| |
| |
| |
Liefst merk ik niets van mezelf
De keuze van Jozef Deleu
H.H. ter Balkt
Zie hen, de stralenden
Aan de Infamen
Hoor hun veerkrachtige stap, luister goed
en in de ritmische kracht van hun tred zie je
de afgehakte voeten, de trieste teloorgang
van stappen krachtiger dan de hunne
De ogen van de bedriegers glinsteren, zie hen,
de stralenden; hun fonkelingen, hun blikken
zijn stapelingen van eerdere oogopslagen,
later blind gemaakt slapend in 't gras
Als je hun uitbundig schallende lach hoort:
die is geschept uit nu doffere bronnen,
helder het water van die bronnen, eer het
hun spons trof; maar geen dooft oud vuur
Hun landhuizen storten in, hun lachgas trekt
hun karavanen achterna, hun laat avondmaal;
stralende dagen dat hun zang niet meer klonk
op de pleinen en ver voorbij de bronnen
Uit: Vuur, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008.
| |
| |
| |
Luuk Gruwez
Extra time
Helemaal aan het eind komt er nog iets, dacht hij,
iets dat het eindigen voorlopig uit kan stellen,
maar dat enorm veel voorbereiding en precisie vergt.
Helemaal aan het eind wou hij zijn tuinpad breder
omdat hij onvoldoende ruimte om te sterven had.
lucht, zei hij, meer lucht. Forsythia en azalea moesten weg,
de bedden voor de eerste moesgroente weer afgeplat
en een voor een de laatste sneeuwklokjes vertrapt.
Ook moest ik over hem nog wel een vers of tien zien
uit te vinden, zolang hij niet in die verdomde aarde kon.
Intussen zwol hij op en breidde hij zijn hemel uit
terwijl zijn heden af begon te nemen, zucht na
zucht. Het vroor dat jaar tot in april. En toen het dooide,
op een middag, ging hij liggen, resoluut, dwars over het
pad. Voeten in het leven, hoofd al behoorlijk ver in een
hierna waar niemand hem nog ooit passeren kon.
Uit: Lagerwal, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2008.
| |
| |
| |
Ingmar Heytze
De jongen die mijn nummer heeft
Op een dag - het regende, mijn verleden
was al dagen bezig met het sturen van verwijten
en er belden steeds bejaarden om te vragen
hoe laat Korenslag begon - nam ik
Na een paar maanden reïncarneerde mijn
oude nummer in de telefoon van iemand anders;
het is een vriendelijke, behulpzame jongen, zeggen
mensen die hem aan de lijn hebben gekregen.
De vraag is: hoe lang blijft dat zo?
Wanneer zegt hij: ‘Jawel, daar spreekt u mee,
natuurlijk treed ik op in uw café, geef ik
een interview aan twee knappe studentes,
sta ik open voor een rendez-vous in...
wélk hotel zei u precies?’
Ooit gaat mijn telefoon en ik zal weten,
zonder op te nemen, wie het is. Dan wordt
er op de deur gebonsd. Ik hoor een helikopter
en gekraak van portofoons. Een blikkerige
stem schalt dat verzet geen zin heeft,
dat het voor iedereen beter is als ik
naar buiten kom met mijn armen omhoog,
de telefoon zichtbaar in mijn rechterhand,
en stop met liegen over mijn identiteit.
Zo doen we dat met zwendelaars.
Uit: Elders in de wereld. Podium. Amsterdam. 2008.
| |
| |
| |
Peter Holvoet-Hanssen
Kamer 29
dag vader mijn gedicht voor jou is stuk
je kreeg geen graf geen urne geen gedenkplaatje
en ook mijn vorig gedicht voor jou werd afgebroken
je dreef met gokkers en drinkers mee in Chevrolets
zelf reed je in een mosselschelp dat vond ik wel heftig
maar wat een puinhoop pappie toch
er was dat weekend in de sneeuw dat was goed
je maakte zelfs sneeuwballen sneeuwman
mijn zuster in witte pels - zelfs mammie gelukkig
zie je dit is een smeltend sneeuwgedicht
ik ben je zoon ik bak er niets meer van geen
zandroos in je hellevenster ik wou je whisky
met jou naar de Sint paardje op schoot ging hard
ay vader mijn gedicht voor jou is stuk
nee je zette je huik niet naar de wind spijkerman
elke dag elk uur was een spijker in je kop
wat een brokkenpap maar je deukhoed stond je goed
maar het smelt al je gedicht luiken geschramd
33 wrakhoutstukken wou ik vergaren
30 versregels zou ik hier schrijven
Uit: Navagio, Prometheus, Amsterdam, 2008.
| |
| |
| |
Anton Korteweg
De hard werkende Nederlander spreekt
Liefst merk ik niets van mezelf
en liefst merk ik niets van een ander.
