Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||
BoekenImpressies van straatrumoer. De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essaysEr zijn zoveel romanopvattingen als er schrijvers en lezers zijn. Dat geldt ook voor de poëzie. En natuurlijk voor het essay. Ik ken geen enkel genre dat duidelijk gedefinieerd kan worden. Joost Zwagerman wèl. ‘Het zal met snel voorkomen dat een dichter beweert geen idee te hebben wat een gedicht nu precies is. Of dat een romanschrijver in ernst beweert dat hij “eigenlijk” niet kan zeggen wat een roman een roman maakt. [...] Het essay laat zich moeilijker dan een gedicht of een kort verhaal door middel van een strikte definitie aan de ketting leggen.’ Ik zou graag die definitie zien waarin het gedicht of het verhaal aan de ketting gelegd wordt. Toegegeven, het heeft geen zin zoiets te vragen. Het gaat in de 1.500 bladzijden van De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays immers om het genre van het essay. Zwagerman houdt zich nochtans ver van beschouwingen over genres. Hij heeft geen enkel theoretisch werk over het essay gelezen. Tenminste: er valt in zijn inleiding geen spoor te bekennen van de tientallen (recente) studies over het essay. Dat hoeft ook helemaal niet. Dit boek van net geen twee kilo (1906 gram volgens mijn weegschaal) is een eigenzinnige bloemlezing van één persoon en in het mij onsympathieke genre van de bloemlezing is De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays zeker niet een van de beroerdste. Je kunt hier fraaie (en soms minder fraaie) beschouwingen lezen van schrijvers en wetenschappers, van Busken Huet tot Abdelkader Benali. Dat is in geen geval te danken aan een consequente selectiepolitiek, want die valt hier nauwelijks te bespeuren. Het is ook niet te danken aan een duidelijk geformuleerde visie op het onderwerp, want die ontbreekt evenzeer. Ik begin met dat tweede gemis en kom dan op het eerste. Wat een essay is, zul je uit Zwagermans inleiding niet leren. Hij komt niet verder dan de bekende clichés van een hybride of hermafroditisch genre: ‘Want in een essay kan het allemaal bij elkaar komen: poëzie, experiment, taalspel, dictie, betoog, polemiek, studie, memoires, parodie - echt alles.’ Dat geldt natuurlijk ook voor de roman, bijvoorbeeld voor de Max Havelaar. Zwagerman citeert enkele bekende definities van het essay, zoals die van W.F. Hermans (die hij trouwens slordig citeert), Komrij en Krol. Hij laat zien dat geen enkele definitie sluit (wat voor elk genre geldt en dus oninteressant is) en dat het essay niet alleen doordringt in andere tekstsoorten, maar zelf ook doordrongen is van die andere soorten. Zo zijn er heel veel narratieve en poëtische passages in de essays van Mutsaers, | |||
[pagina 159]
| |||
Brassinga en Jongstra. Die laatste krijgt heel wat aandacht in de inleiding, maar is in de bloemlezing met slechts één essay vertegenwoordigd, en dan nog een vrij klassiek stuk dat niet echt representatief is. Het dichtst in de buurt van een definitie komt Zwagerman wanneer hij de essayist omschrijft: ‘Denken op persoonlijke titel, zonder strikt wetenschappelijke pretenties maar met des te meer aandacht en liefde voor de vorm, de stijl - dát tekent doorgaans de essayist.’ Een essay is dus een tekst waarin persoonlijke gedachten goed geformuleerd worden. Zo algemeen geformuleerd is een roman of een gedicht ook een essay. Wat het verschil is tussen de logica van die drie tekstvormen zul je bij Zwagerman niet leren. Ook niet wat ‘denken op persoonlijke titel’ is of ‘liefde voor de vorm’. Komrij vertegenwoordigt voor Zwagerman het hoogste op beide vlakken. Ook dat zal ‘op persoonlijke titel’ zijn. Je kunt daar andere meningen tegenover stellen, en dan wordt het helemáál oninteressant. Misschien was het toch geen slecht idee geweest even onpersoonlijk te denken, eventueel zelfs met de zo verfoeide ‘strikt wetenschappelijke pretenties’. Toch wil Zwagerman niet de indruk wekken dat hij impressionistisch te werk gaat. Die term heeft voor hem immers een negatieve bijklank. Zo vindt hij de omschrijving van een essay als een schets niet aanvaardbaar: ‘Dat lijkt me weer te impressionistisch’. Maar wie van Zwagermans inleiding meer vraagt dan impressies, zal ontgoocheld worden. Misschien manifesteert de eigenheid van het essay zich niet in een theoretische definitie, maar in praktische voorbeelden - in dit geval: de meer dan tweehonderd (de titel is niet helemaal correct, zoals Zwagerman toegeeft) geselecteerde essays. Dan wordt de cruciale vraag uiteraard: hoe is hier geselecteerd? Als dat niet gebeurt vanuit een duidelijke genreomschrijving, hoe dan wel? Zwagerman somt zijn criteria op: de tijd (na 1880), de lengte (tussen 3.000 en 7.000 woorden), het onderwerp en het aantal teksten per auteur (maximum drie, met twee uitzonderingen: Komrij en Fens). Merkwaardig genoeg duikt bij de selectiecriteria nog eens ‘de begrenzing van het genre’ op, nu ten opzichte van de column en het reisverhaal. Dat dit criterium waardeloos is na de inleiding over het ongrijpbare genre, zal wel duidelijk zijn. De lengte klopt al evenmin, want vaak gaat het om fragmenten uit langere stukken of boeken. Ook de tijd blijkt een problematisch criterium. De valbijl van 1880 snijdt het hoofd van het corpus, aangezien Multatuli, toch zowat de grootste essayist in de Nederlandse taal, op deze manier geweerd wordt. Jammer, zegt Zwagerman, maar de eerste twee delen van zijn trilogie (een bloemlezing korte verhalen en een bloemlezing langere verhalen) hadden dezelfde | |||
[pagina 160]
| |||
datum. Een onzinnig argument natuurlijk, omdat het volstrekt niets met het onderwerp van dit boek heeft te maken. Maar eenvormigheid en verkoopbaarheid zijn nu eenmaal belangrijke criteria, vooral in het ‘vermarkten’ van boeken die twee kilo wegen. Het meest revelerend is het criterium van het onderwerp. Wie nog niet moe is van de steeds weer opduikende mantra over straatrumoer in de letteren, weet dat Zwagerman voor straatrumoer is. Literatuur die met rechtstreeks en eenvoudig spreekt over de eigen tijd wordt door de bloemlezer automatisch vervloekt als ‘literaire quarantaine’ Dat al die zogenaamd ‘op de huid van de tijd’ geschreven werkjes bevestigen wat die tijd wil (namelijk herkenbaarheid, directe relevantie, nut en verkoopbaarheid) doet er niet toe. Dat zogenaamde maatschappijkritiek in die vorm vooral maatschappijbevestigend werkt ook niet. Waar het om gaat, is dat Zwagerman essays selecteert op basis van hun inhoud. Ze moeten over een ‘algemeen onderwerp’ gaan, dus niet ‘over schrijvers’. Dat essays over schrijvers over iets algemeens zouden kunnen gaan, komt niet op bij iemand die denkt dat literatuur alleen maar deugt als ze over het niet-literaire spreekt, en liefst over straatrumoer. Zwagerman wil geen ‘schrijvers over schrijvers’. ‘Die keuze verklaart de afwezigheid van een aantal op neerlandistiek georienteerde essayisten als Thomas Vaessens, Ad Zuiderent, Jaap Goedegebuure en T. van Deel’ Dus geen Jaap Goedegebuure, maar wel Ton Anbeek? De eerste is in Leiden nochtans de opvolger van de tweede en het werk van beide heren vertoont talloze overeenkomsten - zowel qua onderwerp als qua invalshoek. Maar goed: Anbeek introduceerde de klacht over het ontbrekende straatrumoer in de Nederlandse letteren. Vaessens schrijft dan weer vooral over de sociale, politieke en ideologische functie van literatuur. Wat hij schrijft, ligt erg dicht bij het wel geselecteerde stuk van Geert Buelens over politiek en literatuur Hij heeft aandacht voor het straatrumoer en hij schrijft zeker en vast over ‘algemene onderwerpen’. Weet Zwagerman dat niet? Wat is dan de eigenlijke reden waarom hij mensen als Goedegebuure en Vaessens niet opneemt? Het argument van het niet op de schrijver gerichte onderwerp wordt helemaal onzinnig als blijkt dat Zwagerman er voortdurend van afwijkt. Er zijn wel stukken opgenomen over Montaigne (geschreven door Dresden), over Pascal (door Otten), Vondel, Erasmus, Multatuli en een hele reeks kunstenaars. In zijn op de Max Havelaar geïnspireerde opsomming van de onderwerpen die aan bod komen in de bloemlezing, vermeldt Zwagerman onder meer ‘de Grote Drie van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Reve, Hermans en Mulisch’, ‘James Joyce en de Odyssee’, ‘de Beatrijs’ en ‘P.C. Hooft’. Dat zijn dus stukken die, als we Zwagermans criteria ook maar enigszins ernstig willen nemen, niet over schrijvers gaan. De tientallen essays in dit boek die over literatuur gaan (bijvoorbeeld over de roman, de poëzie en het lezen) gaan dus ook niet over schrijvers? Het lijkt alsof Zwagerman zijn eigen selectiecriteria slechts voorstelt om ze daarna onderuit te schoppen. Nadat hij zijn best heeft gedaan om auteurs als onderwerp uit te sluiten zegt hij: ‘De echte essayist sluit, zoals eerder gezegd, geen onderwerp zo “groot” of “klein” op voorhand uit.’ Tja. Waarom dan al dat gedoe over het onderwerp? In ieder geval betekent de uitspraak over het grote en kleine onderwerp, dat de samensteller van dit boek geen ‘echte essayist’ is. Nochtans neemt hij wel zichzelf op in zijn selectie. ‘Zelfmoord als handelswaar’ heet het stuk van Zwagerman in Zwagerman - een wel heel toepasselijke titel. De keuze van het onderwerp wordt niet alleen gestuurd door de bekommernis zo weinig mogelijk stukken over schrijvers op te nemen en zoveel mogelijk bijdragen die op de huid van de tijd geschreven zijn, maar ook door het vermijden van overlappingen. Jan Wolkers schreef over de Bijbel en over Rembrandt, maar over de Bijbel wordt in de bloemlezing al veel geschreven dus kiest Zwagerman voor het stuk ‘Rembrandt is Rembrandt’. Dat argument - Zwagerman noemt het ‘de evenwichtskunst tussen essayist en onderwerp’ - geldt echter niet voor de talloze stukken over literatuur, schilderkunst en maatschappij. Die hebben het vaak over hetzelfde - grosso modo: kunst in de maatschappelijke context. Er zijn eindeloos veel inhoudelijke overlappingen tussen de geselecteerde essays. Het verschil ligt in de benadering en de formulering. Als Zwagerman zelf aangeeft dat ‘liefde voor de vorm, de stijl’ essentieel is voor het essay, waarom | |||
[pagina 161]
| |||
hanteert hij dan het onderwerp als selectiecriterium? En als het dan toch moet, waarom niet omgekeerd? Je zou kunnen zeggen dat inhoudelijke overlappingen net interessant zijn. Je zou de verschillende stukken over de Bijbel kunnen groeperen en zo duidelijk maken waarin het eigene van een essay schuilt: in de formulering, niet in de thematiek. Dus ook niet in het gehalte aan direct op de huid geschreven pseudokritiek. Na de impressionistische inleiding wordt het boek alleen maar beter. Dat is natuurlijk niet moeilijk, maar hoe dan ook: er valt in deze bloemlezing genoeg moois te (her)ontdekken. Er valt ook heel veel op door afwezigheid. Zo is er geen Willy Roggeman, nochtans een van de beste essayisten van zijn generatie. Dat Van Doesburg - zowat de belangrijkste en de leesbaarste avant-garde essayist van het interbellum - ontbreekt, kan ik niet begrijpen. In de jaren zeventig schreef Polet even vernieuwende essays, maar Zwagerman heeft het niet gezien - ondanks het niet mis te verstane straatrumoer bij die schrijver. Ook Gaston Burssens, die met Fabula Rasa een schitterende mix tussen essay en verhaal afleverde, ontbreekt. Misschien zoeken die mensen de kritische kracht van het essay te veel in de vorm, terwijl Zwagerman ze vooral in de onderwerpen zoekt. Vandaar waarschijnlijk ook de afwezigheid van Lucas Hüsgen en Wessel te Gussinklo, die een essay over Sartre als roman presenteert en daarin de maatschappij fileert. Wie de selectie overloopt, zal zien hoe braaf en voorspelbaar die is, net zoals de meeste boeken met straatrumoer. Er wordt hier niet gemorreld aan de gangbare canon die vooral in het land der journalisten heerst. Zo krijgen Ter Braak, Fens, Hermans, Huizinga, Komrij, Kousbroek en Vestdijk het maximum aantal van drie essays. Uiteraard is hier geen Vlaming bij. De honderden essays die Boon heeft geschreven, halen vanzelfsprekend niet het niveau van Kousbroek of Komrij. Louis mag niet mopperen, want hij heeft tenminste nog één essay weten binnen te smokkelen. Als er één schrijver is die zijn tijd kritisch doorlicht en daarbij een ongeëvenaarde ‘liefde voor de vorm’ etaleert, dan wel Boon. Maar hier dus niet. Niet eens vijftien procent van de geselecteerde auteurs komt uit Vlaanderen. Negentig procent daarvan krijgt het minimumaantal van één essay. (Alleen Van Ostaijen en De Martelaere krijgen er twee.) Weerspiegelt dat de kwaliteit van de Vlaamse essayistiek of het niveau van Zwagermans kennis? Waarom bijvoorbeeld wel Van Bastelaere en niet Spinoy? Het enorme aantal essays in dit boek maakt het de recensent onmogelijk om voor elke schrijver aan te geven dat er wel andere teksten geselecteerd hadden mogen worden. Waarom, bijvoorbeeld, geen echt hybride tekst van Februari in plaats van het hier gekozen ‘Dankwoord’? Andere vragen hebben misschien meer zin. Waarom niet meer gezocht in tijdschriften, waar het essay veel rijker bloeit dan in de gewoonlijk door Zwagerman gebruikte boekpublicaties? Waarom, in de tijd van het internet en de DBNL, een kanjer van een anthologie publiceren (alleen leesbaar achter een tafel) met teksten die voor het grootste deel makkelijk te vinden zijn? Waarom zo eendimensionaal selecteren? Waarom niet eens proberen de vele gezichten van het essay te laten zien - ook de lelijke, de moeilijke, de experimentele? Natuurlijk kun je hier goede essays lezen, soms zelfs van minder bekende schrijvers en van niet-literaire auteurs. Maar dat mag een minimum heten als je 1.500 dichtbedrukte bladzijden ter beschikking krijgt. Volgens de blurb is dit boek ‘een onmisbaar naslagwerk’. Ik zou niet weten hoe een bloemlezing een onmisbaar naslagwerk kan zijn, tenzij door de organisatie (bijvoorbeeld de groepering van de essays), de inleiding of de toelichting. Maar de organisatie is ruwweg chronologisch (hoewel de oorspronkelijke verschijningsdatum van de essays niet vermeld wordt - bij Couperus lees je bijvoorbeeld ‘1996’), de inleiding is een impressionistisch niemendalletje en de toelichting ontbreekt. Voor de rest is het een puik boek bart vervaeck | |||
[pagina 162]
| |||
