiefwetenschappers archieven in kaart kunnen brengen voordat een archiefbestand lot per lot wordt afgehamerd en voorgoed versnipperd raakt. De catalogi die veilinghuizen en antiquariaten samenstellen, zijn meestal nog niet accuraat genoeg. | |
[pagina 60]
| |
Gerard Walschap (ca. 1925-1930), Foto [Edgar Barbaix,] Letterenhuis Antwerpen
| |
DigitaliseringDigitalisering kan een grote hulp zijn bij de bewaring, ontsluiting en presentatie van erfgoed. Voor documenten in slechte staat kan ze zelfs de redding van de ondergang betekenen. Maar als het gaat om de digitalisering van het maatschappelijke leven, dat door archieven en erfgoedbeheerders moet worden bewaard en gedocumenteerd, is het fenomeen ook verontrustend. Vandaar wellicht dat de publicaties en studiedagen hierover al lang niet meer bij te houden te zijn. Hoe zogenaamde ‘digital born archives’ kunnen worden bewaard en ontsloten, is trouwens meer dan een louter technische kwestie. Als we willen dat er ooit een wetenschappelijke uitgave van een e-mailcorrespondentie tot stand kan komen, en dat de genese van een in Word getypte roman kan worden bestudeerd, dan zullen ook de auteurs moeten worden gesensibiliseerd. | |
OnoverzichtelijkheidLang niet al het Vlaamse literaire erfgoed bevindt zich in het Letterenhuis. Archieven van schrijvers die daarnaast politicus, vakbondsafgevaardigde, provo, priester of voorzitter van het Willemsfonds waren, zijn terechtgekomen op de meest uiteenlopende plaatsen. Op zich is dat geen slechte zaak, want Vlaanderen beschikt over een steeds beter ondersteund en geoutilleerd netwerk van archiefinstellingen. Anderzijds is de | |
[pagina 61]
| |
constatering onontkoombaar dat er op veel plekken tegelijkertijd naar het verleden wordt gegraven. Het gevolg daarvan is dat het literaire erfgoed in Vlaanderen erg verspreid is. Het lijkt niet te gewaagd om te stellen dat deze toestand weinig bevorderlijk is voor een doeltreffende ontsluiting, hinderlijk voor wetenschappelijk onderzoek en bovendien de publieke zichtbaarheid van het erfgoed vermindert. Samenwerking, coördinatie en taakafspraken zijn nodig om een systematisch overzicht te kunnen maken van waar het diverse literaire erfgoed zich bevindt en in welke mate het ontsloten is of raadpleegbaar. Een dergelijk overzicht ontbreekt vandaag namelijk, al zijn er wel voorstudies beschikbaar en werden eerder diverse initiatieven genomen. Het Platform voor Literaire Erfgoedbeheerders, dat in 2006 werd opgericht en een tiental literaire musea en schrijvershuizen samenbrengt, is een stap in de goede richting. De deelnemende partners zijn naast het Letterenhuis: het Guido Gezellemuseum (Brugge), het Herman Teirlinckhuis (Beersel), het Literair Museum (Hasselt), het Stedelijk Museum Aalst (met een aan Louis Paul Boon gewijde ruimte), het Maurice Maeterlinckkabinet (Gent), het Provinciaal Museum Emile Verhaeren (Sint-Amands), het René de Clercqmuseum (Deerlijk), het Provinciaal Museum Stijn Streuvels (Het Lijsternest te Ingooigem) en het Timmermans-Opsomerhuis (Lier). Het Cyriel Verschaevemuseum in Alveringem, de elfde platformpartner, werd intussen gesloten. Door intensiever samen te werken kunnen deze instellingen hun slagkracht versterken en de aandacht voor literair erfgoed stimuleren. | |
OplossingenOm de gesignaleerde problemen nog beter te leren begrijpen, en, belangrijker, er oplossingen voor te vinden, ging het Letterenhuis in 2008 van start met een project rond literaire archieven. Deze invalshoek ligt voor de hand. Het zijn in de eerste plaats de archieven van schrijvers, uitgevers, tijdschriften, die geconfronteerd worden met de eerder opgesomde bedreigingen. Het Letterenhuis heeft daarnaast jarenlange expertise in de ontsluiting, het behoud en beheer van literair archief. En ten derde: archieven leveren niet alleen de grondstoffen voor tekstediteurs, biografen en geschiedschrijvers, het zijn de harde schijven van ons literaire geheugen. Zonder archief speelt elke erfgoedervaring zich af in het luchtledige. De wetenschappelijke en maatschappelijke discussies over erfgoed heeft het Letterenhuis natuurlijk altijd op de voet gevolgd, maar pas onlangs kreeg het ook de ruimte om zich daadwerkelijk toe te leggen op ‘bovenlokale’ opdrachten, en meer in het bijzonder op de vraag van de Vlaamse Gemeenschap om een strategie te ontwikkelen om het literaire erfgoed in kaart te brengen, zichtbaarder te maken voor onderzoekers en het brede publiek, en zo het maatschappelijk draagvlak voor literair erfgoed te vergroten. Het Letterenhuis heeft voldoende historisch besef om niet het wiel te willen heruitvinden. Om te beginnen is in het pre-Letterenhuis-tijdperk intensief gereflecteerd | |
