Ons Erfdeel. Jaargang 51
(2008)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||
Het jongetje en de ideoloog
| |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
tomas vanheste blik binden ze de strijd aan met de ideologen die de wereld in hun mal trachten te persen. De eerste zinnen van zijn prozadebuut, Verhalen van het Heggeland (1991), luiden: ‘Door een dal in Heggeland loopt een jongetje. Dat ben ik, dat ben jij.’ Die kleine jongen, die in de sprookjesachtige vertelling Ralis heet, is in gevecht met boze volwassenen van diverse pluimage. Met de bruut Schubbak bijvoorbeeld, die een toren tot in de hemel wil bouwen en schreeuwt ‘Ik ben de bouwer!’ Hij symboliseert de grootheidswaan en vernietigingsdrang van de kaste der projectontwikkelaars waar Van Istendael ook in zijn essayistische werk tegen ten strijde zal trekken. In zijn tweede prozawerk, de novelle Altrapsodie (1997), stapt opnieuw in de eerste zinnen al een kleine man rond. ‘Ik ken dit leven niet. Ik ben erdoor gewandeld, of moet ik zeggen erlangs, toen ik een kleine jongen was.’ Dat jongetje was in de ban van zijn tante Adèle. Op communiefeesten en bruiloften laat zij haar goddelijke vocalen af en toe opklinken. In haar jonge jaren vond de directeur van het conservatorium dat haar stem was geschapen voor het zingen van Brahms' altrapsodie. Maar de gedroomde zangcarrière werd verstikt door de Vlaamse kleinburgerlijkheid die haar omgeving tekende en die ook in haar eigen ziel huisde. Op haar oude dag is ze vergiftigd door bitterheid. Als haar neef voor haar kist staat, vraagt hij zich af: ‘Zal ik ook die ontevreden lippen hebben, als ik opgebaard lig, straks?’ De hardste strijd in het leven is de strijd om niet bitter te worden, schreef Boon. Van Istendaels oeuvre kan gezien worden als een groot gevecht tegen de ontevreden lippen, als een poging om de wereld opnieuw te zien, met de frisse blik van de jongeling, om dwars door de humuslagen van vaststaande overtuigingen heen te graven op zoek naar wat onder de oppervlakte schuilgaat. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Geert van Istendael
(o1947), Foto David Samyn. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
Demonen in de eigen zielMisschien wel Van Istendaels sterkste werk als prozaïst is de wat veronachtzaamde verhalenbundel Veldwerk in Vlaanderen (2000). Die bestaat uit vijf verhalen, waarvan er vier voor de krant of de radio zijn geschreven. Al heeft de schrijver nog flink wat gepoetst aan de verhalen voor de uitgever er een kaftje omheen sloeg, ze lijken in een spontane opwelling van vertelplezier uit de pen gevloeid te zijn. Dat geeft ze een aangename lichtheid. De bundel bevat enkele even vrolijke als wrange verhalen waarin wrekende vrouwen een glansrol spelen. Maar het hoogtepunt is wel het openingsverhaal Bericht uit de burcht over een zichzelf wereldwijs achtende journalist wiens dochter valt voor een asielzoeker uit Togo. Schaamteloos viert hij zijn racisme bot, misschien omdat hij zelf denkt dat het ironisch en goedmoedig is. ‘Ik bedoel, zo'n Afrikaan, dat heeft toch een heel andere cultuur dan wij,’ spreekt hij zijn dochter toe. Maar sluipenderwijs, zijns ondanks, verandert zijn gedrag. Het is te pathetisch om te zeggen dat het menselijke overwint. Wat er gebeurt is subtieler, onderhuidser, dubbelzinniger. Het gedrag van de cynische journalist ontsnapt aan zijn opvattingen. Onder het vernislaagje van vooroordelen gaat een personage schuil dat zelf ook niet zoveel inzicht heeft in wat hem werkelijk drijft. Wat het verhaal een extra lading geeft, is dat de geschiedenis de schrijver dicht op zijn huid zit. In 2007 liet Van Istendaels dochter Judith het beeldverhaal De maagd en de neger het licht zien, waaruit bleek dat haar vader zich door haar liefdesgeschiedenis had later inspireren. In een interview met Humo vertelde ze: ‘Mijn ouders schrokken zich natuurlijk een aap. Hun dochter met een asielzoeker. Ze waren ervan overtuigd dat ik me in mijn ongeluk zou storten. Later zijn ze bijgedraaid, omdat ze zagen dat Abou een goede jongen was en dat ik echt wel verliefd op hem was.’Ga naar eindnoot1 Opmerkelijk. De o zo verlichte schrijver steekt in zijn Alfabet van de globalisering (2006) de loftrompet over zijn eigen vader, die actief was in de internationale vakbeweging: ‘Dat een zwart vel minder waard zou zijn dan een wit, het ging mijn vaders verstand te boven.’ Van Istendaels grootouders vluchtten aan het begin van de Eerste Wereldoorlog naar Engeland en zijn vader werd geboren een Brits vluchtelingenkamp. ‘Ik prent het me elke dag in, ik ben de zoon van een vluchteling,’ vertelt Van Istendael bij de letter V van Vluchteling. Ondanks die dagelijkse oefening blijkt hij als het om zijn eigen dochter gaat toch in gevecht te moeten gaan met de demonen in zijn ziel. Wanneer hij die strijd in een literaire vorm giet, levert dat alvast een mooi en gelaagd verhaal op. | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Versteende ideologieNiet altijd heeft Van Istendael de moed voorbij de afrastering van zijn eigen overtuigingen in de afgrond te kijken. Niet zelden versteent zijn verzet tegen de ideologen die hij verafschuwt - de predikers van de vrije markt, de geweldenaars van de Europese Unie, de verdedigers van de hoofddoek - tot een nieuwe ideologie die hem niet toestaat iets anders te zien dan wat hij van tevoren al denkt te zullen waarnemen. Daar gaat zijn essayistische werk onder gebukt, maar ook een roman als De zwarte steen (2003). Op die totaalroman broedde Van Istendael zeven jaar. Hij speelt aan het einde van de eenentwintigste eeuw, waarin dwars door Europa een hermetisch afgesloten grens loopt tussen het Richtlijngebied en het Onland, tussen de gelukkigen die mee mogen doen aan Europa's heerlijke nieuwe wereld van markt en bureaucratie en de armzaligen die de targets niet halen en het harde labeur verrichten om de machinerie aan de andere kant van de scheidslijn draaiende te houden. Journalist Nicolaas Hemers waagt zich in het gebied waar de wreedste heren heersen, om daar de moeder aller reportages te maken. Zelfs wie niet zo vaardig is in cryptogrammen, weet wel raad met zijn naam. Maar wie niet bedolven wil raken onder de overvloed van referenties naar de ganse wereldliteratuur moet wel een tovenaar in de filologie zijn. Het boek zucht onder een overdosis bedoeling en boodschap. Van Istendael trekt ook stilistisch alle registers open. Maar zelfs de barok gedijt bij maatvoering. In zijn essays belichaamt de schrijver evenmin altijd de kleine jongen die laat zien dat de ideologen geen kleren aan hebben. En soms verliest hij het gevecht tegen de bitterheid. In zijn eigen borst schuilen twee zielen. Hij moet, schrijft hij zelf in het essay Bekentenis van een naïeve reactionair, zijn ‘radicale pessimisme de pas afsnijden, anders versmoor ik in zwartgalligheid.’ Op zijn beste momenten leidt die zwartgalligheid tot een geestige razernij. Van Istendael heeft titanenarbeid verricht in zijn strijd tegen de nietsontziende projectontwikkelaars en architecten die zijn geliefde Brussel om zeep trachten te helpen. Geef hem eens ongelijk als hij in Arm Brussel (1992) in woede ontsteekt over de Rem Koolhazen van de wereld die naar Brussel trokken om hun grootste visioenen over de Europese wijk te ontvouwen zonder een woord vuil te maken aan de stad waarin die wijk woekert. Het is dezelfde woede die Van Istendael ten deel valt als hij in zijn jongste boek Mijn Duitsland (2007) de ramp beschrijft die zich op de Potsdamer Platz voltrekt. Heerlijk ronkend trekt hij van leer: ‘Moest op dit plein, waar een veertig jaar etterende wonde weer dicht kon groeien, moest net hier zo mateloos, zo ongeremd, zo zwelgerig de opspattende triomf van het grootkapitaal worden gecelebreerd?’ Van Istendaels woede vertaalt zich vaak in een stilistische exuberantie, die weldadig werkt als hij de macht en de lelijkheid aanvalt. Maar als hij in Berlijn in het informatiecentrum van het monument voor de vermoorde joden van Europa foto's bekijkt, | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
bekruipt je een verlangen naar meer ingetogen woorden. Een portret van een vrome jood wiens haren worden afgeknipt door lachende Duitse officieren, heet een ‘krachtig braakmiddel’. Bij een foto van twee joodse jongetjes schrijft hij: ‘Zij en hun ouders verdwijnen in het aarsgat van Auschwitz.’ Het is diezelfde tomeloze woede die Van Istendael soms belet verder te kijken dan zijn ideologische neus lang is. Als een rode draad door zijn oeuvre loopt zijn verzet tegen de Europese Unie. Het is, schrijft hij in Arm Brussel, de kilste van alle heersers over zijn stad. ‘Europa dient uitsluitend de grote zakenwereld, de grote industrieën, de grote landbouwconcerns.’ In Mijn Duitsland verkondigt hij een eensluidende opinie: ‘Mijn huis staat niet ver van het Schumannplein, de plek waar de Europese ambtenaren, met de koppigheid die de ware missionaris kenmerkt, ons proberen te bekeren tot hun god, die één is en tevens drievuldig: liberalisering, globalisering, privatisering.’ Je moet evenwel precies die stijfkoppigheid van een zeloot hebben om te miskennen dat de Europese eenwording een veelkantig project is met absurdistische, kapitalistische maar ook sociaaldemocratische trekjes. Om maar een voorbeeldje te noemen: die grote industrieën waar Europa een eredienst voor zou houden, krijgen de duimschroeven aangedraaid door de Europese luchtkwaliteitsnormen en wetgeving over chemische stoffen. | |||||||||||||