Het onvindbare huisvesten. Nieuwe roman van Erwin MortierErwin Mortier trok in 1999 de aandacht van de literaire kritiek, toen hij debuteerde met de roman Marcel. In deze roman komt langzamerhand een door collaboratie besmet verleden aan het licht, dat in het heden wordt verdrongen. Fraai wordt het opspelen van dit precaire stuk familiegeschiedenis gesymboliseerd door de aardappels die elk jaar weer hun scheuten boven de grond zenden. Met niet aflatende volharding trapt de grootmoeder van de jonge hoofdfiguur de knollen tot moes. In Marcel wordt een verleden onthuld en in taal gefixeerd. Dit overeenkomstig de functie die Mortier in het essay ‘Een korst brood en twee eieren’ (Pleidooi voor de zonde, 2003) aan kunst, en dus literatuur, toeschrijft: ‘Kunst moet het onvindbare huisvesten’. Literatuur dient zich te ontfermen over datgene wat op de schroothoop van de geschiedenis hopeloos verloren dreigt te raken. Anders dan Marcel en zijn volgende twee romans, Mijn tweede huid (2000) en Sluitertijd (2002), is de nieuwe roman van Mortier, Godenslaap, niet gebouwd op het stramien van de geleidelijke onthulling. Sterker echter dan het eerste drietal getuigt het laatste boek van het streven een verleden voor de vergetelheid te behoeden door het in een verhaal onder te brengen. Hoofdfiguur en vertelster van Godenslaap is de hoogbejaarde Helena Demont, die haar leven heeft geboekstaafd in een lange reeks schriftjes. Zij vergelijkt de toestand van haar geest met de ‘waakzame slaap’ (p. 386) van een god, achter wiens stomheid een grote alertheid schuilgaat. Het verleden leeft nog sterk in haar. Niet haar hele leven passeert de revue in haar relaas, maar vooral het deel dat zich afspeelde tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zij beleeft de Grande Guerre in Artois (Noord-Frankrijk), op de boerderij van haar Franse oom, de broer van haar moeder, die daar ook logeert, evenals Helena's broer Edgard. Haar Vlaamse, in Vlaanderen achtergebleven vader zal door het oorlogsgeweld vier jaar lang gescheiden blijven van zijn gezin. In deze turbulente tijd ontmoet Helena haar toekomstige echtgenoot, een Engelse militair die vooral als fotograaf actief is. Als zij hem vergezelt op zijn tochten vlak achter het front leert zij de gruwelijke werkelijkheid van de oorlog uit de eerste hand kennen. Het is deze realiteit die haar geliefde op zijn manier probeert te vangen en te conserveren. Godenslaap kent nauwelijks een intrige. Na de wapenstilstand in 1918 keren Helena, haar moeder en haar broer, die tijdens de oorlog ernstig gewond is geraakt, terug naar Vlaanderen. Haar latere leven met haar Engelse man wordt slechts fragmentarisch verteld. Meer aandacht krijgt zijn plotselinge dood en de slechte verhouding van Helena met hun, inmiddels ook overleden, dochter. Wat de oorzaak is van de slechte verstandhouding tussen moeder en dochter blijft overigens onduidelijk. Al op de eerste bladzijde van de roman spreekt de vertelster de wens uit ‘in de ondergrond van onze geschiedenissen te kunnen afdalen, om aan touwen neergelaten te worden in hun donkere schachten en grondlaag na grondlaag in het lamplicht voorbij te zien schuiven’. Een beeld dat terugkeert op de voorlaatste pagina, waar haar verzorgster Rachida over haar vader vertelt die als mijnwerker de botten van een voorvader hoopte te vinden, gesneuveld tijdens de Eerste Wereldoorlog. Compositorisch vernuft kan Mortier niet worden ontzegd. Helena probeert een talig monument op te richten voor de slachtoffers van de genoemde catastrofe. ‘Er zouden grafzerken moeten gehouwen worden waaronder bijvoorbeeld de handen en voeten rusten van Sylvain Gaillac, de jongste zoon van meneer en mevrouw Gaillac die vlak naast de Mairie in mijn moeders geboortedorp een wijnen likeurenhandel uitbaatten en het feit dat hun knappe jongste op de kermissen hoge ogen gooide bij de meisjes weglachten met een typisch Franse nonchalance - tot hij terugkeerde zonder handen en voeten. Een speenvarken en slachtlam klaar voor het braadspit, zo zag hij eruit, een manshoge boreling die Maman en Papa in een rolstoel moesten voortduwen, op kermissen waar geen melkmeid hem nog een blik waardig achtte’ (pp. 174-175). Ik heb royaal geciteerd om een indruk te geven van Mortiers stilistische kracht, die tot uiting komt in het ritme van deze passage en de onnadrukkelijke, maar goed gekozen metaforen. Treffend is ook de beschrijving van de veiligheidsmaatregelen rond een niet geëxplodeerde | |||
[pagina 163]
| |||
torpedobom: ‘Eén van die projectielen was niet afgegaan en lag in het zand te slapen, omringd door prikkeldraad, geflankeerd door een wachtpost die af en toe op het ding neerkeek alsof hij zijn hond uitliet en ongeduldig wachtte tot die zijn gevoeg had gedaan’ (p. 352). De alledaagse, troosteloze waanzin van de oorlog. Ik prijs Mortier als schrijver van Godenslaap, maar binnen deze roman is het Helena die tekent voor de evocatie van een door oorlogsgeweld ontredderde wereld. Ook als de beschrijvingen, zoals helaas vaak het geval is, minder geslaagd zijn. Zij is volgens Rachida de Moeder van het Boek. Helena heeft een voorkeur voor die foto's van haar man waarop slechts de sporen zichtbaar zijn die de oorlog heeft nagelaten. Haar eigen relaas beantwoordt echter op veel plaatsen niet aan het principe dat het nietige en schijnbaar betekenisloze, zoals een ‘landweg van diepe bandensporen’ (p. 266), de grootste zeggingskracht hebben. Integendeel, Helena is jaloers op de schilders, die zij benijdt om hun ‘woordenschat van coloriet’ (p. 17). En dus vervalt zij, en daarmee Mortier,In een legerwasserij hangen vrouwen hemden te drogen van frontsoldaten, 1917, Foto Imperial War Museum, Londen
regelmatig in het sinds de negentiende-eeuwse Tachtigers zo gevreesde ‘schilderen met woorden’. Het resultaat is een uitbundige metaforiek die meer dan eens ontspoort. Doden worden dan vergeleken met ‘foetussen gewurgd door de navelstreng’, maar liggen in de volgende zin weer ‘onder hun laken’ (p. 8). Aanvechtbare beeldspraak levert ook een passage op waarin Helena door een telescoop staart ‘naar de bloedvaten van de oorlog [...], die dag en nacht de lichamen naar de vleesmolens stuwde [...]’ (p. 127). De combinatie van ‘bloedvaten’ (bedoeld zijn de wegen) met lichamen, die daar doorheen worden gestuwd, is ongelukkig. Naar het ridicule neigt het beeld van menstruaties die luwen ‘van rancuneuze symfonieën tot strijkkwartetten vol regenachtige weemoed’ (p. 146). Deze staaltjes mooischrijverij contrasteren onaangenaam met de passages waarin Mortier meer stilistische effectiviteit toont. Naar aanleiding van zijn eerste romans is Mortier gekritiseerd vanwege zijn gezochte metaforiek. Ook Godenslaap ontkomt niet aan deze kritiek. Daardoor is het een roman die | |||
[pagina 164]
| |||
gemengde gevoelens oproept: waardering voor de passages waarin de ravage die de oorlog aanricht, trefzeker is verwoord. Maar ook ongeloof en zelfs plaatsvervangende schaamte, als de beeldspraak haar doel voorbijschiet. Toegegeven, het is Helena die het verhaal vertelt en zij krijgt bovendien al de aanmerkingen te horen, van haar moeder, die ik heb gemaakt. Maar deze dubbele buffer volstaat niet om de schrijver Erwin Mortier van deze kritiek te vrijwaren. g.f.h. raat | |||
De leugen als spel. Brieven van Hugo Claus aan Simon Vinkenoog en Roger RaveelHugo Claus wás al een alleskunner, nu blijkt hij ook nog een verdienstelijke brievenschrijver. Ik druk me voorzichtig uit: het werkelijke niveau van zijn epistolaire talent valt voorlopig alleen bij benadering te schatten, althans door mij, aangezien ik het moet doen met twee recentelijk verschenen correspondenties, met Roger Raveel en met Simon Vinkenoog, die het vermoeden wekken dat er wel eens zeer veel meer brieven van Claus in diverse archieven wachten op nauwgezette bezorgers. Zeker is dat overigens niet, want beide briefwisselingen stammen uit de beginjaren van Claus' kunstenaarschap, een periode waarin hij méér dan later elders verbleef, in Parijs en Rome vooral, en hij dus voor zijn contacten met de vele vrienden en bekenden thuis wel aangewezen was op de brief. Nauwgezet uitgegeven, voorzien van degelijke inleidingen en een uitputtende annotatie, zijn beide correspondenties, die met Vinkenoog door Georges Wildemeersch, die niet Raveel door Katrien Jacobs. De prijs voor het best verzorgde boek van deze twee gaat zonder twijfel naar de correspondentie met Raveel, die is opgefleurd met fraaie kleurenreproducties van zestien van diens schilderijen uit de jaren 1947-1962, ook de periode die de briefwisseling beslaat. Als informatiebron voor de vroegste fase van de carrière van de drie jonge kunstenaars, en ook als materiaal voor een psychologisch portret, zijn de brieven van alledrie even interessant. Vanuit literair oogpunt, het zal niet verbazen, steekt Claus met kop en schouders boven zijn twee vrienden uit. Als het woord niet al te letterlijk wordt genomen, mag Claus een wonderkind worden genoemd. De Metsiers schreef hij op zijn negentiende, en nog vóór zijn vijfentwintigste volgden onder meer De hondsdagen (roman), De zwarte keizer (verhalen), Een bruid in de morgen (toneel) en De Oostakkerse gedichten. Toch, als deze correspondenties iets duidelijk maken, is het dat zijn fenomenale talent zich wel degelijk ontwikkeld heeft. Het is het product van gretig kijken en lezen, van nadoen, vertalen, oefenen en proberen - en vooral van zelfkritiek. Vaak is verondersteld dat Claus zijn kunstenaarschap mythologiseerde door voortdurend achteloos te praten over zoekgeraakte gedichten en zelfs een spoorloos verdwenen halve roman, over verscheurde tekeningen en met de vuilnisman meegegeven schilderijen, alsof hij het allemaal even lichtzinnig kwijtraakte als het hem een ogenblik later weer kwam aanwaaien. Deze brieven laten zien dat alleen het laatste gedeelte van die veronderstelling deel uitmaakt van de mythe-Claus. Hij verscheurde namelijk inderdaad al heel vroeg heel veel werk. Maar hij was wel degelijk een noeste werker. Hij was niet gauw tevreden over zijn scheppingen, begon vele malen opnieuw, bleef schaven en herschrijven. Meer dan de meeste vrienden in zijn omgeving, denk ik, was hij daarbij uit op het behoud en de ontwikkeling van een authentieke stem. Dat mag vreemd klinken voor een kunstenaar die het schmieren en het toneelspelen, de maskerade en de leugen tot grondstoffen, ja tot kiemcel van zijn kunst verhief, maar misschien is dat nu wel juist tekenend voor zijn zeldzame genie: dat hij zich bij alles wat hij ondernam en alles wat hij overnam nooit forceerde, dat hij vreemde invloeden omzette in probeersels die hij vervolgens beproefde op de eigen soepele toon, de Claus-toon, voor hij ze vrijgaf voor publicatie. Claus stelt zich nooit aan, het is altijd Claus die je hoort, in welke vergaande formele experimenten hij het bij tijd en wijle ook zocht. Vinkenoog, de Amsterdammer, die van zijn hart nooit een moordkuil maakte, om het vriendelijk | |||
[pagina 165]
| |||
te zeggen, blijkt een aansteller - als we onder een aansteller iemand verstaan die zich overschreeuwt om indruk te maken op zijn omgeving. Geldingsdrang geeft geen vleugels aan het intellect. Pijnlijk is het niveau waarop hij in het vooral onder vrienden verspreide blaadje Blurb (april 1951) reclame maakt voor zijn vriend, ronduit gênant de manier waarop hij in een artikel voor dagblad Het Parool (december 1953) de Nederlandse culturele traditie van Rembrandt tot en met Multatuli bij het grof vuil zet. Natuurlijk hebben Claus en Vinkenoog ook wel iets gemeen, heel in de verte. Allebei zijn ze nieuwsgierig, gedreven en voortdurend op zoek naar nieuwe, bevrijdende uitdrukkingsmogelijkheden. Maar de verschillen zijn groter. Vinkenoog acteert op de bühne, al moet die het voorlopig nog vrijwel zonder publiek stellen; Claus is veel meer met zijn werk bezig. Vinkenoog is de organisator, hij begrijpt van meet af aan dat je als groep moet optreden en je liefst ook als groep tegen anderen moet afzetten, wil je de geschiedenisboeken halen. ‘Met zijn talent voor vriendschap, zijn sociale vaardigheden, zijn gastvrijheid en zijn aanstekelijke enthousiasme was hij [in Parijs, CO] de ideale spilfiguur,’ zegt Wildemeersch. Maar Vinkenoog is ook onbezonnen. In het eerste nummer van Blurb (april 1950) ‘waarschuwt’ hij de experimentele groep Holland, ‘want, mes très chers amis, gij zijt [...] op een verkeerde weg. [...] Uw programma's zijn zwaar aan woorden en woorden die als drachtige koeien datgene herkauwen wat zo'n dertig jaar geleden dada en surrealisme in oprechte afkeer uitschreeuwden.’ Curieus, en op de rand van plagiaat, want een half jaar daarvoor had Lucebert in Verdediging van de 50-ers juist ontkend dat ‘wij verouderd zijn, herkauwende de dada.’ Niet veel later, na de kennismaking met Claus en Lucebert, zag Vinkenoog zich tot een koerswijziging gedwongen. Niettemin bleef hij zich, zeker na de door hem verzorgde bloemlezing van Vijftigers in Atonaal (1951), als middelpunt en woordvoerder van de jonge dichters gedragen, tot ergernis van de meeste anderen. Claus had al gauw bezwaren tegen dat groepsoptreden. Hij benadrukte de onderlinge verschillen en ergerde zich aan de blaaskakerige praat overHugo Claus (rechts) met Roger Raveel en diens vrouw Zulma in het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst in Oostende, 1982
| |||
[pagina 166]
| |||
experimentele kunst en het door Cobra gecultiveerde primitivisme, zoals hij later ook via de mild satirische roman Een zachte vernieling (1988) zou laten blijken. In 1954 gaat hij zelfs zover dat hij, ‘geïrriteerd door het pseudo-experimentele van zoveel beeldsprekende jongeren [...] een totaal automatisch gedicht’ onder het pseudoniem Thea Streiner naar het tijdschrift Podium stuurde. Per brief vraagt hij Vinkenoog of die de dichteres, ‘die hier woont en op de ambassade werkt’, kent. ‘Zij is wel mooi en schrijft rare gedichten,’ waarna hij voorstelt werk van haar op te nemen in een tweede, uitgebreide druk van Atonaal, wat overigens niet is gebeurd. De grootste verrassing van deze correspondentie staat in de bijlagen: een tekst van Claus, in februari '54 geschreven voor dagblad Het Parool, over ‘De eerlijke Nederlander’, in feite een apologie van de leugen. In Nederland, zegt hij, kun je moeilijk leugens vertellen, ‘omdat je onmiddellijk het hinderlijke gevoel krijgt dat de Nederlander in staat is ze te geloven. [...] Voor mijn gevoel is de Italiaan de ideale toehoorder voor de leugenaar. Daarom woon ik ook te Rome. Een Romein gelooft mij niet, maar doet alsof. Dit met meesterschap en heimelijk. Hij speelt mee, soepel volgt hij de uitbouw van de eenzame broeder die de leugenaar is, schuift er voorzichtig details aan toe. [...] De Nederlander niet, hij luistert, knikt, lacht, maar gelooft. Waarom toch?’ Raveel is de karakterologische tegenpool van Vinkenoog, in zekere zin trouwens ook van Claus. Hij is bescheiden, voorzichtig, honkvast en niet erg uitdrukkingsvaardig. Wel geeft hij zijn ogen de kost en is hij nieuwsgierig naar ontwikkelingen in de beeldende kunst. Claus, de rusteloze reiziger, stuurt hem voortdurend nieuwe poëzie en ander creatief werk op, vraagt Raveel om een oordeel, dat vrijwel altijd uitblijft of nietszeggend is, en verontschuldigt zich keer op keer dat het hem weer niet gelukt is ‘tot in Machelen te geraken’. Deze brieven geven misschien meer dan die aan Vinkenoog inzicht in Claus' vroegste scheppingsjaren. Hij leest veel en leeft gulzig, moedigt Raveel aan en werkt ook zelf hard, maar wekt desondanks af en toe de indruk dat zijn leven één lange vakantie is. ‘Wij leven hier nog steeds onze Romeinse lente vol, de vrouwen zijn geolied, bruin en helemaal niet zo schuchter en schuw zoals beweerd wordt, van cultuur is hier weinig sprake, nog minder dan in Machelen, jullie woning uitgesloten natuurlijk.’ In die woning werkte Raveel intussen in alle rust aan een oeuvre dat weliswaar minder veelzijdig maar nauwelijks minder indrukwekkend en eigenzinnig zou blijken te zijn als dat van zijn energieke, overgetalenteerde vriend. cyrille offermans | |||
