hoofse liefde. In de tweede helft van de eeuw vonden ze navolging bij de trouvères uit het noorden. Zoals de Duitse minnezangers liet Hendrik van Veldeke zich door hen inspireren. Hij verfijnde de kunst van zijn collega's door hun ruwe halfrijmen te vervangen door zuivere rijmen.
Zijn faam bewijzen drie liedboeken uit de dertiende en veertiende eeuw waarin hij te midden van de minnezangers schittert. Het Kleine Heidelberger Liederhandschrift, het Weingartner Liederhandschrift en het Manessische Liederhandschrift bieden een dertigtal van zijn liederen in een Middelhoogduitse versie. Hier en daar wijst een onorthodox rijm op een Limburgs origineel. In 1947 publiceerden de Duitse filologen Theodor Frings en Gabriele Schieb een Maaslandse versie. In 1958 werd die reconstructie door de Maastrichtenaar Jef Notermans bijgewerkt.
Zoals dat met restauraties gaat, zijn ook deze van dubieuze authenticiteit. Gelukkig hoefden de uitgevers in dit korte lied maar één woord te wijzigen: ze vervingen het Middelhoogduitse ‘vroelîchen’ door het Middelnederlandse ‘blidelike’. Of onze Hendrik werkelijk dat woord heeft gebruikt, blijft ongewis. Neteliger is de spellingskwestie. Moeten we werkelijk ‘Alse’ schrijven in plaats van ‘Als’ en ‘entfaen’ in plaats van ‘entfan’? Zolang er geen Limburgs handschrift opduikt, zullen we het nooit weten.
Wie deze liedtekst voor het eerst onder ogen krijgt, zal een déjà vu moeilijk kunnen onderdrukken. Is deze voorjaarsscène niet uitentreuren vertoond? De diverse details zijn alomtegenwoordig in de middeleeuwse lyriek: de aftocht van de winter, het gezang van de vogels, de bloei van bomen en bloemen, de terugkeer van de liefde. Hendrik van Veldeke zelf gebruikt diezelfde motieven meermaals. Zo opent het lied In den aprillen met de volgende natuurschildering: ‘In april als de bloemen ontluiken, als de linden blad krijgen en de beuken groen, dan zingen de vogels naar hun zin, omdat ze liefde vinden waar ze die zoeken.’
Frappant is de gelijkenis met de aanvang van de Franse Conte du Graal: ‘Het gebeurde in de tijd dat de bomen bloeien, de bossen blad krijgen, de weiden groen worden en de vogels 's ochtends zoet zingen in hun Latijn en dat alles in vreugde ontbrandt...’ In 1181 droeg Chrétien de Troyes dit Graalepos op aan Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen. Heeft zijn tijdgenoot Hendrik van Veldeke het toen gelezen?
Zeker is dat hij de Tristanfiguur in zijn vierde lied ontleende aan een lied van Chrétien de Troyes. Maar in dit geval is het hachelijk van ontlening te spreken. Beide zangers putten uit traditionele motieven. Als zoveel middeleeuwse dichters streefden ze minder naar oorspronkelijkheid dan naar herkenbaarheid. Hun kunst bestond erin met andere woorden hetzelfde te zeggen. Ze wisten dat hun gehoor een variatie op een van ouds bekend thema naar waarde zou schatten.
Het lijkt wellicht vreemd dat een clericus naast een heiligenleven ook een ridderroman en minneliederen schreef. In feite volgde Veldeke bij de keuze van zijn stof de