[pagina 62]
| |
over het behoud en beheer van literair erfgoed. Toen het Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven in 1983 zijn vijftigste verjaardag vierde, gingen de toenmalige conservator Ludo Simons en wetenschappelijk medewerker Marc Somers in debat met diverse spelers in het erfgoedveld. In 1998 organiseerde de Koninklijke Academie van Nederlandse Taal en Letteren al een Staten Generaal van het literaire erfgoed. En het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie, dat in de schoot van de Academie opereert, rapporteerde in 2000 uitvoerig over bewaarplaatsen van literaire archivalia.Ga naar eindnoot9 Met name dit rapport, dat zoals alle goede beleidsrapporten wat heeft van een oratio pro domo, maar voorts toch vooral glasheldere beleidsaanbevelingen bevatte, werd vanzelfsprekend aandachtig gelezen. Daarnaast worden de vruchten geplukt van het onderzoek dat door instellingen als Resonant, het Centrum Vlaamse Architectuurarchieven en het Vlaams Theater Instituut is verricht, en wordt vanzelfsprekend, niet zelden met gezonde afgunst, naar het buitenland gekeken. In het verleden werd vaak gebruikgemaakt van enquêtes om snel informatie te verzamelen over literair erfgoed. Dat is begrijpelijk: de tijd en de middelen die werden vrijgemaakt voor deze al te snel als ‘prewetenschappelijk’ afgeschilderde onderzoeksarbeid, waren beperkt. Aangezien het Letterenhuis vandaag meer mogelijkheden heeft, hoeft het daarom eens niet alle spelers uit het veld te bestoken met alweer een (onvermijdelijk vage) enquête. Afgezien nog van het feit dat de respons soms tegenvalt, komen de juiste vragen pas nadat proefondervindelijk enige kennis en ervaring op het terrein is opgedaan. Welke werkwijze wordt wel gevolgd? Na overleg met een stuurgroep van experts en het Platform van Literaire Erfgoedbeheerders is een lijst samengesteld met een twintigtal onderwerpen. Naast schrijvers gaat het om uitgeverijen, tijdschriften, televisieprogramma's en literaire bekroningen. De schrijvers zijn zo gekozen dat alle Vlaamse provincies vertegenwoordigd zijn, net als uiteenlopende politieke overtuigingen. De definitie van ‘literair’ is ruim, sommigen zullen zeggen ‘relativistisch’, want het gaat niet alleen om schrijvers uit het kraaiennest van de canon, maar evengoed om thrillerschrijvers, stripauteurs, jeugdauteurs of inmiddels vergeten volksauteurs. Het is de bedoeling om de archieven van de geselecteerde thema's op te sporen en zo goed mogelijk in kaart te brengen. Eerst wordt natuurlijk de collectie van het Letterenhuis geraadpleegd, met inbegrip van de collectie veilingcatalogi en het archief van het archief, want daarin schuilt belangrijke informatie over de whereabouts van archieven of stukken die niet door het Letterenhuis worden bewaard. Daarnaast worden zo veel mogelijk potentiële bewaarplaatsen bezocht: gemeentearchieven, provinciearchieven, rijksarchieven, de zogenaamde ‘kleurarchieven’ (de ideologische archieven) en de thema-archieven, bibliotheken, heemkundige kringen, verzamelaars, antiquariaten, en de privéarchieven van schrijvers zelf of van hun erfgenamen. | |
[pagina 63]
| |
Opbouw van de permanente tentoonstelling van het Letterenhuis, die werd geopend op 16 oktober 2004, Foto [Bert Weis.] Letterenhuis Antwerpen
Deze aanpak moet het onder meer mogelijk maken te onderzoeken tot op welk niveau archieven ontsloten zijn, hoe uiteenlopend de ontsluitingsmethoden zijn, hoe de databanken (als ze al bestaan) functioneren, en hoe ze eventueel kunnen worden geïntegreerd of aan elkaar gekoppeld. Voorts wordt een genuanceerd beeld nagestreefd van wat er met een archief gebeurt nadat het is geveild. Met het oog op de ‘digital born archives’ worden contemporaine auteurs bij het project betrokken. Het is de bedoeling om na te gaan hoe zij vandaag onder meer hun digitale teksten of hun professionele e-mailcorrespondentie beheren. Deze grondige, op de ervaring gebaseerde probleemanalyse moet uiteindelijk leiden tot een methode om het literaire erfgoed in Vlaanderen in kaart te brengen. | |