Dochter van de migratie. Rachida LamrabetLes nouveaux Belges sont arrivés. Rachida Lamrabet (o1970) is de eerste Vlaamse auteur van allochtone origine waarvan de stem is doorgedrongen tot het centrum van de literaire wereld. Sinds ze in 2006 laureate werd van een wedstrijd voor literair talent van allochtone origine, met het kortverhaal Mercedes 207 (mitien oe sebh'a), is haar naam in Vlaanderen synoniem geworden voor de hoop op auteurs uit culturele minderheden die al zolang tevergeefs leefde. Zeker in vergelijking met Nederland, waar schrijvers als Abdolah, Stitou of Benali intussen al vanzelfsprekende namen zijn. Haar romandebuut, Vrouwland (2007), werd door de kritiek opvallend warm onthaald. En de jury's bleken daarin te volgen. Nadat het al genomineerd was voor de Selexyz debuutprijs, als enige Vlaamse kanshebber, sleepte Vrouwland de Vlaamse Debuutprijs 2008 in de wacht. Bovendien viel de overhandiging daarvan, bij de opening van de Antwerpse boekenbeurs, en de kleine gepeperde speech die ze toen gaf, samen met de publicatie van haar tweede boek, Een kind van God, met twaalf korte verhalen. Voeg daarbij Lamrabets bereidheid om te gepasten tijde haar deskundige mening te ventileren, die gevoed wordt door haar werk als juriste voor het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding, en je | |||
[pagina 167]
| |||
begrijpt waarom ze onlangs op zoveel belangstelling kon rekenen. Al heeft die media-aandacht ook een bedenkelijk kantje. Ongewild dreigt Lamrabet zo immers herleid te worden tot de vertegenwoordigster van de allochtone stem in de Vlaamse literatuur. Dit gaat ten koste van de meerstemmigheid die haar werk bij uitstek laat horen. Dat ze naar aanleiding van Een kind van God en de gelijktijdige Debuutprijs meer geïnterviewd werd dan besproken, en dan nog meestal beknopt, was in dat opzicht toch een teken aan de wand. Een kniesoor die daarover klaagt, natuurlijk, zeker bij een facet van de Vlaamse literatuur dat nog met elk zetje in de rug gebaat is. Maar het valt te hopen dat Rachida Lamrabet ook de tijd gegeven wordt of zelf vindt om nog te groeien. Want de kortverhalen in Een kind van God waren qua maturiteit zeker niet allemaal van hetzelfde niveau als haar debuutroman, ook al werd Een kind van God begin 2009 bekroond met de BNG Nieuwe Literatuurprijs. Wat beide boeken met elkaar gemeen hebben, naast hun thematische focus op de migratie, de ervaring van ontworteling en het zoeken naar een identiteit, is de veelheid van perspectieven op een problematiek die meestal te eenzijdig wordt benaderd. In het geval van de kortverhalen uit Een kind van God ligt dat relatief voor de hand. omdat Lamrabet in elk verhaal een ander leven tot uitgangspunt neemt en zo bijna automatisch een mozaïek van personages en perspectieven construeert die een licht werpen op het eigentijdse bestaan van migranten in de grote stad. een werkzoekende migrant, een Vlaamse carrièrevrouw, een alleenstaande vrouw die haar kind verliest, een bange blanke man, enzovoort. In het geval van Vrouwland is de diversiteit aan perspectieven echter het hoofdelement dat de roman tot een bijzondere prestatie maakt. Het boek is tegelijk geloofwaardig vanuit het perspectief van elk personage en is in zijn geheel daardoor genuanceerder en complexer dan we meestal bedenken. Het romanverhaal begint vanuit de blik van Younes, een afgestudeerde Marokkaanse academicus zonder toekomst. Hij wordt verliefd op de Belgisch-Marokkaanse Mariam, terwijl zij op vakantie is in het Marokkaanse geboortedorp van haar ouders Op het strand doet Younes haar een aanzoek, en het antwoord is ja. Wat voor Mariam niet meer dan een romantische vakantieliefde is, betekent voor Younes voortaan niets minder dan de enige vervullende bestemming van zijn leven. Hoewel zijn vrienden hem voor gek verklaren omdat hij have en goed op het spel blijkt te willen zetten voor een typisch meisje uit ‘Vrouwland’, zoals ze Europa noemen, dat hem wellicht al is vergeten, reist hij haar na vijf jaar onbeantwoorde brieven achterna om haar een laatste brief te overhandigen. Die is geschreven op de achterkant van zijn nutteloze diploma. Hij brandt van verlangen naar de vrijheid van het Westen die zij voor hem incarneert. Maar zijn verlangen blijft definitief onvervuld: hij verdrinkt tijdens de overtocht vlakbij een eenzame kust in Spanje. Het enige wat overblijft, en de eigenlijke intrige in gang zal zetten, is zijn brief, die door een medeopvarende op zijn bestemming wordt gebracht. De roman is dan immers nog maar pas begonnen. In de vier hoofdstukken die volgen, en waarin het almaar doorlopende verhaal telkens vanuit de ervaring van een ander personage wordt belicht, verbindt én confronteert Lamrabet feilloos de individuele levensverhalen met elkaar van de vier personages die elk apart, en soms onverwachts, door de dood van Younes worden geraakt. Er is het verhaal van Faïza, een simpel meisje uit Younes' dorp dat heimelijk op hem verliefd was en zo gek wordt van verdriet dat ze zelfs na zijn dood nog met hem wil trouwen. Of het verhaal van Younes' woedende neef Abelkader, die de overtocht maakt om Mariam diets te maken wat ze heeft aangericht; hij wil haar naar de kust brengen waar hij omkwam, zoals een droom hem dwingend ingeeft. En er is Marwan, Mariams broer, die drugsverslaafd is en herhaaldelijk in de gevangenis belandt, als enige zoon een levende ontgoocheling voor zijn vader. Er is ten slotte natuurlijk Mariam zelf, die zich Mara is gaan noemen in haar poging een identiteit op te bouwen die beter aansluit bij de (Westerse) wereld waarin ze als geëmancipeerde vrouw wil leven. Ze heeft radicaal met haar familie gebroken en prijkt op verkiezingsaffiches wanneer de lezer haar verderop in de roman via de verbaasde, afkeurende blik van Abdelkader weer in beeld krijgt. Het drama waar ze ongewild en zonder het te weten verantwoordelijk voor is, ontgaat haar eerst. Voor haar is Younes een vergeelde herinnering, een stapel brieven die ze niet eens van thuis heeft meegenomen, laat staan dat ze | |||
[pagina 168]
| |||
Foto Tim Dirven
bereid zou zijn om zich schuldig te voelen wanneer ene Abdelkader haar dat probeert aan te praten. Maar gaandeweg veranderen de zaken - ze is inmiddels verkozen, maar de partij acht het niet opportuun haar uitslag al te verzilveren en de relatie met haar vriendje Peter botert ook al niet te best. Bovendien heeft ze last van telkens dezelfde droom over Younes. Net als haar broer Marwan, die haar uiteindelijk overtuigt om met hem (en de listige Abdelkader) naar de fatale Spaanse kust te reizen, en van daaruit even op familiebezoek naar Marokko te gaan. Om dat onderweg zijn is het uiteindelijk te doen, in alle richtingen waarin men de reis kan maken, zowel op fysiek als op metaforisch niveau. Een revelatie waardoor alles weer op zijn plaats valt, is daarbij niet aan de orde, zelfs niet op het strand. Zoals aangegeven wordt door de windrichtingen waarmee Lamrabet haar roman knap structureert, met Younes en Mara die het Westen vertegenwoordigen, lijkt het de schrijfster er bij migratie vooral om te doen de stormachtige verwarring en diversiteit aan mogelijke oriëntaties in het leven te evoceren Ze neemt geen stelling in over wat de te volgen weg zou zijn. Op die manier legt ze complexloos de complexiteit bloot waarmee zowel de thuisblijvers als de migranten leven, de spanning tussen weggaan en aankomen, de onvoltooibaarheid van beide en de noodzaak om verder te gaan met leven. Vrouwland is een verregaande oefening in empathie. Dat is Een kind van God uiteindelijk ook. Ook daar is elk verhaal een poging om een perspectief op de veelkleurige werkelijkheid van mensen te begrijpen; tegelijkertijd is het een middel om de relativiteit bloot te leggen van het grote gelijk waaraan de mens zich soms met desastreus gevolg vastklampt. Alleen wordt die terechte aanval op de eenkennigheid soms nodeloos herhalend, is de vertelstructuur van vele verhalen (waarbij je pas na verloop van tijd te weten komt wie spreekt) te gelijkaardig en zijn taal en stijl niet altijd divers genoeg, of gewoon te braaf. Sommige verhalen zijn ronduit treffend - zoals het beenharde ‘Van de liefde en de dood’, geschreven vanuit het perspectief van een jonge allochtoon die door racisten is doodgeslagen vanwege zijn liefde voor een blanke vrouw, of het in bevrijding kantelende ‘Jihab’. Hierin verwijt een gesluierde sollicitante een Vlaamse vrouw een gebrek aan inlevingsvermogen. | |||
[pagina 169]
| |||
Hoewel de stad steeds op de achtergrond een gepaste sfeer oproept van moeizaam samenleven, waardoor er bij momenten verbanden tussen de verhalen ontstaan, speelt haar zoektocht naar telkens ‘nieuwe’ perspectieven de schrijfster in haar tweede boek soms ook parten. Met name wanneer ze daarvoor naar magisch-realistische vertellers grijpt, zoals in het geval van het ongeboren kind, is het resultaat wel eens onbevredigend, of valt het verhaal een beetje mager uit. Daarmee wil ik niet suggereren dat Lamrabet zich maar beter aan het documentaire kan houden, want dat is een kwestie van smaak. Maar juist in die onvolgroeide verhalen en passages besef je des te beter hoe sterk ze elders is in het oproepen van een maatschappelijke realiteit die voordien niet aan bod kwam in de literatuur in Vlaanderen. Die kende tot voor kort een leemte. Het is in die blinde vlek dat Rachida Lamrabet is beginnen te schrijven. Dat biedt perspectieven, voor de literatuur en haar toekomst, in onze gedeelde wereld.
tom van imschoot
| |||
Intiem dagboek van een eigentijdse vrouw. Nieuw proza van Stefan HertmansIn zijn jongste roman, Het verborgen weefsel, tekent Stefan Hertmans het portret van een naar buiten toe zeer harde, maar innerlijk zeer kwetsbare intellectuele vrouw en experimenteert hij verder met de uitdrukkingsvormen van het onzegbare. In dit met veel empathie geschreven portret van een vrouw zit véél van Stefan Hertmans zelf. Jelina heel ze, met een verwijzing naar de Oostenrijkse schrijfster Elfriede Jelinek, een gepassioneerde feministe. Er zijn nog veel andere verwijzingen die op de achtergrond meespelen. In zijn zeer indringende interview met Johan de Haes in Muziek en woord van augustus 2008 noemt Hertmans zelf zijn research rond Antigone (met het oog op zijn theaterwerk) als een grote inspiratiebron; en verder zijn er natuurlijk Madame Bovary van Flaubert, evenals de ‘sterke’ vrouwelijke auteurs Marguerite Duras, Martha Nussbaum en Ingeborg Bachmann. Van deze laatste is een citaat opgenomen als motto: ‘Wie nooit met stomheid geslagen was,/ En ik zeg jullie,/ Wie slechts zichzelf weet te helpen,/ En met woorden - / Die is niet te helpen.’ Zo is meteen aangegeven dat woorden steeds tekort schieten. Hertmans maakt hier, zoals elders in zijn werk, het proces van het falende schrijven en spreken. Een schrijver die met veel empathie in de huid van een vrouw kruipt: het is niet zo uitzonderlijk - zie de genoemde Emma Bovary. Maar het opmerkelijke is hier wel dat de thematiek van het boek, de onoplosbare dilemma's waar Jelina voor staat, haar intellectualisme én haar bijzonder kwetsbare gevoeligheid, haar sterk zintuiglijke zijn-in-de-wereld, ook de centrale thema's van de auteur Hertmans zijn. Jelina is een hyperbewuste en piekerende, in zichzelf gekeerde schrijfster, wachtend op, zoekend naar zin en betekenis. Zij nadert de veertig en is bekend om haar sceptische houding en haar ‘harde’ formuleringen. Maar zij blijft koppig zoeken naar ‘de stille kern in haarzelf’ (p. 13), zij is ‘een mens van eindeloze introspectie’ (p. 81), die vaststelt dat ze alles heeft om gelukkig te zijn - een man, een huis, een tuin, een minnaar en een kind (in die volgorde op p. 70) - maar dat juist dit geluk een toestand is ‘waarin men de voeling met zichzelf kwijtraakt’ (p. 14). Ze verlangt ernaar alléén te zijn, maar hunkert naar de ander, ze ‘lijdt’ aan het leven en haar paradijs wekt enkel neuroses op. In haar woekert onvrede, een onvrede die verborgen blijft voor de anderen: het is een ‘weefsel’ dat ‘verborgen’ blijft. Het ‘verborgen weefsel’ dat hier uitgebreid wordt geanalyseerd, lijkt wel een uitgewerkte beschrijving van het bewustzijn dat Hertmans eerder al als melancholie heeft omschreven, met de toevoeging dat het een ‘vitale’ melancholie is, het verborgen weefsel houdt zichzelf in stand om te overleven. Hier wordt de ‘geborgenheid van de melancholie’ de grondtoon van Jelina's bestaan genoemd (p. 80). Het verborgen weefsel wordt op de titelpagina nadrukkelijk gepresenteerd als ‘roman’. Maar het mag duidelijk zijn: het is niet een ‘gewone’ roman | |||
[pagina 170]
| |||
