Al even retorisch geformuleerd is het tweede vers: ‘Het schaduwbeeld der nachtvorstin’. De ‘nachtvorstin’ is een omschrijving die berust op een verpersoonlijking: de maan, het opvallendste nachtverschijnsel, wordt gelijkgesteld met een koningin. Dat is hetzelfde rocococliché als de koningin van de nacht in Die Zauberflöte, de opera van W.A. Mozart op tekst van Emanuel Schikaneder. Nogmaals slaagt de dichter erin een stereotiep beeld weer glans te geven. In het vierde vers breekt de nachtvorstin immers de stralenkroon om het hoofd van de zon. Meteen wordt het natuurgebeuren een strijd tussen twee koninginnen: de nacht- en de dagvorstin. Aangezien de maan een lichtend hemellichaam is, kan met haar ‘schaduwbeeld’ alleen haar donkere tegenbeeld bedoeld zijn. Voorlopig is het moeilijk uit te maken wat de dichter daarbij precies voor ogen zweefde.
Het derde vers ‘Rukt reeds het gouden vuurveld in’ past bij de verpersoonlijking van de nachtvorstin. Haar schaduwbeeld wordt allegorisch voorgesteld als een strijdster die een vijandelijk gebied binnenrukt. Het ‘vuurveld’ suggereert zowel een glanzend schild als een schitterend slagveld. De gouden kleur is zoals vaker die van het stralende zonlicht.
De lange vierde regel ‘En breekt de stralenkroon, om 't hoofd der zon geweven’ springt er typografisch uit. Metrisch telt dit vers geen vier maar zes voeten. De door een komma gemarkeerde middencesuur maakt het tot een klassieke alexandrijn. De afwijkende verslengte verbeeldt samen met de verssnede het breken van de stralenkroon.
De tegenstelling tussen licht en duister wordt hier gedynamiseerd tot een kosmische strijd, waarbij onverwacht het duister zegepraalt. De inval van het schaduwbeeld van de maan breekt de stralenkroon van de zon. De term ‘geweven’ maakt van de stralenkroon een uit gouddraad gevlochten krans. Zo'n hoofdsieraad past de als vrouw voorgestelde zon beter dan een zware koningskroon.
Het tweede deel van het gedicht begint met een nieuwe zin en een nieuwe rijmklank (-aan). Pas nu komen de toeschouwers in beeld: ‘Wij staren 't plechtig schouwspel aan.’ Het voornaamwoord ‘Wij’ nodigt de lezer uit zich met de kijkers te vereenzelvigen. Het werkwoord ‘aanstaren’ duidt op een meer dan doordeweeks tafereel. Dit ‘plechtig schouwspel’ is een gebeuren dat ons tot ernst, eerbied en verbazing stemt.
De dubbelepunt kondigt het verbluffende beeld aan waarin zon en maan samen lijken te vallen. In het zesde vers kromt de ronde zon zich tot een halve maan. In het zevende vers krijgen de wolken, die in het zonnelicht normaal goud zouden moeten kleuren, de zilveren tint van het maanschijnsel. In het achtste vers blijkt de zon voorzien van hoorns zoals de maansikkel die traditioneel draagt. Hoe kunnen we deze drie paradoxen verklaren?
De ‘halve maan’ in het zesde vers is hier geen halfvolle maan, maar een maansikkel. Die volgens woordenboeken gangbare betekenis wordt bevestigd door het aller-