Een mobilhome voor onze twijfelsEind 2008 raakte bekend dat in de Verenigde Staten een Center for Future Storytelling is opgericht om de traditionele manier van verhalen vertellen voor verdwijning te behoeden. Dat na de ondergang van het verhaal rampspoed over de wereld zou komen, staat voor de initiatiefnemers vast. Ze lieten verstaan dat ‘[o]nze beschaving behoefte [heeft] aan verhalen zoals ze behoefte heeft aan het wiel, vuur of glasvezeltechnologie.’Ga naar eindnoot10 Marc Reugebrink greep de oprichting van het centrum voor de toekomst van de | |
[pagina 64]
| |
vertelkunst aan om zijn eigen commentaar te formuleren in De Morgen. De winnaar van de Gouden Uil 2008 betreurt het dat ‘[a]lles in onze hijgerige, op scoops en snelverkoop gerichte samenleving gericht is op de vernietiging van elke vorm van continuïteit’: ‘Het nieuwste boek van schrijver X staat los van zijn jarenlange oeuvre, alsof hij daarvoor nog nooit iets schreef. Het zou zo maar kunnen dat een nieuwe uitgave van Walschaps Houtekiet plotseling bejubeld wordt als een opmerkelijk debuut van een nieuw talent - want wie Walschap ook alweer was dat zijn zelfs zij die niet tot de You-Tubegeneratie behoren al grotendeels vergeten.’Ga naar eindnoot11 Reugebrink breekt een lans voor de zorgvuldige bewaring van verhalen, omdat ze ‘beschutting [bieden] tegen het onoverwinbare menselijke tekort zolang we ze lezen.’ Hij schrijft: ‘De behoefte [aan verhalen] is ten diepste religieus. Het is de behoefte om in iets te geloven - al is het dan slechts voor de duur van het vertelsel zelf. Zonder dat lukt het niet eens meer om onszelf aan elkaar te denken tot “iemand”.’ Het Letterenhuis maakt zich sterk dat Vlaanderen geen behoefte heeft aan een Center for Storytelling. Niet omdat in Vlaanderen geen verhalen moeten worden bewaard, maar omdat ze al bewaard worden. Een criticus die over vijftien jaar een nieuwe uitgave van Houtekiet in handen krijgt, zal in het Letterenhuis kunnen opzoeken dat deze roman dateert uit 1939, en dat de auteur van het boek, ene Gerard Walschap, dan precies 126 jaar eerder in Londerzeel werd geboren. Het zal ook in 2024 mogelijk zijn om krantenknipsels, brieven en andere documenten te raadplegen om zich een genuanceerd beeld te vormen van de Walschaps vitalisme, de uitwerking van zijn literaire bronst op de lezers van toen en de manieren waarop hij zijn pijp stopte. Het zijn de reële en virtuele opslagruimten van het Letterenhuis die de continuïteit van de Vlaamse literatuurgeschiedenis in de toekomst zullen waarborgen. Maar laten we ons niets wijsmaken: het staat nog te bezien of er over vijftien jaar een uitgever bereid zal zijn om te investeren in een nieuwe uitgave van Houtekiet. En zal er een criticus zijn die de roman wil bespreken, en een krant die de recensie wil afdrukken? Het perspectief van de archivaris is dat van een achteruitkijkspiegel, niet dat van een glazen bol. Maar wie enig historisch besef heeft, kan vandaag niet anders dan constateren dat de maatschappelijke positie en betekenis van wat traditioneel onder literatuur wordt begrepen de laatste vijftig jaar flink is veranderd. Sommigen zullen die veranderingen karakteriseren als deflatie, maar misschien staren zij zich blind op het verleden. Terwijl de canon in verval lijkt, en literatuur er in het middelbare onderwijs en in de media moeilijk aan te pas komt, krioelt de maatschappij van verhalen, literaire verwijzingen en talig experiment. Het is een opgave om ons in dit klimaat nog ‘aan elkaar te denken’, maar misschien helpt het om nieuwe vertelsels met erfgoed te verbinden. Ook een literair archief mag zich niet krampachtig vastklinken aan wat is geweest. | |
[pagina 65]
| |
De toekomst kleurt mogelijk rozer dan ooit als we, zonder in vrijblijvendheid te vervallen, ermee ophouden het verleden als een klem te zien. Dan kan alvast het Letterenhuis uitgroeien tot een onbegrensd rijk der fabelen, of, om Marc Reugebrink nog eens te citeren, een ‘mobilhome voor onze twijfels’. Zie www.letterenhuis be |
|