met de ontwikkeling van een verhaalgebeuren, het is een roman die heel dicht bij het intieme dagboek (‘le journal intime’) aanleunt, met zijn fragmentarische vormgeving en zijn afwisseling van reflectie en herinnering. Toch wordt er ook ‘verteld’, in de derde persoon, afwisselend in de tegenwoordige en in de onvoltooid verleden tijd, de epische vorm bij uitstek. De grillige, steeds weer van heden naar verleden verglijdende vertelwijze volgt de verspringende gedachten en fysieke ervaringen van de centrale figuur. Zo ontstaat, via de beschrijving van haar bewustzijn, geleidelijk aan een verhaal in twee delen. Zowel in het eerste deel, met de aparte titel ‘Het spook van de hoop’, als in het tweede deel, getiteld ‘Het ontschoten woord’, wordt in de ervaringswereld van Jelina een overspelige passie toegelaten: zij breekt uit haar gelukkig leven, een ‘gelukkig leven zonder hoop’, een leven ‘als een motor die stationair draait’ (p. 87) en beleeft een heftige relatie met een minnaar. Maar ook deze passies blijken van een uitzichtloze, verlammende complexiteit te zijn: Jelina trekt aan om te kunnen afstoten, wat haar helemaal vervult, wordt weer verworpen. De nauwelijks geprofileerde, dienende en begrijpende man - Hans is zijn naam - blijft hierbij op de achtergrond. Hun kind, een achtjarig meisje, speelt in haar leven een rol maar is niet essentieel - het kind heeft in het boek zelfs geen naam gekregen. Jelina heeft het gevoel dat ze geen moeder kan zijn. Geen van de paradijsneuroses biedt uitkomst. In haar uiterst grillige belevingswereld blijft Jelina steeds weer hunkeren naar iets anders, is ze hard en wreed voor de anderen, wil ze haar absolute autonomie handhaven, maar zit ze vast in haar eigen onoplosbare dilemma's Aan het einde van het ‘verhaal’ verlaat ze man en kind en gaat ze op zoek naar de uit haar leven verdwenen zus: misschien een uitweg, misschien ook niet. Het verborgen weefsel is een bijzonder intrigerend boek met een rijke thematiek die herkenbaar is voor de Hertmans-lezer. Hertmans heeft het portret van een moderne, eigentijdse vrouw geschetst, waarin hij de conflicten projecteert die ook de zijne zijn. De centrale figuur is in eerste instantie een intellectuele vrouw met een zeer brede culturele bagage Kunst en filosofie zijn nadrukkelijk aanwezig muziek, literatuur, schilderkunst (de terloops vallende namen zijn herkenbaar als Hertmans' eigen favorieten) maken deel uit van haar leefwereld, haar ‘weefsel’. Maar evenzeer leeft Jelina sterk zintuiglijk en dicht bij de natuur. In de openingszin van de roman plant zij in haar tuin een paar kleine palmboompjes die ze eerder ‘in het ruisende grijs van natte sneeuwvlokken’ uit de rotsen heeft losgetrokken. Verder in het boek wordt niet alleen die openingszin herhaald (p. 62), als een citaat uit de op zolder gevonden dagboekcahiers die ze vernietigt, maar blijkt ook dat de geplante palmboompjes niet levensvatbaar waren. Alles - zowel de boompjes als de geschreven dagboeknotities - ontsnapt aan haar wil. Als schrijfster vernietigt ze telkens weer wat ze opschrijft, waarna ze opnieuw begint. Ze wil - zoals Celan, een Hertmans-favoriet - de woorden, de taal, los kunnen laten om ze terug te krijgen. Een complexe vrouw, een complex boek, zorgvuldig gecomponeerd proza dat langzaam moet worden gelezen om de beklemming ervan in zijn vaak poëtische formulering te laten doordringen. anne marie musschoot | |||
De demonen van Arnon Grunberg. Over de herhalingsdwang in ‘Onze oom’Er is iets ergs aan de hand met Arnon Grunberg. Althans met de Grunberg van Onze oom, zijn jongste roman. Hij lijdt, afgaande op dit boek, aan addititis, een ontsteking van het semantische orgaan waarbij dezelfde woorden worden opgesomd. In Onze oom kun je geen bladzijde lezen of je komt terecht in een spervuur van herhalingen. De opsommende stijl springt van woord naar woord, maar niet zonder het eerst minstens drie keer in de mond te nemen. Die verbale driesprong klinkt zo: ‘Hij had een grote mond, hij wilde iets bewijzen. Wat heeft hij bewezen? Hij heeft bewezen te kunnen falen.’ (p. 316) Het laatste woord, ‘falen’ dus, geeft in de volgende zin opnieuw aanleiding tot een partijtje stuiteren tot het spelende kind een nieuwe | |||
[pagina 171]
| |||
knikker heeft gevonden, ‘grinniken’ deze keer, dat weer drie keer wordt gesavoureerd: ‘Dat is hij, hij is het falen. Ieder mens is zijn eigen falen, maar sommige meer dan andere. [...] Als hij zou kunnen grinniken, zou hij nu gegrinnikt hebben. Het grinniken lukt niet.’ (p. 316) Wie deze beide citaten niet louter stilistisch bekijkt, maar ook inhoudelijk, krijgt hier terloops een ontnuchterend zelfportret van de schrijver van Onze oom die waarschijnlijk zelf niet meer kan grinniken bij zoveel herhalingszucht. Grunberg kan trouwens even goed vier, vijf, zes of zelfs zeven keer pas op de plaats maken. Zijn repetitieve obsessie is grenzeloos: ‘Zij is zijn rantsoen, zoveel weet Lina. De mens is kennelijk bedoeld om rantsoen te zijn. Waar ze ook kwam, het was rantsoen wat de klok sloeg. Van gereedschap naar rantsoen Vooruitgang bestaat. Toch moet je het goede rantsoen uitkiezen. Niet alle rantsoenen zijn gelijk, er zijn betere en slechtere. Ze hoopt maar dat hij het beste rantsoen heeft uitgekozen dat erbij zat’ (p. 594) Waarschijnlijk lijdt Grunberg simpelweg aan overproductie en laat Reinjan Mulder, zijn redacteur,
Soldaat op missie in het Verre Oosten
het wonderkind maar wat aanmodderen zodat de magie uit vorig werk hier plaats maakt voor een ergerlijk soort infantilisme vol pseudowijsheden. Criticus Arie Storm had het naar aanleiding van deze roman in Het Parool zeer toepasselijk over ‘een oceaan van nietszeggende herhalingen’ en gispte in zijn kritiek volkomen terecht ‘de kinderachtige stijl’ en ‘suffe dialogen’. Ja, er zitten enkele pakkende visuele scènes in Onze oom waar Grunberg een patent op heeft. Vaak hebben die met seks te maken. Ze dienen om de bodemloze troosteloosheid van het leven te onderstrepen. In die zin zou je Grunberg een hopeloos gedateerde existentialist kunnen noemen. Anthony, de ‘oom’ uit de titel, is in eerste instantie het onvruchtbare hoofdpersonage die als majoor in een Balkans aandoende burgeroorlog opereert en daarbij Lina, een kind van acht, meerooft. Kwestie van tegemoet te komen aan de eigen kinderwens en vooral aan die van zijn vrouw Paloma. Ondertussen papt zij met de overste van haar man aan. Zij hoopt op die manier eindelijk zwanger te geraken. Haar militaire minnaar wil de kust vrij hebben en stuurt | |||
[pagina 172]
| |||
zijn ondergeschikte op een hopeloze missie met een konvooi losers die hem naar de voorspelbare ondergang leiden. Erg moeilijk maakt Grunberg het zich in zijn poppenspel dus niet Wat begint als een uit de hand gelopen boulevardkomedie wordt gaandeweg grimmiger en zwarter maar ook erg eendimensionaal. Het enige wat een mens vermag tegen de fundamentele troosteloosheid van het leven is het stellen van een acte gratuit, een revolterende handeling die in de beste existentialistische traditie de vrijheid van de tot falen verdoemde mens moet uitdrukken. Grunberg is, zoals gezegd, op zijn best als hij zich vermeit in het ensceneren van dergelijke would-be uitspattingen. In vroeger werk waren die meestal humoristisch of schelmachtig bedoeld In Onze oom zijn ze bijna allemaal schrijnend tot zeer schrijnend. Of hoe moet je de passage waarin de majoor zijn manschappen oproept om de dode collega's van een geëxplodeerde tank te schrapen anders noemen? Zijn ze godbetert de lijkzakken toch wel vergeten! Maar niet de oom, zijn overspelige echtgenote of zijn overste zijn de centrale personages in de roman. De echte spin in het web is Lina, het ontvoerde meisje. Als Grunberg zich op haar had geconcentreerd, had hij misschien een pakkende roman van tweehonderd bladzijden kunnen afleveren. De passages waarin zij naar het einde van het boek volwassen wordt en meeheult met de vijand van haar majoor-adoptiefvader mogen er zijn. Ze wordt eventjes de vrouw van het brein achter een van de beide strijdende partijen en baart hem een zoon. ‘Haat is de overtreffende trap van de liefde’, aldus deze ‘grote dirigent’ (p. 547). Wellicht is dat de centrale boodschap die Grunberg in Onze oom kwijt wou. Maar de nefaste herhalingsmanie van de auteur sneeuwt elke andere intentie dan de loutere opeenhoping van steeds dezelfde woorden hopeloos onder. Het moest en zou een kanjer van meer dan zeshonderd pagina's worden. Wou Grunberg zijn gezworen vijand A.F.Th. met een al even dik boek naar de kroon steken? Waarschijnlijk heeft Grunberg in zijn eigen ogen met deze roman een gratuite, quasi-revolutionaire daad gesteld. Je moet echter al een grote fan zijn om deze bizarre stunt tot het einde te kunnen uitzitten. Misschien is het tijd dat Grunberg een sabbatical neemt. Voor het geld hoeft hij niet langer te schrijven. Dus wat houdt hem tegen om op adem te komen, tenzij bodemloze verveling, het oorkussen van de duivel? Zou Grunberg last hebben van demonen die hij op deze manier al schrijvend probeert uit te drijven? Maar ook daar moet hij raad mee weten, getuige deze zelfreflectie die hij in de juiste drietrapsdosering mevrouw Paloma in de mond legt: ‘Heb ik demonen? Kijk me eens aan, heb ik demonen? Wat zijn demonen eigenlijk? Zoiets als vitaminen, maar dan juist slecht voor je?’ (p. 491) Wat Grunberg dus nodig heeft, zijn goede vitaminen. frank hellemans | |||
Reislust en omzien. Een keuze uit Vroomkonings dichtwerkOp enigszins bittere toon vroeg Peter Nijssen, redacteur van De Arbeiderspers, zich eind 2008 bij de presentatie van de ruim 500 pagina's dikke verzamelbundel Ommezien. Gedichten 2008-1983 van Victor Vroomkoning af, waarom zijn fondsdichter niet bij de tien genomineerden zat om Driek van Wissen vier jaar lang op te volgen als de Nederlandse Dichter des Vaderlands. Vroomkoning voldoet in ieder geval uitstekend aan alle criteria die de jury noemde, behalve misschien aan het criterium ‘meer dan gemiddeld bekend bij het publiek’ (wat dat dan ook is; en al kun je je afvragen of Erik Menkveld of Tsead Bruinja wél bekender zijn). Nu bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Vroomkoning een royale keuze is verschenen uit het eerder verschenen werk, aangevuld met zestig nieuwe gedichten en voorbeeldig vormgegeven door Steven van der Gaauw, kan het soortelijk gewicht van wat Victor Vroomkoning in vijfentwintig jaar en in dertien bundels publiceerde bepaald worden. Victor Vroomkoning, pseudoniem van Walter van de Laar (Boxtel, 1938), ontving in 2006 de Karel de Grote-prijs, een Nijmeegs feestje waar de toenmalige burgemeester Guusje ter Horst schitterde door afwezigheid en de plaatsvervangende wethouder | |||
[pagina 173]
| |||
begon met een verkeerde laudatio-tekst. Niet die Nijmeegse flater wist voor Vroomkoning de meeste publiciteit te genereren, maar een publicatie van zijn hand - onder een ander pseudoniem welteverstaan. In 1997 verscheen de bundel Lippendienst. Een hooggehakte, halfblote dienstmeid met latex voorschoot op het omslag had nog altijd de oude Pavlov-uitwerking: het literaire wereldje wilde dolgraag weten welke ongenaakbare en geile meid zich verborg achter het pseudoniem Stella Napels. Of Vroomkoning/Van de Laar met zijn stunt zijn dichterschap veel goed heeft gedaan, kan nu binnen de context van zijn poëzie bekeken worden: van de vierenveertig gedichten uit Lippendienst zijn er in Ommezien vierendertig opgenomen, en er zijn er nog twee bijgekomen die hij elders onder de naam Stella Napels publiceerde. Dat aantal is - knieval voor de publiciteitsstunt? - veel te hoog, want Lippendienst is bepaald niet Vroomkonings sterkste bundel. Je ziet er de cerebrale dichter aan het werk die geen woord zijn dubbelzinnigheid wil ontnemen, een dichter die zijn vak kent maar die niet beseft dat zijn rederijkerskunstje van consequent volgehouden wisseling van genderperspectief als een kerstbal versplintert, zodra je er even tegenaan duwt: Gekokerd, naar de navel
uitgesneden, loop ik
spitsnaalden voor mijn
heer. Wijs- en middelvinger
trekken sigaretten in mijn
vuurmond af, zo heet hij dat
De staccato-verzen van Lippendienst ratelen het ene oor in en het andere uit, en wie dat niet besefte toen de bundel uitkwam, zal het contrast met de poëzie in Vroomkonings andere bundels nu niet ontgaan. Met name in de jongste afdeling van Ommezien, getiteld Reislust en in feite dus Vroomkonings nieuwste bundel, staan enkele gedichten van een sublieme melancholie. Aan een graf is een van de langste gedichten die Victor Vroomkoning ooit schreef en des te bewonderenswaardiger omdat hij de toon zo schitterend weet vol te houden. Het is een mijmering over een graf zonder naam, die de cirkelgang van het leven weet op te roepen in tal van onnadrukkelijke maar bijzonder suggestieve details. De tweede strofe: Je ontwaakte, je zag in:
wat 's nachts verschijnt
verdwijnt in licht. Muggen
dansten, een hek piepte,
cipressen zuchtten, niets
om je druk over te maken,
er speelden kinderen haasje-
over, de zoden waren
als altijd van vredig gras.
En het einde van heel die levensgang ‘dood als je soms was in dit/ nooit en nergens waar niets/ was wat het leek en niets/ leek wat het was’, is het besef dat het leven eindigt op het moment dat je uiteindelijk samenvalt met wie je in werkelijkheid bent: Toen sloeg het gelukkig
noodlot toe. Versteend in
herinnering verdween je
uit het heden. O prachtig
toen. Je kunt daar wezen
bij het graf met je naam.
In een kwarteeuw dichterschap is Victor Vroomkoning zijn grote thema's trouw gebleven: getroubleerde man-vrouwverhoudingen, de cyclus van groei, zichzelf herkennen in het kind, fysieke aftakeling en dood, de breuken die in elk leven verdriet oproepen maar ook de onafwendbare aanwezigheid van het verleden in het nu. De verloren geliefde is er opnieuw in de jongste afdeling, en ook een nieuwe, niet te binden geliefde, en uiteraard duiken de al vaak bezongen ouders weer op, want Vroomkong wist al in IJsbeerbestaan (1999): Sparen doe ik jullie sinds
mijn eerste regel. Krijg ik
ooit genoeg van jullie levens?
Maar terwijl ritme, metrum en de ‘vleselijke’ metaforen herkenbaar Vroomkoning blijven, is er een berusting bijgekomen die in de oudere, zoveel rustelozer poëzie zelden opdook. Opmerkelijk overigens is dat die berusting de plaats schijnt ingenomen te hebben van de oude mannenmompeltoon - vrouw weg, kinderen te wild en de mannelijkheid die niet meer wil - die uit | |||
[pagina 174]
| |||
sommige van de gedichten uit de latere bundels opklonk. Naar onderwerpen is het palet van Vroomkoning met de jongste afdeling gedichten ook duidelijk breder geworden. Uit de keurig verzorgde ‘aantekeningen’ valt af te leiden dat dat ook te maken heeft met het groeiend aantal gedichten dat in opdracht is geschreven, bijvoorbeeld als stadsdichter van Nijmegen, voor het christelijk tijdschrift Liter of voor een zogenaamd ‘eenzame uitvaart’ van een onbekende verdronkene. Een enkel gedicht vraagt van de lezer te veel kennis van lokale omstandigheden om goed inzichtelijk te kunnen zijn, of ontstijgt niet de anekdote, zoals Museumbezoek waarin wordt beschreven hoe een 65-plusser met zijn jongere geliefde een museum aandoet - al is er op zich niets mis met die anekdote, ze is fraai genoeg verwoord. Maar het allerbeste van Victor Vroomkoning zingt zich los van het lokale, het tijdelijke, de anekdote. Reislust is zo'n gedicht. Het is het titelgedicht van de jongste afdeling - een opmerkelijke titel voor het werk van een dichter die nauwelijks een stap zet buiten zijn Nijmeegse biotoop en een strand aan de Golf van Biskaje. Maar Reislust moet dan ook niet in zijn letterlijke betekenis van ‘begeerte om te reizen’ worden begrepen Je reist, verlaat het eigene, ontwaart je vrees
voor het onvertrouwde. Alles is oefening
leren oude wijze Grieken. Kwestie van
zelfbeheersing, zo versta je.
Je hoeft er land noch deur voor uit, het vreemde
verschrikt het diepst nog in jezelf. Kwestie van
zelfkennis, zo begrijp je.
Je huivert als je over de allernaaste heen
gebogen de ander ontmoet, jezelf verliest,
de kleine dood vindt.
Reizen is aanvaarden, elke tocht een oefening
voor je vaart naar het schimmenrijk, een door-
gronden van je angst voor de aan jou gelijke,
voor de uiteindelijke u.