Soms bedient me een dienstertje
zo lief dat ik het wil kopen.
Liefst denk ik niet zo erg na
's Nachts roffel ik op een trommel
en zing ‘Wij zijn niet bang.’
Liefst doe ik wat me gevraagd wordt,
zin of niet, ik ben er nu toch.
Soms droom ik van grote moeders,
die hebben een mens meer te bieden.
waarin je best mag knijpen,
Uit: Moedig Neerwaarts, verschenen n.a.v. jaarwisseling 2007-2008, PS Poëzie [9].
| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
Als je niet buigt word je gebogen,
o, wees maar niet bang, je wordt gebogen,
het buigt je, het drukt je met kracht neer.
Je wordt door iedereen verlaten, ja, door jezelf.
Wees niet bang, het is snel voorbij met het gekloot.
Want gekloot is het en het wordt niet beter.
‘'t Is voorlopig nog toekomstmuziek,’ luilakt
de radiopresentator, ‘vrede en broederschap.’
In huis staat een koude mist.
Ga ik in een kastje? Heb je me al in een kastje?
Geef mij je handje, kind, ik word een blinde.
Toen Jezus een kind was had hij een tuintje
waarin hij rozen kweekte. Ze waren tegen sneeuw bestand:
toen de sneeuw kwam bloeiden ze mooier.
Je kunt het best niemand geloven, hecht geen
Wie heeft het meetsnoer over de aarde gelegd?
Wie heeft ware grootte ingesteld?
Die heeft alle rechte lijnen voor je gebogen.
Zodat je je, als je je tot verzet opricht, juist buigt.
Uit: Ware grootte, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008.
| |
| |
| |
Miriam van Hee
Buitenland 2
vroeger gebeurde het wel eens
dat steden afbrandden en dat er
dorpen verdwenen in zee, nog vroeger
ontstonden de landschappen
de aardkorst bewoog en continenten
rukten zich los als grote, opstandige kinderen,
botsten op anderen en uit de brand
rezen bergen omhoog, heftig en boos
en het water trad bandeloos buiten
zijn oevers, rivieren en gletsjers
voerden het puin van de tijd met zich mee
en zetten het elders weer af
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd
eilanden kwamen als wrakhout terecht
in de zee en daar drijven ze nog
op zoek naar een vroeger verband,
naar een buitenland, ja, maar een ander,
een tot nog toe onbekend, vriendelijk,
en toch bewoond vasteland
Uit: Buitenland, De Bezige Bij, Amsterdam, 2007.
| |
| |
| |
Anne Vegter
Yoghurtkweek
Mijn broer had nonnen gekend, maar namen waren niet veilig
in zijn geheugen, ze kwamen zoals ze verdwenen. Gezegden.
‘Nonnen verspreiden zich als yoghurt, langzaam en onweerstaanbaar.’
Gewild spul, hij wees op uithoeken. Noem een stad en de broer spreidt
op tafel de wereld uit. Hij zocht oude namen. In onherbergzaamheid
troffen we goede zusters, de witte specie tussen de rassen.
Ik dacht: op Nova Zembla had je geen yoghurtvolk of het werd
berenyoghurt. Kindsheid lag me maar ik volgde zijn nonnen niet.
Mijn broer zorgde voor mijn twijfels, droeg ze naar boven, knielde
aan mijn bed en vroeg eenheid in volkssmaak, een witte trend,
hij smeekte om namen van steden. Hij bad duizelingwekkend,
verlangde snelgroeiende kweek. We verloren het contact.
Diep onder me was de vindplaats Aarde, die rondtollende klontering
vaste en vloeibare delen bedekt met populaire kleverigheid,
een verbroederend oud goedje.
Uit: Spamfighter, Querido, Amsterdam/Antwerpen. 2007.
|
|