rood contrasteren met elkaar: het gedempte rood van de schaduwvlekken die de beuk op het dak werpt, het glanzende rood van de ‘zongeplengde’ (zonovergoten) pannen en het donkere rood van de beuk. Daaronder glimt als complementaire kleur het groen van de raamkozijnen.
Binnen dit landelijke schilderij vormt het vensterraam als het ware de lijst voor een bloemstilleven. Opnieuw combineert de dichter de kleurtoetsen: de terracotta bloempotten, het esmeralden geraniumblad en de meekraplakken bloemen. Terracotta of gebrande aarde is de bruinrode kleur van gebakken klei. Esmerald of emerald is smaragdgroen. Meekraplak of kraplak is de rode verfstof die bereid wordt uit de wortelstok van de meekrapplant. De substantieven ‘esmerald’ en ‘meekraplak’ worden met behulp van het achtervoegsel -en tot adjectieven (naar analogie van stofnamen als ijzer: ijzeren). Een laatste schilderachtig detail is de ‘doffe kring’: de donkere rand die zich vaak aftekent op de groene bladeren van de tuingeranium (Pelargonium hortorum).
Deze even precieze als precieuze beschrijvingskunst onthult de poëzie van het alledaagse. Dit nieuwe Arkadia is geen exotische bergstreek, maar een inheems landschap. Een polderhoeve onder een beuk blijkt even pittoresk te zijn als de pastorale natuur. Doordeweekse geraniums zijn al even kleurig als exotische bloemen. Een oer-Vlaams tafereel wordt een paradijselijke plek: de locus amoenus uit de klassieke literatuur.
Vanaf de hoeve dwaalt de blik verder over de polders. Van Ostaijen breekt hier moedwillig met de bucoliek van Vergilius. De ongerepte natuur wordt een door mensenhanden gemaakte dijkweide. Een geïdealiseerde herder verandert in een minder idyllische zwijnenweider. Hij hoedt geen schapen of geiten, maar mest varkens vet. Hij speelt niet op een rustieke schalmei, maar op een aarden fluit in schelpvorm. Dat primitieve instrument wordt geassocieerd met de moderne ocarina (Italiaans voor ‘gansje’, hier foutief ‘okarino’ genoemd), een spoelvormig blaasinstrument met vingergaten dat in de tijd van Van Ostaijen weleens in jazzbands opdook.
De opeenstapeling van ei-klanken (dijkweide, weidt zijn zwijnen, zwijneweider, wijl hij) suggereert een wijsje met weinig afwisseling. Toch noemt de dichter de klanken ‘wuivend’ en ‘licht’, twee adjectieven die een zekere gratie veronderstellen. Hij verbindt de klankbeweging met de visuele impressie waarmee de beschrijving aanving. De door de bries bewogen beukenbladeren wuiven zacht alsof ze roerloos waren. Zo verstild klinkt de melodie van de zwijnenhoeder. Waar de schilder-in-woorden de kleuren laat glimmen, daar ontlokt de muzikant zijn instrument ingehouden klanken. In beide gevallen geeft kunst de realiteit glans.
Deze esthetica werpt licht op het korte slotdeel. Na de schilder en de muzikant verschijnt hier een derde kunstenaar: de dichter. De luit waarmee hij door het land gaat, doet denken aan de vedel waarmee de middeleeuwse troubadour, minstreel of speelman rondtrok. In de renaissance verving de luit de antieke lier als symbool van de