De Franse filosoof Alain Badiou, die zich aanstekelijk boos kan maken op alles wat riekt naar postmodernisme (en in het bijzonder bio-ethiek, ethisch nihilisme en cultuurrelativisme) schrijft in zijn L'éthique; Essai sur la conscience du Mal: ‘De waarheid is dat we in de context van een a-religieus denken dat werkelijk voeling houdt met de waarheden van onze tijd, de hele ethische prediking over het “erkennen van de ander” simpelweg overboord moeten gooien. Want de echte vraag, een ongelooflijk moeilijke vraag, is eerder die naar het erkennen van het Zelfde.’ Dit is een pleidooi voor een waarheid voorbij het modieuze, voorbij het lokale, voorbij het relativerende. En dat is ook waarnaar Victor Vroomkoning in Reislust op weg lijkt te zijn: het doorgronden van de ander als een vorm van erkenning van het essentiële, en dat essentiële onttrekt zich aan tijd, plaats, religie, filosofie. Vroomkoning is dus in zekere zin een absolutist. En daarom - hoe toegankelijk zijn poëzie voor een ruim publiek ook meestal is - zou hij geen Dichter des Vaderlands moeten willen zijn, juist niet voor vier jaar. michiel van kempen | |||
Vaut le voyage. Een parcours van Belgische herinneringen‘Plaatsen van herinnering’ is de Nederlandse vertaling van Lieux de mémoire. Dat is niet alleen een titel maar ook een nieuw concept van geschiedschrijving. De eerste proeve daarvan, onder leiding van de Franse historicus Pierre Nora, verscheen in 1984.Ga naar eindnoot(1) Dat boekdeel droeg de ondertitel La République en bevatte historische verhandelingen over de (Franse) driekleur en de Republikeinse kalender tot en met de ‘contraire herinnering’ over de landstreek Vendée en de Mur des Fédérés. Het concept bleek buitengewoon vruchtbaar. Er zijn sindsdien nog zes Franse boekdelen aan toegevoegd. De Italiaanse en Duitse historici namen de draad op en publiceerden op hun beurt een oorspronkelijke versie van de nationale herinnering. De eerste uitwerking van het concept in de Lage Landen zag in 1993 het licht. Dat werd met een buiging naar de uitvinder een Franstalige publicatie.Ga naar eindnoot(2) | |||
[pagina 175]
| |||
Twee jaar later redigeerde de Nederlandse historicus Niek van Sas een reeks van herinneringen uit het (noordelijke) vaderland in een Nederlandstalige editie.Ga naar eindnoot(3) De derde variant kwam tien jaar later uit: Plaatsen van herinnering genaamd en onder hoofdredactie van de Leidse historicus H.L. Wesseling.Ga naar eindnoot(4) Bij dezelfde uitgeverij en in hetzelfde formaat verscheen in 2008 onder leiding van de Leuvense hoogleraar Jo Tollebeek de Belgische variant: Parcours van herinnering. In de Nederlandse uitgave lag de nadruk op de ‘plaatsen’, in de Belgische ligt zij op de ‘herinnering’. Het uitgangspunt van elke bijdrage is gelijk, een foto van een bijzondere en heldere kleurstelling. De afbeelding is in de Nederlandse versie de plaats waaraan een geschiedenis wordt vastgeknoopt. In de Belgische is zij het begin van een herinnering. De topografie wordt dan een memoriaal. Om het anders te zeggen, onder verwijzing naar de schilderkunst, het Nederlandse realisme contrasteert met het Belgische symbolisme. Jo Tollebeek betitelde zijn inleiding en verantwoording van het Belgische Parcours van herinnering met een woord uit het Franse toeristische jargon: Vaut le voyage, ofwel: ‘Is een reis waard’. De reiziger dwaalt door het historische landschap van de Belgische staat (sinds 1830) en vormt zich aan de hand van de gekozen plaatsen en objecten een herinnering. Die komt in alle soorten; hogere en lagere cultuur en politiek. In Luik kan men zich gedachten maken over de Sint-Lambertuskathedraal die in de Franse revolutie is verdwenen en een leegte heeft achtergelaten. In Werchter, bij Leuven, worden tenten zichtbaar gemaakt, die de nieuwsgierige lezer moeten doen herinneren aan het jaarlijkse rockfestival; een herinnering die kan worden verlengd tot een actuele ervaring. De Nederlandse editie gaat terug tot de prehistorie, is chronologisch van opzet en telt vier boekdelen. Het Belgische Parcours begint feitelijk in 1830, is thematisch en kan worden afgelopen in twee delen. Plaatsen van Nederlandse herinnering kunnen behalve overzee ook in het huidige België worden gevonden. Sterker nog, de Lage Landen zijn het grenzeloze gebied waarin de middeleeuwse geschiedenis in geografie en steen is zichtbaarWijnegem Shopping Center, Foto Theo Uytenhaak
| |||
[pagina 176]
| |||
te maken. In het Parcours overschrijdt men ook grenzen op weg naar Afrika of naar Coburg in Beieren, maar de noordergrens blijkt afgesloten. Had wat bij de Noorderburen het ‘Belgenmonument’ heet op de berg bij Amersfoort niet een aanleiding kunnen zijn tot een herinnering aan de vluchtelingen van 1914 en 1918, die Nederland hebben verrijkt met een Bergense schildersschool en met een import van geleerden en kunstenaars? De twee boekdelen zijn een goudmijn voor de ware liefhebbers van België. Het Parcours wordt in de Nederlandse taal gelopen, maar de belangstelling is op alle gewesten gericht; ook aan Eupen en Malmédy gaat men niet voorbij. De beschreven plaatsen zijn ingedeeld in vijf categorieën die van de geschiedenis en van de expansie in het eerste, die van de tweedracht, de crisis en de nostalgie in het tweede boekdeel. In de historische fase gaat het bijvoorbeeld om gedenkstukken zoals het standbeeld van Ambiorix in Tongeren of dat van Godfried van Bouillon in Brussel. Of het enigszins raadselachtige Perron in Luik, een bouwwerk dat symbool staat voor de stedelijke vrijheden. Mijlpalen blijken het, waaraan zich een herinnering vastzet en waarmee de Belgische staat na 1830 zich een legitieme plaats in de geschiedenis tracht te verwerven De ‘plaatsen van expansie’, waarvan de keuze wordt verantwoord door Sophie De Schaepdrijver, zijn op het eerste gezicht wat wisselvalliger gekozen. De grote industriële voorsprong van het negentiende-eeuwse België is evident in de Cockerillfabrieken van Seraing maar ook in het Centraal Station van Antwerpen (‘een spoorwegkathedraal’) of in het Feestlokaal Vooruit in Gent. Daarna wordt de verbeeldingskracht minder geprikkeld Is het Wijnegem Shopping Center in de omgeving van Antwerpen een Belgisch heden of is het juist een bewijs van de tomeloze globalisering, dus de onbestaanbaarheid van de herinnering? ‘Tweedracht’ is een sleutelwoord voor het federale België. In dit gedeelte, dat wordt ingeleid door Gita Deneckere, komen de plaatsen van conflictueuze herinnering aan de orde Het zijn er genoeg. Voor de Nederlandse lezer is het interessant om te weten, dat Oostakker niet alleen de titel verschafte aan een dichtbundel van Hugo Claus maar ook een Lourdesgrot herbergt van nationale vermaardheid. Allerlei vormen van strijd in Belgie zijn in dit Parcours te ontdekken; inclusief de strijd om de identiteit en legitimiteit van de Leuvense universiteit. De ‘crisis’, een serie van herinneringen die daarop volgt en die is samengebracht door Chantal Kesteloot, is eigenlijk niet echt te onderscheiden van de ‘tweedracht’. Opmerkelijk is, dat de spectaculaire dekolonisatie van Kongo een plaats krijgt van herinnering aan ‘Leopoldville’. De naam van de hoofdstad is een blijvende herinnering aan (actuele) bloeddorstigheid maar ook aan koloniale romantiek. ‘Crisis’ is evenals het eerdere ‘tweedracht’ de sleutel van de constructies, waarin de herinneringen aan de twintigste eeuw zijn samengebracht. Het Parcours is hier geen vrolijke tocht. Het laatste gedeelte heet ‘Plaatsen van nostalgie’ en is ingeleid door Geert Buelens. Hier mag de wandelaar door België de schokken van aangename herkenning beleven: de duivencultuur in het Henegouwse Quiévrain bijvoorbeeld of de kunstenaars van Sint-Martens-Latem aan de Leie of de ooit voorname atmosfeer in de kustplaats Blankenberge. De jaarlijkse wielerwedstrijd Parijs-Roubaix krijgt de historische lading van de Vlaamse arbeiders, die zich staande moesten houden in de Waalse en Noord-Franse industriesteden. De verbeelding van de ‘ville morte’ van Brugge wordt opgeroepen, evenals de romantische kloosterruïne van Villers-la-Ville. De beide boekdelen scheppen een samenhang van herinneringen aan en van het huidige België. Nederlanders kunnen er deel aan krijgen door de gemeenschappelijkheid van de taal - die hier en daar virtuoos is beoefend - en zowel door herkenning van als door verrassing over wat zich in een collectief geheugen heeft vastgelegd. Maar wat is in het land van de Europese hoofdstad dat geheugen naar binnen gekeerd. jan bank | |||
[pagina 177]
| |||
Tussen vrijheid en gebondenheid. Willem Otterspeer portretteert de Leidse universiteitWanneer het over het wezen van de universiteit gaat, worden grote woorden niet geschuwd. In recente publicaties worden universitaire instellingen respectabel omschreven als ‘een kwetsbaar centrum van de geest’, ‘een brandpunt van geleerdheid’ of, in het geval van de Leuvense Alma Mater, als een ‘stad op de berg’. Dergelijke omschrijvingen markeren de bijzondere status van universiteiten: het zijn vrijhavens waar het wetenschappelijke bedrijf zijn gang gaat. In de loop van wisselende tijden volbrengen ze al sinds de middeleeuwen hun taak als generator van kennis, die ze vervolgens doorgeven in onderwijs en publicaties. Maar hun geprivilegieerde status kan ook bedreigd worden en is daarom kwetsbaar. In tijden van oorlog worden universiteiten onder de voet gelopen of ingeschakeld in de ideologische machinerie van de bezetter. In tijden van vrede schijnen ze te bezwijken onder administratieve belasting, massale studentenaantallen of regeldrift van controle-instanties en financierende overheden die kwaliteit en een brede instroom eisen. De titel die Willem Otterspeer voor zijn Leidse universiteitsgeschiedenis koos, benadrukt de vrijheid en gebondenheid waartussen universiteiten al van oudsher schipperen. In Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit in heden en verleden tovert hij vier eeuwen Leidse universiteitsgeschiedenis voor ogen in een bewonderenswaardig boek, dat met name in zijn Engelse uitgave ook de Leidse public relations zal dienen. Dat aspect mag echter niet hinderen: het zorgde voor een presentabel boek, met een fraaie vormgeving en een keur aan illustraties. Gravures en zeventiende-eeuwse geleerdenportretten, lichtjes vergeelde foto's van bibliotheekinterieurs en laboratoria en moderne kleurenopnamen van nieuwbouw en studentengezelligheid ritmeren het boek en vertellen een eigen, iconografisch verhaal. Ook Otterspeer zelf brengt zijn verhaal - de geschiedenis van de Leidse universiteit van 1575 tot heden - ruimhartig en met zwier, in een onnavolgbare stijl die bij wijlen overweldigt. Achter die virtuositeit schuilen kennis en belezenheid; het gemak en de superioriteit waarmee Otterspeer schrijft, komen voort uit een innige vertrouwdheid met de instelling die hij portretteert. Als conservator van het Academisch Historisch Museum en hoogleraar universiteitsgeschiedenis kan hij dan ook met recht de biograaf van zijn Alma Mater genoemd worden. Otterspeer heeft van alle kanten de geschiedenis van zijn geliefde instelling benaderd. Hij promoveerde over De Leidse universiteit in de negentiende eeuw, schreef essays en artikelen over universiteitsgeschiedenis, stelde bundels samen over de Leidse oriëntalistiek en wetenschapsbeoefening, en voltooit weldra zijn magnum opus: een vierdelige geschiedenis van de Leidse universiteit, Groepsportret met Dame. Ergens onderweg tilde Otterspeer, samen met zijn collega's universiteitshistorici in Nederland en België, de universiteitsgeschiedenis als discipline verder opwaarts: van een veredelde hobby voor jubileumschrijvers werd het een historisch specialisme met eigen tijdschriften, leerstoelen en wetenschappelijke programma's. Dit boek bood Otterspeer de gelegenheid voor synthese en balans. Die lijkt hij vooral te vinden in tegenstellingen: vrijheid en gebondenheid, uiteraard, maar ook algemene vorming en specialisering, gemeenschapsgevoel en schaalvergroting, regionalisme en internationale gerichtheid, zelfbestuur en overheidssteun. En natuurlijk ook eenheid en veelheid, het dilemma dat de geschiedenis van Nederland zelf doortrekt. Telkens weer moet de Leidse universiteit bemiddelen tussen deze uitdagingen en op zoek gaan naar een evenwicht - een toestand die volgens Otterspeer het streven van de universiteit kenmerkt - om haar activiteiten te continueren. | |||
[pagina 178]
| |||
Interieur Universiteitsbibliotheek Leiden, ca 1900, Foto Academisch Historisch Museum, Leiden
Maar hoe kan de grillige historische realiteit gevat worden in tegenstellingen? Otterspeer is een historicus die graag interpreteert; hij dwingt en rangschikt de historische gegevens soms op sublieme wijze binnen de lijnen van zijn verhaal. Het thema van vrijheid en gebondenheid zit bijvoorbeeld niet enkel in de wisselende verhouding tussen de bestuurlijke overheid - van Willem van Oranje tot het ministerie van Onderwijs - en de universiteit, maar komt ook terug in de universitaire iconografie en zelfs in de hoofdstukken over de gebouwen. Met het voortschrijden van de wetenschap vertakte immers de universiteit zelf meer en meer in instituten en laboratoria. ‘Over dit uitdijende heelal dreigde men al snel de regie kwijt te raken en voor de instandhouding ervan moest men steeds opnieuw bij de centrale overheid aankloppen’, schrijft Otterspeer. Verwetenschappelijking en toegenomen onderzoeksfaciliteiten gingen zo paradoxaal genoeg hand in hand met een sterkere afhankelijkheid en strakkere regelgeving. Ook een tweede dominerend thema, het streven naar evenwicht, duikt overal op. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het een wankel evenwicht tussen het vrijwaren van de universitaire belangen en verzet tegen de Duitse bezetter. Maar evenwicht werd ook betracht in het hooglerarencorps, waar in de zeventiende eeuw afwisselend gereputeerde geleerden en beloftevolle nieuwkomers, rekkelijken en dogmatische scherpslijpers werden benoemd; in het studieprogramma, dat discipline en algemene vorming moest paren aan eerst beroepsgericht, later wetenschappelijk onderwijs; in het internationaal excelleren in onderzoek, dat afgewogen werd tegen regionale en lokale dienstverlenende taken in bijvoorbeeld ziekenzorg en extra-universitair onderwijs en dat schipperde tussen distantie en samenwerking met het bedrijfsleven. Het weidse perspectief van vierhonderd jaar en het oogmerk van synthese maken zo de Leidse universiteitsgeschiedenis voor Otterspeer een speeltuin, waarin hij met zichtbaar genoegen de lezer rondleidt. Af en toe houdt de auteur even halt, voor een kort portret van beroemde hoogleraren als Justus Lipsius of Nobelprijswinnaar Hendrik Lorentz, of duidt hij wat kleinschaligere ontwikkelingen. Zo concludeert | |||
[pagina 179]
| |||
Otterspeer op basis van de behaalde graden een omslag in het doel van universitaire studies: in de zeventiende eeuw lag die vooral in sociale vorming, in de achttiende eeuw in het halen van een beroepsdiploma. Een andere bijzondere constatering betreft het verband tussen de universitaire gedachte en de bouwpolitiek. Plannen voor een centraal en allesomvattend academiegebouw raakten voorbijgestreefd naarmate de universiteit zich ontwikkelde tot een complex van min of meer zelfstandige instituten en laboratoria: de verspreid ingeplante gebouwen werden de materiële schaduwzijde van de oprukkende pluriformiteit. Samen met de specialisering en schaalvergroting bezwaarde deze ontwikkeling trouwens in hoge mate het vierde eeuwfeest dat de Leidse universiteit in 1975 mocht vieren: om de desintegratie van de universitas tegen te gaan, moest naar een nieuw evenwicht gezocht worden. Hiermee typeert Otterspeer de hedendaagse Leidse gesteldheid enigszins in mineur. Het bolwerk van de vrijheid toont bovenal hoe universiteitsgeschiedenis een totaalgeschiedenis is, waarin wetenschapshistorische en sociale aspecten aan bod komen, zonder de materiele bouwgeschiedenis te vergeten, en waarin de mechanismen en netwerken die de universitaire instelling schragen in kaart worden gebracht. Ook de alledaagse gewoonten en rituelen van het universitaire bedrijf, die de laatste tijd trouwens meer en meer gekoesterd worden om de universitaire geest en eenheid te sterken, worden door Otterspeer beschreven: universitaire gebruiken als ‘leestafel-zooien’, het gevleugelde ‘hora est’ en de kledingvoorschriften rond het dragen van de toga passeren allemaal de revue. Tussen al dit fraais valt natuurlijk ook wat aan te merken. Otterspeers geleerd-filosofische inleiding over de scholastieke en aristotelische grondbeginselen van de middeleeuwse universiteit bevalt niet helemaal, evenmin als zijn al te laconieke parade door de Leidse negentiende-eeuwse wetenschap. Ook het overzicht van de faculteiten na 1975 zit duidelijk wat gedrongen tussen de bijna eindeloosheid van deze materie en de behoefte aan beknoptheid. Betreurenswaardig is ten slotte de blunder van formaat in de openingszin van de kafttekst met stelligheid wordt daar beweerd dat de Leidse universiteit sinds 1875 vier eeuwen bestaat. Het is niet meer dan een krasje op het blazoen van een prachtboek, en ongetwijfeld ook op de ziel van de auteur. ruben mantels | |||
‘Vroeger waren wij veel jonger’. Herinneringen van Gaston DurnezOp 9 september 2008 is Gaston Durnez tachtig geworden. Ongeveer op hetzelfde moment verscheen bij Lannoo zijn nieuwste boek, een vierhonderd bladzijden lange terugblik op zijn jeugdjaren, vanaf zijn geboorte in 1928 tot op het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945. Durnez evoceert een tijd van economische crisis, van sociale onrust en van een wereldbrand, zoals die ervaren werd door een jonge, gevoelige ziel met een pientere geest die elk relevant detail onthouden heeft en die de dingen bekeek met het oog van een schilder. De titel van dit boek haalde Durnez uit een toevallig afgeluisterd gesprek waarin iemand zei: ‘Vroeger? Het had maar één groot voordeel: vroeger waren wij veel jonger’. Zoiets pikt Durnez natuurlijk direct op. Het is helemaal zijn stijl. In zijn nieuwe boek roept de auteur dus het klimaat van een bijzonder moeilijke tijd op. En hij doet dit op de heel persoonlijke manier van de zevende zoon uit een arbeidersgezin met elf kinderen. Dat verhaal begint in het West-Vlaamse Wervik, waar Gaston Durnez geboren werd, vlak tegen de Franse grens, op een boogscheut van Ieper, het stadje dat helemaal kapotgeschoten was in de ‘Groote Oorlog’ van '14-'18. Het boek voert ons van daar naar het landelijke Brabant, naar de streek van Asse, waar Durnez opgroeide. De auteur vertelt over de ‘zwingelaars’ in het vlas aan de Leie, over de pendelaars naar Noord-Frankrijk, de stakingen, de zoektocht naar een bestaan in de schaduw van Brussel, het liefdadige ‘Werk van koningin Astrid’, toen het ‘kindergeld’ en de congé payé werden uitgevonden, toen kinderen | |||
[pagina 180]
| |||
Gaston Durnez (o1928), Foto David Samyn
nog opgroeiden in ‘huzekotjes’, toen bossen en velden hun vrije speelpleinen vormden en toen de straat nog van hen was, onder de dreigende schaduw van een opdoemende nieuwe oorlog. Te midden van al die veranderingen moest de zevende zoon van ‘Liske van Pollekes’ als loopjongen de maatschappelijke ladder gaan beklimmen. Dat heeft Gaston Durnez met succes gedaan, dankzij een verbazingwekkende verscheidenheid van intellectuele activiteiten. Hij is er ook voor geëerd en beloond. Durnez is ridder geworden in de orde van Leopold II en van Oranje-Nassau, laureaat van de orde van de Vlaamse Leeuw en ereburger van zijn geboortestad Wervik. Hij mag ‘cultureel ambassadeur’ worden genoemd, al was het maar omdat hij destijds Het Leven onder de Belgen in een oplage van 623.000 exemplaren bij de bevolking van de toenmalige Sovjet-Unie in het Russisch bekendgemaakt heeft. Terecht werd hij bekroond met de Prijs van het Davidsfonds voor de beste voorlichting in het buitenland over actuele Vlaamse problemen. Als reporter kreeg hij in 1957 de allereerste Persprijs van de Vlaamse Journalistenclub voor zijn artikelenreeks in De Standaard over het leven van de mijnwerkers, naar aanleiding van de mijnramp in Marcinelle. De Vlaamse Gemeenschap vereerde hem later met de Reinaert de Vos-trofee, de prijs voor een journalistieke carrière. In heel Vlaanderen is Durnez gehuldigd als humoristisch dichter, grappige verzenschrijver, pittige cursiefjesman en vrolijke liedjesmaker, voor wie het alle dagen zondag is en kermis in de week. De Provincie Antwerpen bedacht hem twee keer met haar literatuurprijs, in 1958 voor zijn bundel Rijmenam en in 1969 voor zijn kinderversjes Sire. Op de Vlaamse Poëziedagen van Wemmel kreeg hij in 1962 de Prijs voor het Chanson, op het Poëziefestival van Heist-aan-Zee werd zijn Standbeeld onderscheiden met de Prijs voor het Humoristisch Gedicht, en zijn Faantje in het Circus werd in 1976 eerste in een referendum voor het beste jeugd- en kinderboek. Hij was ook de filmmedewerker die in 1960 de scenarioprijs en in 1968 de prijs voor de beste filmcommentaar won op het filmfestival van Antwerpen. Daarnaast is Durnez bovendien een onderlegd historicus die de | |||
[pagina 181]
| |||
monumentale Geschiedenis van De Standaard, het levensverhaal van een Vlaamse krant heeft geschreven, een dik werk van lange adem, een gedegen stuk Vlaamse geschiedschrijving, ook weer bekroond door de stad en de provincie Antwerpen.Ga naar eindnoot(1) Even monumentaal is zijn biografie van een van Vlaanderens grootste schrijvers, Felix Timmermans, wiens leven hij met veel inlevingsvermogen verteld heeft.Ga naar eindnoot(2) En dat is nog maar een klein gedeelte van zijn vruchtbare intellectuele productie. Wat hij verder nog gedaan heeft in het wereldje van de cartoons, wat hij voor de radio en de televisie heeft bedacht, geschreven en gedebiteerd, wie hij in de loop der jaren heeft geïnterviewd, het aantal grafische kunstenaars dat hij heeft gepresenteerd bij de vernissage van een tentoonstelling.. het is bijna niet te tellen. En dan hebben we het nog niet eens gehad over het feit dat hij als drievoudig Belgisch kampioen dactylografie - met ongeveer honderd woorden per minuut - gerust de Eddy Merckx van de tikmachine genoemd mag worden. Met zijn tikmachine, met zijn pc, met zijn pen, met zijn werk en met zijn ideeën heeft Gaston Durnez vele anderen geïnspireerd en een niet geringe invloed uitgeoefend op de gang van zaken in België. Zo hebben zijn reportages over de toestanden die destijds heersten bij de Belgische militairen in Duitsland, ertoe bijgedragen dat het schoolsysteem daar werd aangepast aan de behoeften van de Vlaamse kinderen. Hij lag met anderen aan de basis van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dat andere standaardwerk dat er zonder hem misschien niet gekomen was. En hij stond aan de wieg van het Felix Timmermans Genootschap en van vele andere culturele initiatieven. Wat mij in Gaston Durnez altijd heeft getroffen, is de gretigheid waarmee hij naar het culturele leven hunkert. Hij heeft zich verdiept in Chesterton, in Ralph Waldo Emerson, in Joachim Fest en in Simenon, om maar aan te tonen hoe breed zijn belangstellingsveld is. Durnez is geen academicus. Studeren was voor hem in zijn jeugd niet vanzelfsprekend, hoewel hij er hartstochtelijk naar verlangde Zijn geestelijke bagage heeft hij bij wijze van spreken met de blote handen moeten bevechten in de ‘Universiteit van het Leven’ Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan en de drang om te lezen, de drang om te schrijven was niet te stuiten. En vaak is er dan toevallig wel iemand die een handje toesteekt. Zoals de tante die het getalenteerde jongetje opving, zijn liefde voor verhaaltjes en zijn passie voor geschiedenis aanwakkerde, en hem de magie van de radio liet ontdekken. Of de wat excentrieke maar sociaal bewogen hoofdredacteur van het regionale weekblad, die een vaderlijk oog liet vallen op het ventje dat in de competitie van lagere scholen opstelwedstrijden won, en die zijn eerste stukjes publiceerde. Deze mensen verdienen veel waardering. En het zegt veel over de feeling van de grote dichter Hubert van Herreweghen of de intellectuele vader van De Nieuwe Standaard Tony Herbert, dat zij Gaston Durnez de kans hebben gegeven om een groot journalist te worden. Het is typerend voor Durnez dat hij niet in wrok terugkijkt op de moeilijke jaren van zijn jeugd. Met de mildheid die hem siert, blijft hij zijn afkomst trouw. Hij kent de grootheid en de kleinheid van de simpele lieden die zijn armoe deelden. Hij heeft hen lief, en hij waardeert wat anderen voor hem hebben gedaan. Maar hij is diep getekend door de sociale nood en hij belijdt zonder schroom en beginselvast de idealen die hij van de KAJ, de Katholieke Arbeiders Jeugd van wijlen kardinaal Cardyn heeft meegekregen. Het leven heeft hem niet gespaard. Het heeft hem in het vuur gelouterd. De man die zingt van het geluk in de familie, de man die voor zijn kinderen de mooiste verhalen droomt, hem werd vaak ontnomen wat hem het dierbaarst was. Hij kent de pijn van het verlies, het verdriet van het grote gemis. Het verdriet heeft hem echter niet opstandig gemaakt of verpletterd. Het heeft hem de mildheid van de aanvaarding en de kracht voor een nieuw begin gegeven. Humor ist es wenn man trotzdem lacht, zeggen de Duitsers. De meesten kennen Gaston Durnez vooral als een humorist, als de man die met woordspelingen jongleert, als de causeur die zich afvraagt of kinderloosheid erfelijk is. Er schuilt echter veel leed achter zijn humor, maar het kan draaglijk worden gemaakt door - om nog maar eens een mooi Duits woord te gebruiken - een overtuigde Bejahung van het leven. ‘Zeg toch ja tegen het leven’. Dat is allicht de belangrijkste boodschap die Gaston Durnez ons in zijn jongste boek meegeeft. cas goossens | |||
[pagina 182]
| |||
Gaston Durnez, Vroeger waren wij veel jonger Een jeugd in Vlaanderen, Lannoo, Tielt, 2008, 412 p | |||
Identiteit en de Nederlandse geschiedenisHet Nederland van nu is vooringenomen met grote termen als ‘identiteit’ en ‘geschiedenis’. Over wat die identiteit precies inhoudt, wil men wel van mening verschillen, maar dat deze rechtstreeks af te leiden valt uit de geschiedenis staat buiten discussie. Problematisering van deze noties, zoals in 2007 gebeurde in een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, wordt niet op prijs gesteld. Toen kroonprinses Máxima bij de uitreiking van dat rapport stelde dat zij dé Nederlander niet had kunnen vinden, en dat volgens haar dé Nederlandse identiteit niet bestond, oogstte ze daarvoor kritiek. Zo'n relativering konden veel politici en opiniemakers niet verdragen. Drie recent gepubliceerde boeken sluiten bij deze discussie aan. De Nederlandse geschiedenis is het onderwerp, en bij de behandeling ervan raken de auteurs aan het vraagstuk van de identiteit en het belang van de geschiedenis om die identiteit vast te stellen. Niet alleen deze onderwerpskeuze is zeer hedendaags, ook de vorm: de boeken kaderen steeds in multimediale projecten. Han van der Horst schreef in zijn eentje Een bijzonder land, een meer dan zevenhonderd pagina's dik boek over de geschiedenis van Nederland. Van der Horst poogt er hulp mee te bieden in de zoektocht naar identiteit: ‘moderne lezers’ kunnen door kennis van de vaderlandse geschiedenis te nemen ‘beter op koers [...] blijven op de golven van de tijd’ (p. 14). Als raamwerk voor dit ‘grote verhaal van de vaderlandse geschiedenis’, zoals de ondertitel luidt, dient de Canon van Nederland, die een paar jaar geleden werd samengesteld door een commissie onder leiding van Frits van Oostrom (www.entoen.nu). De canon bevat vijftig ‘vensters’ die elk een van de belangrijkste gebeurtenissen, personen en ontwikkelingen van de Nederlandse geschiedenis vertegenwoordigen. Deze canon is volgens Van der Horst ‘geheel in de Nederlandse traditie’ (p. 14) absoluut geen staatsgeschiedschrijving, maar een vrijblijvend instrument om de geschiedenis te ontdekken. Inmiddels zijn deze woorden, nog maar van de zomer van 2008, gedateerd: de regering wil de canon nu juist wél verplicht stellen in het onderwijs. Het gevolg: nieuw debat tussen historici, politici en commentatoren, tussen voor- en tegenstanders. Niet dit hele debat is hier van belang, wel enkele urgente problemen van de canon die ook Van der Horsts boek hebben getekend. Een bijzonder land is een grote prestatie, maar het wordt nooit wat het belooft: de vijftig hoofdstukken zijn en blijven losse fragmenten en vormen niet ‘het grote verhaal’. Van der Horst is aan de beperkingen van de canon gebonden, daardoor ontbreekt het evenwicht. Chronologisch blijkt dit doordat meer dan de helft van het boek opgaat aan de geschiedenis van na 1800, en iets minder dan negentig procent ervan aan de geschiedenis van na 1500. Thematisch wordt bijvoorbeeld de literatuurgeschiedenis slechts in enkele flarden behandeld: Maerlant wordt in het venster ‘hebban olla vogala’ genoemd, Multatuli heeft de Max Havelaar geschreven en Annie Schmidt is zelf een venster. Maar Hooft, Vondel, Couperus en Vestdijk blijven achterwege. Daarnaast is er een geografisch defect: de canon van Nederland blijkt een canon van Holland. Nauwelijks zijn er vensters over bijvoorbeeld Noord-Brabant, Limburg, Groningen of Drenthe, nauwelijks doet Van der Horst moeite om de bestaande vensters aan de geschiedenis van deze landsdelen te verbinden. Soms drukt het heden ook wel erg zwaar op het verleden. Van der Horst benadrukt steeds het verleden vanuit zichzelf te willen verstaan. Zijn geschiedenis van Nederland is dan ook vol met kinderen van een tijd (p. 91, 108, 390), die begrepen | |||
[pagina 183]
| |||
moeten worden uit een tijdgeest (p. 85, 101, 136, 614). Tegelijk wordt bij bijna ieder venster een verband met het heden gelegd. Het lijkt er dan ook wel eens op dat voor Van der Horst een gebeurtenis, persoon of ontwikkeling slechts waarde kan hebben als deze invloed heeft uitgeoefend op het Nederland van nu. Dit leidt tot nogal exorbitante claims als zou de huidige lust tot tuinieren in nieuwbouwwijken voortkomen uit de buitenplaatsen van de zeventiende en achttiende eeuw (p. 293), en worden middeleeuwse minstrelen wel erg platvloers vergeleken met Hollywoodsterren (p. 64). Het is de vraag of een canon, die aan een vraag uit het nu beantwoordt, ooit aan dit probleem kan ontkomen Verleden van Nederland is een ander boek, maar met hetzelfde onderwerp: de hele Nederlandse geschiedenis. De indeling in tijdvakken is traditioneel en dat geldt eigenlijk ook voor de inhoud. De auteurs (Geert Mak, Jan Bank, Gijsbert van Es, Piet de Rooy en René van Stipriaan) zijn allen goede historici én schrijvers en dat heeft geleid tot een degelijke en overzichtelijke geschiedenis van Nederland. Het boek leest zeer vlot, niet om zijn verrassende interpretaties maar wel om de goede stijl. En vanwege het prachtige uiterlijk: het boek zit vol met mooie platen, vaak in kleur, die de geschiedenis aanschouwelijk maken Hetzelfde geldt voor de tv-serie Verleden van Nederland: door magnifieke shots een genot om te zien. Maar, zoals zo vaak het geval is, geldt ook hier: het boek is beter. Net als het boek kent ook de tv-serie acht delen, in dit geval uitzendingen van vijftig minuten. De eerste delen van de serie zijn vaak traag en saai, met een warrige chronologie. De laatste afleveringen zitten juist overvol en zijn door verweven verhaallijnen dikwijls moeilijk te volgen. De terechte aandacht voor de koloniale geschiedenis leidt nogal eens tot een rusteloos heen en weer springen tussen wingewest en moederland. De makers zijn ook niet te benijden: zij hebben voor de hele Nederlandse geschiedenis zeseneenhalf uur gekregen. De inspiratiebron, Simon Schama's A history of Britain, deed het met vijftien uur. De auteurs van Verleden van Nederland raken kort aan de vraag naar de Nederlandse identiteit, maar hanteren daarvoor de wat obligate metafoor van een rivier: sommige dingen veranderen, andere blijven gelijk. Verleden van Nederland is eigenlijk, ondanks de bijbehorende tv-serie, voor alles een traditioneel narratief over Nederlandse geschiedenis. Anders is het jongste boek van de familie Blokker: Nederland in 12 moorden. De programmatische ondertitel luidt: Niets zo veranderlijk als de Nederlandse identiteit. Versleping caisson voor bouw Veerse Gatdam, Foto A Klein/ Nederlands Fotomuseum
| |||
[pagina 184]
| |||
Ook de Blokkers hebben er een tv-serie bij gemaakt en dat heeft geleid tot twee merkwaardige historische producten, alleen al door de wat onwennige, niet-chronologische benadering. Ze willen eigenlijk laten zien dat Nederland wat ‘onnederlandser’ is geweest dan altijd is gedacht: minder tolerant, minder nuchter, minder gastvrij. De beste manier om dit aan te tonen is volgens hen door een twaalftal moorden uit de Nederlandse geschiedenis te beschrijven. Dit maakt het boekje en de tv-serie tot een ironisch commentaar op de bestaande identiteitsdiscussie De Blokkers brengen door historische parallellen enige relativering op het Nederlands zelfbeeld aan: de middeleeuwse twisten tussen Hoeken en Kabeljauwen zijn eigenlijk als rellen tussen de voetbalsupporters van Ajax en Feyenoord (p. 114). De gewelddadige vermoorde achtste-eeuwse missionaris Bonifatius is gelijk een moslimterrorist (p. 139). In de tv-serie worden deze discussies nog eens overgedaan. In de bibliotheek van Blokker sr. (die, getuige de verwijzingen in het boek, wel erg overheerst wordt door de werken van Huizinga en Fruin) spelen zich vermakelijke scènes af de drie heren kibbelen met elkaar, waarna de oude Blokker er kennelijk een van zijn zoons op uit stuurt om een reportage te maken. Bas vindt zo in Dokkum een priester die door de stress en drukte die het werk bij de zogenaamd heilzame Bonifatiusbron met zich meebracht een hersenbloeding kreeg. Jan jr. ontdekt in Antwerpen dat Van Speyk beschonken was en aan lager wal raakte voor hij zijn schip opblies. Dat is de ironie en de debunking waarvan de Blokkers houden en die boek en serie zeer leesbaar en lichtvoetig maken. Maar om geschiedenis te zijn, is het boek te ahistorisch, getuige de wel erg grove vergelijkingen. En om werkelijk iets te zeggen over de Nederlandse identiteit is het te makkelijk en te onduidelijk. Op het ene moment stellen de Blokkers dat er niet zoiets bestaat als ‘een duurzame Nederlandse volksaard’ (p. 234), en is het misschien wel ‘een veeg teken’ (p. 236) dat de oude hobby van Huizinga en Fruin, het vaststellen van die volksaard, weer in opkomst is Toch gaan zij doorlopend de discussie aan met de beelden van Huizinga en Fruin en wordt zowel in het boek als in de serie geopperd dat het juist tijd is voor een herijking (p. 12). Fruin schreef in 1871, Huizinga in 1934 en nu, 2008, is het dan de beurt aan de Blokkers? Dat is toch ook niet helemaal de bedoeling, ze willen alleen maar een kanttekening plaatsen bij het heersende beeld, er ‘op wijzen dat we als volk vaak een stuk onnederlandser zijn geweest dan we misschien dachten’ (p. 15). Maar juist daardoor worden wel weer andere kenmerken van dé Nederlander, of dé Nederlandse identiteit, eeuwigheidswaarde toegekend. ‘Het sektarisme zit ons in de genen’, (p. 14) heet het. De ruziënde buren van de dertiende eeuw, de Friezen en de Hollanders, hebben trekken van de hedendaagse Nederlanders: ‘hebzuchtig, zelfgenoegzaam, verongelijkt, onverzoenlijk’ (p. 69). Zo wordt, ondanks de expliciete verzekering dit niet te willen doen, dikwijls het ‘Nederlandse’ karakter van de Nederlander vervangen door juist ‘on-Nederlandse’ eigenschappen. De Blokkers willen geen Nederlandse identiteit aanbieden maar doen, gewild of ongewild, toch aan dat spelletje mee. Deze drie boeken beantwoorden niet de vraag naar de Nederlandse identiteit, noch de vraag naar de verhouding tussen geschiedenis en identiteit. Het is ook niet wat ze beogen, al begeven ze zich in het veld van discussie rondom die vragen. Wel bieden alle drie de boeken iets bijzonders: Van der Horst geeft een eerste uitwerking van de Canon van Nederland - met alle tekortkomingen die daarbij horen. Verleden van Nederland is een vlot en vooral mooi overzicht van de Nederlandse geschiedenis en Nederland in 12 moorden, ten slotte, is een welkome relativering van de huidige discussie over Nederlandse identiteit. pieter huistra | |||
[pagina 185]
| |||
Het Europees Parlement in Brussel in opbouw, 1999, Foto Fabien de Cugnac
| |||
De Europese Unie voor beginnersIn het najaar van 2003 brak het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken zich het hoofd over Europa. Er stonden tien nieuwe lidstaten op de drempel, de Europese verkiezingen kwamen eraan (juni 2004), het Nederlandse EU-voorzitterschap (najaar) en tegelijkertijd brokkelde het enthousiasme bij de burger voor de Europese Unie snel af. Kortom: de EU moest broodnodig aan de Nederlanders verkocht worden. Een dozijn ambtenaren en een duurbetaald communicatiebureau gingen aan de slag en na maanden brainstormen kon toenmalig staatssecretaris van Europese Zaken Atzo Nicolai het resultaat van deze creatieve golf presenteren Europa. Best Belangrijk Een slogan die ook door de regeringspartijen direct werd afgeserveerd als ‘slappe thee’ Hadden Nicolai en zijn commumcatie-experts het boek Hoe Europa ons leven beinvloedt maar tot hun beschikking gehad. Dan was de slogan meteen veranderd in: Europa. Overal! Want dat toont het werk van de Vlaamse auteurs Hendrik Vos (docent Europese politiek Universiteit Gent) en Rob Heirbaut (VRT-journalist, volgt Europa) op heldere wijze aan: de Europese Unie is alomtegenwoordig. De lucht die we inademen, het water waarin we zwemmen, de telefoonrekening die we betalen en het eten op ons bord: de EU oefent er (een vaak beslissende) invloed op uit. En toch gaat dit aan de meeste burgers voorbij. Heirbaut en Vos noemen de Unie een ‘raadselachtige organisatie’ waar ook de Brusselaar, al woont hij op een steenworp afstand van haar instituties, niets mee heeft. Zo dicht op de huid - soms zelfs onder de huid, de EU limiteert de chemische stoffen die we binnenkrijgen - en toch lichtjaren verwijderd van onze belevingswereld. Vos en Heirbaut brengen stap voor stap in beeld waarom dit het geval is. Hun boek begint met een overzicht hoe Europa ‘geruisloos’ ons leven is binnengedrongen. Met de euro bijvoorbeeld, waar inmiddels 320 miljoen burgers in vijftien EU-landen iedere dag mee betalen. Zonder deze munt waren de gevolgen van de huidige kredietcrisis veel harder voelbaar geweest. | |||
[pagina 186]
| |||
De interne markt biedt ongekende exportmogelijkheden en daarmee brood op de plank voor miljoenen werknemers. De consument op zijn beurt profiteert van een ruimer (en goedkoper) aanbod. Dankzij de EU is het monopolie van de nationale telefoonbedrijven verdwenen en zijn de beltarieven fors verlaagd. Hetzelfde verhaal voor de luchtvaartmaatschappijen. En door Europese besluiten is het voedsel veiliger dan ooit. De succeslijst is veel langer (milieumaatregelen, veiliger auto's, steviger olietankers) en dat is niet onopgemerkt gebleven. De EU is populair. Ze is gegroeid van zes naar zevenentwintig lidstaten en er zitten verschillende landen in de wachtkamer (Kroatië, Turkije) of in een voorportaal daarvan (Macedonië, Albanie, Bosnie-Herzegovina, Servie, Montenegro, Kosovo). Vos en Heirbaut wijzen ook op zwakke kanten van de EU: die terreinen waar ze niet veel tot stand brengt omdat de lidstaten daar zelf greep op willen houden. Dan gaat het om buitenlands beleid, belastingen en militaire operaties. En passant prikken de auteurs ook wat mythes door: dat de EU niet sociaal zou zijn (valt wel mee), ondemocratisch is (het Europees Parlement controleert steeds meer) en duur (het totale EU-budget is kleiner dan dat van de Belgische overheid). Waarom zo'n goedkope allemansvriend dan toch impopulair is, verklaren Heirbaut en Vos uit de neiging van nationale politici de successen naar zich toe te trekken. Zo kondigde de Belgische minister van Consumentenzaken in 2004 vol trots een garantie van twee jaar aan op ieder gekocht gebruiksvoorwerp. Wat zij er niet bij vertelde, en de meeste media evenmin, was dat zij hiermee een EU-besluit uitvoerde. En nog wel ruim twee jaar te laat ook. Ook radio, tv, kranten en tijdschriften zijn volgens de auteurs medeschuldig aan de geringe bekendheid van de EU. Media hebben de neiging nieuws te nationaliseren en regionaliseren waardoor de Unie al snel uit beeld verdwijnt. Voeg dat bij de trage en complexe besluitvorming en het is begrijpelijk dat de meeste burgers nauwelijks meer dan één eurocommissaris kunnen opnoemen Tot zover is het boek van Heirbaut en Vos een verdienstelijke inleiding voor eenieder die een (begrijpelijk) boek over de EU wil lezen. Wat beide auteurs echter onderbelicht laten, is het permanente machtsspel dat de EU ook - zo niet: vooral - is. Wie de EU volgt, kan dagelijks getuige zijn van de harde strijd tussen de lidstaten om invloed en geld. Het landbouwbeleid verandert nauwelijks omdat landen met veel boeren als Frankrijk en Groot-Brittannie niets voor verandering voelen. De voorstellen van visserijbiologen worden overboord gegooid omdat lidstaten met een grote visservloot (Spanje, Italië, Griekenland, Frankrijk) fors lagere quota blokkeren. En bij het opstellen van de Europese meerjarenbegroting probeert iedere lidstaat zijn belangen zo goed mogelijk te verdedigen. De duizenden eurocraten die huizen aan het Brusselse Schumanplein hadden Heirbaut en Vos voldoende anekdotes kunnen vertellen om hun boek wat meer diepgang en levendigheid te geven. Want alleen met het uitleggen van haar structuren, zoals de auteurs doen, begrijp je de Unie nog niet. marc peeperkorn | |||
Zonder ziel geen politiek. Politieke ideologieën in VlaanderenWie zijn ‘wij’ dat we de norm mogen stellen en wie zijn ‘zij’ dat zij zich maar hebben te schikken, of op zijn minst te respecteren wat ‘wij’ willen? Het is een vraag die de mensheid sinds mensenheugenis bezighoudt. Zoals de Italiaanse politicus en filosoof Niccolo Machiavelli (1469-1527) de kwestie kernachtig samenvatte: ‘In elke stad vindt men deze twee verschillende verlangens... de man van het volk haat het te worden bevolen en onderdrukt door hen die groter zijn dan hij. En de groten houden ervan het volk te bevelen en te onderdrukken.’ Vervolgens zouden we ons met Machiavelli kunnen afvragen wat de beste manier is om het volk te paaien, dan wel schrik in te boezemen. Dat zou ongetwijfeld een interessant lijstje opleveren van meer of minder geslaagde heersers, inclusief de door hen gehanteerde methoden. Maar het is ook | |||
[pagina 187]
| |||
mogelijk om te kijken of de loop der geschiedenis door meer bepaald wordt dan de botte machtsvraag. De vraag dus of er ook zoiets bestaat als een welomschreven idee over de goede samenleving. Inclusief de vraag of dit soort ideeën het in zich hebben om uit te groeien tot een min of meer samenhangende ideologie, die mensen als leidinggevend beschouwen voor de inrichting van ‘hun’ samenleving. Met deze vraag zitten we midden in het boek van de filosoof Luk Sanders en de politicoloog Carl Devos. Zij stellen zich op het standpunt dat wie politiek wil begrijpen, zich niet alleen op de machtsvraag moet concentreren, maar ook de achterliggende ideeën, of ideologieën moet begrijpen. Immers, zonder ideologie, zonder ziel, geen politiek. En dus is het belangrijk om te weten waarvoor ideologieën staan. Hoe ze zijn ontstaan? Hoe vonden ze hun uitdrukking in de Belgische en met name de Vlaamse politiek? Het zijn niet de makkelijkste vragen. Ideologieën zijn immers rijkelijk vaag, de meest uitgesprokene onder hen, zoals het fascisme, het nazisme en marxisme, beleefden godlof hun ondergang en de overige, zoals het liberalisme, de christendemocratie en het socialisme, leiden in dit postmoderne tijdperk een enigszins tobberig bestaan. Nochtans zijn de samenstellers er dankzij een uitgelezen groepje co-auteurs in geslaagd een boeiend portret te schetsen van de ideologieën die Vlaanderen mede vorm hebben gegeven. Met Patrick Stouthuysen die het liberalisme glashelder neerzet, Tine Boucké, die iets te uitvoerig het socialisme belicht, Wouter Beke, die de christendemocratie wel erg veel idealisme toedicht, Bruno De Wever en Antoon Vrints, die het Vlaams-nationalisme raak analyseren en Jan Mertens die warempel kans ziet het ecologisme (Agalev, Groen) van de laatste jaren als een ideologie te presenteren. Hoe dan ook, dankzij dit boek heb ik als Nederlander Belgie een stuk beter leren begrijpen. Zo wist ik dat België met zijn meerpartijenstelsel, net als Nederland trouwens, een tamelijk complex land is. Maar dat het zo ingewikkeld is dat een coalitie van de klassieke drie hoofdstromingen in de politiek, die van de sociaaldemocratie, de christendemocratie en de liberalen, in het federale België van 2007 maar liefst acht partijen omvatte (sp. a, Spirit, PS, CD&V, N-VA, CdH, Open VLD en MR), was zelfs mij ontgaan. Vergelijk dat voor de aardigheid eens met de Verenigde Staten met twee politieke partijen en China dat gedomineerd wordt door slechts één partij. En wat ik ook niet wist, is dat de politieke strijd in België door de jaren heen intenser, meeslepender en gevaarlijker is geweest dan in het regenteske, naar gezapigheid en zakelijkheid neigende Nederland. Het verklaart alsnog waarom ik destijds als redacteur van het zondagse televisie praatprograma Het Capitool (voorloper van het huidige Buitenhof) altijd opgelucht ademhaalde, als we een Belg in de uitzending hadden. Dan werd er tenminste op beeldrijke, ideologisch geladen wijze over de politiek gesproken. Vat ik de Nederlandse geschiedenis samen, dan zien we hoe in de loop der jaren de drie stromingen, PvdA, CDA en VVD, steeds meer op elkaar zijn gaan lijken. Zozeer zelfs dat veel kiezers inmiddels geneigd zijn deze partijen op één hoop te gooien als één en dezelfde politieke elite, die van het volk maar bitter weinig begrijpt. Deze kiezers vluchtten bij de laatste verkiezingen in 2006 weg uit dit verstikkende politieke midden en zochten hun heil in de politieke flanken ter linkerzijde en ter rechterzijde. De grote vraag is zelfs of de drie grote partijen er in de toekomst nog in zullen slagen de boel bij elkaar te houden. Uit het boek begrijp ik dat het in België niet veel anders is gegaan. Ook daar groeiden de drie stromingen naar elkaar toe, kregen te maken met identiteitsverlies en moesten ten slotte vaak de gekste capriolen uithalen om greep te blijven houden op het electoraat. Bij de laatste verkiezingen trad zelfs geen enkele partij meer aan onder zijn oorspronkelijke naam. Er zijn echter een paar belangrijke verschillen. In België blijken de partijen een veel heviger verleden achter de rug te hebben, met politieke stakingen e.d., soms tot het randje van het uit elkaar vallen van de Belgische staat toe. En, minstens zo belangrijk, in België blijkt het massale wantrouwen in de gevestigde politiek zich al veel eerder te hebben aangediend dan in Nederland, namelijk met de legendarische Witte Mars op 20 oktober 1996. Je zou zeggen, dat maakt dat België inmiddels een gelouterd land mag heten, dat anders dan Nederland ten minste een begin van een antwoord | |||
[pagina 188]
| |||
heeft op het wijdverbreide wantrouwen in de huidige politiek. Dat blijkt niet het geval. Luk Sanders opent het boek wel met een fascinerende inleiding over de Witte Mars, als de uitdrukking bij uitstek van een gigantische volkswoede tegen de bestaande politiek. Maar of en hoe die woede opgepakt is door de politiek, en vooral ook, of en hoe die in ideologische zin onderdak heeft gevonden, blijkt niet uit het vervolg van het boek. Dat is jammer, want dat leek me toch bij uitstek de hamvraag, namelijk of de bestaande ideologieën in staat zijn een enigszins overtuigend antwoord te geven op de uitdagingen waarvoor de samenleving staat Eén zo'n uitdaging is het integratievraagstuk. Mensen voelen zich daardoor bedreigd, zoals ze zich ook bedreigd voelen door een staat die onvoldoende in staat is om burgers te beschermen tegen monsters zoals Dutroux (de aanleiding voor de Witte Mars), of tegen de negatieve gevolgen van globalisering Als het goed is, zien politieke partijen, elk vanuit hun gedachtegoed, kans om aan burgers duidelijk te maken hoe een samenleving zulke bedreigingen kan keren. Maar hoe christendemocraten, sociaaldemocraten of liberalen dat hebben aangepakt, of misschien zelfs helemaal niet hebben aangepakt, lees ik nergens in het boek. Wel een uitvoerig verhaal over het Vlaams Blok en zijn nationalistische voorgangers, een boeiend verhaal ook over ecologisten, maar alweer, ook niet hoe zij het integratievraagstuk denken op te lossen. Op zo'n moment denk ik: een prachtig boek, veel van geleerd. Jammer alleen dat de bestaande onvrede in de lucht is blijven hangen, als een onweerswolk die al het fraais wat over het gedachtegoed van de verschillende partijen is gezegd weer in één klap teniet kan doen. Met vooralsnog als enige conclusie zowel in Nederland als in Belgie blijven politici tobben over hun gedachtegoed willem breedveld | |||
Feilbare analyses. De ‘opstand der burgers’ volgens Hendrik Jan SchooIn september 2007 overleed de Nederlandse journalist en essayist Hendrik Jan Schoo op eenenzestigjarige leeftijd: in de kracht van zijn denken en leven, ook al werd dat laatste door een hartkwaal ten slotte toch nog noodlottig belaagd. Zijn denken was er niet minder strijdvaardig om. In Nederland gold hij als een wegbereider van de zwenking naar rechts, die in het publieke debat rond de millenniumwisseling langzaamaan zichtbaar was geworden. Met de snelle opkomst en ondergang van Pim Fortuyn zou zij in 2002 haar hoogtepunt beleven. Die associatie met het ‘fortuynisme’ was niet toevallig. Schoo had als hoofdredacteur van het weekblad Elsevier de flamboyante Fortuyn in 1994 als columnist aangetrokken en daarmee zijn eerste belangrijke publieksforum geboden. Dat betekende niet dat hij als een gelovige ‘in Fortuyn’ was. Voor zoveel quasi-religieuze bevlieging was Schoo te sceptisch, te afstandelijk, te ‘niksistisch’ (zoals hij het in een column uit 2003 zou noemen) en niettegenstaande zijn positieve waardering van het populisme te intellectueel. Dat laatste was hem niet vanzelf komen aanwaaien. Geboren in een volksmilieu dat zelfs nauwelijks kleinburgerlijk mocht heten, bleef zijn academische vorming aanvankelijk beperkt tot een ouderwetse opleiding tot onderwijzer (‘met hoofdakte’). Als door een wonder mocht hij naar de Verenigde Staten om les te gaan geven, maar een mogelijkheid om daar door te studeren werd het laatste moment afgesneden. Terug in Nederland werd Schoo redacteur van encyclopedieën, freelance stukjesschrijver en bladenmaker. Na het tijdschrift Psychologie te hebben grootgemaakt, gaf hij in de jaren '90 Elsevier nieuw elan. Een kort adjunct-hoofdredacteurschap bij de Volkskrant was misschien symptomatisch voor de heroriëntering van deze voormalige lijfkrant van links Nederland op de nieuwe tijdgeest, maar lang hield Schoo het daar als leidinggevende niet vol. Wel bleef hij met zijn door steeds meer mensen gelezen en geciteerde columns in die krant commentaar geven op de turbulente gedaanteverandering van Nederland na wat hij ‘de opstand der burgers’ noemde: de massale onvrede die met de komst van Fortuyn aan de oppervlakte was gekomen. | |||
[pagina 189]
| |||
Van die laatste jaren vormt de postuum samengestelde bundel Republiek van vrije burgers de neerslag. Er zijn drieentwintig grotere en kleinere stukken van Schoo in verzameld, zeer uiteenlopend van lengte, maar allemaal cirkelend rond de vraag hoe goed én slecht het met de Nederlandse samenleving sinds de jaren zestig is verlopen en hoe de politiek zich daaronder gehouden heeft. Schoo komt in deze stukken naar voren als een veel bedachtzamer commentator dan zijn reputatie als peetvader van Fortuyn doet vermoeden. Hij duikt diep in de geschiedenis van Nederland (vooral die van de Patriottentijd aan het einde van de achttiende eeuw) om de huidige crisis rond de nationale identiteit van reliëf te voorzien, beargumenteert met grondige historische argumenten zijn (niet zeer populaire) voorkeur voor een republikeinse staatsvorm en peilt de linkse traditie van volksverheffing om zijn polemiek met het ‘denken van de jaren zestig’ kracht bij te zetten. Het is immers allereerst die oud-linkse bekommernis om de emancipatie van het ‘gewone’ volk die Schoo ter harte ging ‘Ik heb nu eenmaalHendrik Jan Schoo (1945-2007)
nog altijd meer fiducie in - de staatsopvatting van - de sociaaldemocratie dan in die van het (neo-)liberalisme,’ zo schreef hij al in 1996, in een van de schaarse stukken van vóór de millenniumwisseling die in dit boek zijn opgenomen. Hij verweet de generatie van de babyboomers dat zij het oude economische verheffingsideaal had ingeruild voor een veel culturalistischer idee van progressiviteit, die de verworvenheden van de middenklasse-habitus reeds bij voorbaat als gegeven beschouwde. Dat werkte alleen maar ten nadele van de groepen die tegenover de samenleving als geheel nog werkelijk op achterstand stonden, zo constateerde hij even geërgerd als later de Engelse psychiater en essayist Theodore Dalrymple zou doen. Het ethos van achteloze minachting voor hard werk, goede omgangsvormen, verantwoordelijkheid en kennis is alleen maar een bevrijding voor diegenen die de voordelen daarvan reeds bezitten. Schoo ergerde zich diep aan dit verraad van links, waarin een nieuw-gearriveerde klasse met dedain het ‘klootjesvolk’ begon te bekijken dat ooit zijn eigen achterban en voedingsbodem was geweest. Dit elitisme was de ene reden voor de opkomst van de beweging van Fortuyn. De andere was de vorming van de onwaarschijnlijke coalitie van rode en liberale partijen die samen de ‘paarse’ kabinetten uit de jaren '90 mochten vormen. Bejubeld als een onttroning van de sinds bijna een eeuw oppermachtige en onontkoombare positie van het christendemocratische centrum, vormde ‘paars’ in feite een rampzalige depolitisering van het landsbestuur. Als links en rechts zo moeiteloos konden samengaan, dan was regeren niet alleen een vorm van ‘beheer’ geworden. Het betekende ook dat al datgene wat buiten deze politieke consensus viel in feite geen stem meer vond in het politieke forum. De ‘opstand der burgers’ maakte duidelijk dat er nog altijd maatschappelijke problemen bestonden die zich door het ‘polderdenken’ niet lieten verbloemen. Onder de deken van een positief gestemd multiculturalisme had een massale toestroom van (voornamelijk islamitische) immigranten geleid tot explosieve situaties in wijken waar deze de meerderheid begonnen uit te maken. Na jarenlang onder goedbedoeld humanisme te zijn toegedekt, vonden deze spanningen in Fortuyn de scherpe | |||
[pagina 190]
| |||
stem die in de politiek van de grote partijen was gaan ontbreken. Ook Schoo had de heftigheid daarvan niet voorzien, zo geeft hij in een latere terugblik toe. Maar dat verhinderde hem niet het populisme, dat in Nederland altijd een negatieve bijklank heeft gehad, te verdedigen als een legitieme correctie op een politiek bestel dat te zeer in zichzelf gekeerd was geraakt. Net zoals de Vlaamse schrijver David Van Reybrouck recent in zijn indrukwekkende pamflet Pleidooi voor populisme deed, hoorde hij er een authentiek protest in opklinken van een grote groep die onder aanroep van democratische waarden de facto de mond was gesnoerd. Dat betekende niet dat Schoo, die Fortuyn als columnist had binnengehaald en gecoached, de politicus Fortuyn ook steunde. In een fascinerende terugblik in dit boek beschrijft hij hoe hij van begin af aan twijfelde aan diens vermogen zijn kritische observaties om te zetten in consistent beleid - en om te beginnen tot het leiden van een politieke beweging. Hij kreeg helaas abrupter gelijk dan hij zelf had vermoed, maar bleef denken dat deze burgerrevolutie de Nederlandse politiek blijvend van aanzien had veranderd. Dat laatste is, bij ontstentenis van een geloofwaardige opvolger van Fortuyn, zeer de vraag. Feilloos zijn de analyses van Schoo dus niet altijd geweest en hij was zelf de eerste om dat toe te geven. Dat maakt deze bundel alleen maar interessanter. Hij vormt het levende bewijs van de stuurloosheid en onoverzichtelijkheid die Nederland in de eerste jaren van het nieuwe millennium overviel. Schoo bood daarbij inzichten die even gemakkelijk irriteerden als ogen openden - en in weerwil van zijn rechtse (voor sommigen zelfs rabiate) reputatie steeds verrassend genuanceerd en beargumenteerd blijken te zijn geweest. Republiek van vrije burgers is van onmisbare waarde voor ieder die iets wil begrijpen van de roerige Nederlandse politiek van het afgelopen decennium, waarvan het vervolg door Schoo helaas niet meer van kanttekeningen kan worden voorzien ger groot | |||
Nederlandse politiek in tijden van verwarringWat vandaag op de opiniepagina's van de Nederlandse kranten verschijnt, klinkt Vlamingen vertrouwd in de oren. De kloof tussen burger en politiek, de legitimiteitscrisis van de traditionele partijen, de nieuwe politieke breuklijn, racisme en verzuring, de opmars van extreem rechts en populisme, de behoefte aan bestuurlijke hervormingen, van het betrekken van de burger bij de politiek, de rol en de verantwoordelijkheid van de media, de herverkaveling van het politieke landschap: ze passeerden ook in Vlaanderen de revue in de jaren negentig. Het gaat dan ook niet om problemen en ontwikkelingen die specifiek Vlaams zijn of Nederlands. Met een term van de Amerikaanse filosoof Bruce Ackerman hebben Bart Snels en Noortje Thijssen het, in een door hen samengesteld boek, over ‘een tijdperk van constitutionele politiek’. Met die term wil Ackerman aanduiden dat we een periode van politieke turbulentie doormaken die vergelijkbaar is met het tijdvak van de Amerikaanse Revolutie of met dat van de strijd voor het algemeen stemrecht, eind negentiende, begin twintigste eeuw. Het gaat daarbij om momenten waarop de politiek ‘verhit’ is: de fundamenten van het politieke bestel staan ter discussie. Er wordt gedebatteerd over grondwaarden en spelregels, over wie deel uitmaakt van de politieke gemeenschap, over de rechten en de plichten van de burgers, over wat van politiek en politici mag worden verwacht. Het is logisch dat, als de inzet hoog is, de gemoederen ook oplaaien. Nederland, menen de auteurs, maakt vandaag zo'n periode van verwarring en verhitting door. Snels en Thijssen verzamelden essays van auteurs die meestal in de sfeer van GroenLinks kunnen worden gesitueerd. Femke Halsema, fractieleidster van die partij in de Tweede Kamer, schreef ook een nawoord. De verschillende essays bieden gedegen analyses die, voor wie het Vlaamse debat kent, echter niet zo uitzonderlijk zijn. De waaier van onderwerpen is ook nogal breed: het gaat zowel over de media als over de islam en politiek, over het stemgedrag van migranten als over de stagnerende moderniteit van Nederland. Vaak zijn het bijdragen die pogen het debat te overzien, wat dan vooral interpretaties van interpretaties oplevert. | |||
[pagina 191]
| |||
Weinig stukken zijn op onderzoek of op empirisch materiaal gebaseerd. Net die stukken - de analyse van Houtman, Achterberg en Duyvendak van de nieuwe politieke breuklijn in Nederland bijvoorbeeld - blijven echter nog het meest bij. Houtman en zijn medeauteurs buigen zich over de ontwikkeling die in Vlaanderen door Mark Elchardus en zijn medewerkers werd beschreven: links is zijn klassieke kiezerspubliek verloren aan uiterst rechts. Die kiezers maakten de overstap op culturele gronden. Ze herkenden zich niet in de nieuwlinkse, emancipatorische thema's - de multiculturele samenleving, positieve actie voor achtergestelde groepen - waarmee linkse partijen zich vereenzelvigden. Interessant is, wat Nederland betreft, dat de traditionele sociaaldemocratische kiezers de ene keer, zoals in Vlaanderen, naar rechts trekken en de andere keer naar links, naar de Socialistische Partij. Houtman c.s. maken echter duidelijk dat er achter die op het eerste gezicht nogal willekeurige verschuiving, wel degelijk een patroon schuilgaat. Het gaat om kiezers die op de klassieke sociaaleconomische breuklijn een veeleer linkse en op de nieuwe culturele breuklijn een duidelijk rechtse positie innemen. Daardoor kunnen ze de ene keer voor Wilders kiezen en de andere keer voor Marijnissen, zonder dat ze dat als een contradictie ervaren. Wellicht de interessantste bijdrage komt van de econoom Marc Wilke. Hij beschrijft, gebruikmakend van begrippen uit de public choice theory, hoe burgers, politici en ambtenaren elkaar steeds verder stuwen in een opgeschroefde verwachtingsspiraal. Burgers verwachten van de politiek dat alle ongemak en ongeluk wordt uitgebannen. Politici durven die burgers niet tegen te spreken en beloven onmogelijke dingen Ambtenaren leven van overheidsingrijpen en zijn dus evenmin geneigd burgers en politici af te remmen. Wilke heeft ook een oplossing. Uit eigen beweging komen burgers, politici en ambtenaren er niet uit. Odysseus liet zich aan de scheepsmast binden om de lokkende gezangen van de sirenes te kunnen weerstaan, we moeten een vergelijkbaar mechanisme vinden om uit de opgeschroefde verwachtingsspiraal raken. Dat deden we overigens al eerder, merkt Wilke op. In de jaren negentig werd het monetaire beleid van de EU-landen uit handen gegeven, aan de Europese Centrale Bank, weg van de democratische arena, buiten het bereik van de politiek. We zullen hetzelfde moeten doen op andere terreinen: mechanismen inbouwen die de politiek moeten beschermen tegen de waan van de dag. Die oplossing is nieuw. Het Vlaamse debat over de kloof tussen burger en politiek eindigde steevast met een oproep de agenda's van samenleving en beleid beter op elkaar af te stemmen. Er werd gepleit voor volksraadplegingen en inspraak, voor interactief beleid, voor invoeren van democratische controle op terreinen waar die vandaag afwezig is. In Nederland wordt blijkbaar meer verwacht van regelingen op het niveau van de elite en van het op afstand houden van de democratie. Dat geldt overigens ook voor de oplossingen die Halsema in het slothoofdstuk bepleit. Daar wordt, toegegeven, ook wel een lans gebroken voor referenda en directe vormen van burgerraadpleging. Maar de eigenlijke oplossing wordt toch verwacht van een nieuwe pacificatie. Eerdere ‘verhitte’ periodes in de Nederlandse politiek werden telkens afgekoeld door een pact te sluiten tussen de elites van zuilen en partijen, een overeenkomst waarin iedereen zich een beetje kon herkennen en die vervolgens werd afgedwongen tegenover de eigen achterban. Halsema meent dat we er ook vandaag via die weg uit zullen geraken. De vraag is hoe dat dan zou moeten. De nieuwe culturele breuklijn die Houtman, Achterberg en Duyvendak beschrijven, valt, volgens die auteurs, ‘moeilijk in te polderen’. Het gaat om tegenstellingen die gebaseerd zijn op ‘diepgewortelde gevoelens van cultureel en politiek onbehagen’, die zich aan ‘rationele politieke besluitvorming onttrekken’ en die niet, zoals klassieke sociaaleconomische conflicten, kunnen worden opgelost ‘door het verschil te delen’. Bovendien kun je de vraag stellen of er nog wel een politieke elite bestaat die kan pacificeren. Van politieke partijen die maximaal vijftien procent van de kiezers verzamelen, die geen vaste achterban meer hebben, die het zonder machtige zuilorganisaties moeten stellen, valt immers niet zoveel staatsmanschap of slagkracht te verwachten. patrick stouthuysen |
|