KijkmoeSteeds vaker lijkt Van Istendael domweg niet te willen kijken. Na een uurtje Almere heeft hij in zijn abecedarium Mijn Nederland (2006) zijn oordeel al klaar en wil hij zich alleen nog maar voor de auto werpen. De nieuwe architectuur van Nederland doet hij af als één rampzalige vergissing en nostalgisch verlangt hij terug naar de tijd van Berlage en Cuypers. Doe je ogen open, Geert! Want er verrijzen in Nederland momenteel prachtige gebouwen van architecten als Erick van Egeraat, Koen van Velsen en Liesbeth van der Pol, om er maar een paar te noemen. Over zijn eigen Brussel dicht Van Istendael in Taalmachine (2001): ‘Spreek, Brussel, spreek / je hebt zoveel monden, / in niet een woont de waarheid alleen.’ De goede verstaander hoort ook Almere in vele talen spreken. De liefdevolle stukken die Van Istendael schrijft in Mijn Nederland en Mijn Duitsland over de helden van zijn jeugd - kinderboekenschrijver Willem Gerrit van de Hulst, zanger Boudewijn de Groot, zijn geliefde dichter Hölderlin - zijn fraai. Maar nieuwe ontdekkingen in het Nederland en het Duitsland van nu doet hij nauwelijks. Het jongetje is oud geworden. Nog maar een enkel keertje ziet hij iets anders dan wat hij al wist en klapt er een valkuiltje open, blijkt er onder de oppervlakte van de eerste beschouwing een tweede laag schuil te gaan. Het is juist dat gevoel voor de gelaagdheid en dubbelzinnigheid van de dingen, voor de schoonheid van de wanstaltigheid, dat zijn lied over | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
eigen land Het Belgisch labyrint (1989) zo onvergankelijk maakt. Als hij dat vermogen heeft bij de beschouwing van zijn noorder- en oosterburen, levert dat de beste essays op. Werner Tübke uit Mijn Duitsland is daar een sprekend voorbeeld van. Die schilder maakte in de jaren tachtig in het Oost-Duitse stadje Bad Frankenhausen een gigantisch panorama. Een opdracht van de communisten, dat moet wel sociaal-realistische edelkitsch zijn. Maar al kijkende ontdekt Van Istendael dat Tübke zich niet aan de opdracht heeft gehouden de lof te zingen van Thomas Müntzer, de predikant uit de vroege zestiende eeuw die opkwam voor de arme, door de edelen onderdrukte boeren. ‘Deze Thomas Müntzer is helemaal niet de stralende held die de socialistische toekomst aankondigt lang voor de geboorte van Karl Marx, integendeel. Hij kijkt naar beneden, in zichzelf gekeerd, smartelijk, allerminst strijdlustig,’ ziet Van Istendael. Eenmaal op die gedachte gebracht, ontdekt hij een weelde aan details waarin Tübke de spot drijft met zijn broodheren. Maar dan beseft Van Istendael dat er nog een laag is. ‘Tübke heeft de hele schilderkunst van de twintigste eeuw feestelijk aan zijn laars gelapt.’ Met zijn schilderij had hij in het Westen louter hoon geoogst, vermoedt Van Istendael. En lekker haalt hij uit: ‘Niets verlamt de kunst meer dan de geborneerde, kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid die zich listig vermomt als revolutionaire avantgarde.’ Zo weet de essayist de lezer mee te nemen in de gedachte dat wie dubbel goed kijkt ziet dat Tübke radicale vernieuwing slim maskeerde en zo zowel oost als west bij de neus nam. Tact uit Mijn Nederland is ook een mooi voorbeeld van een gelaagd en verrassend essay. ‘Ze hebben geen tact,’ zei Van Istendaels vader over de Hollanders. En zoonlief lijkt hem gelijk te geven. Hij noemt zijn noorderburen ‘de nudisten van het woord’ en zingt de lof van de Vlaamse pudeur, de vaardigheid op het juiste moment te zwijgen, je nieuwsgierigheid te bedwingen, te voelen wanneer het gepast is je discreet te verwijderen. Liever dat dan die ziekelijke babbelzucht van de Hollander, die meester is in het ‘kwakend verduidelijken van het eigen beginsel tegen iedere redelijkheid in’. Dit type apodictische oordelen over het karakter van een volk is om van te smullen maar ook om je aan dood te ergeren. Van Istendael bezondigt zich er in Mijn Duitsland ook aan. Bijvoorbeeld als hij het racegedrag van Duitsers op de Autobahn tracht te verklaren. ‘Geen enkel bevel, dat is een toestand die de Duitser zich eigenlijk niet goed kan voorstellen. Wat ongestructureerd is, drijft hem tot paniek.’ Maar juist als je als tactloze Nederlander begint te denken dat je nu wel weet dat je niet deugt, komt er een verrassende wending. ‘Gebrek aan tact kan verfrissend zijn. Verhelderend. Verlossend. Te vaak heb ik horen jubelen over tactvolle mensen. Ze waren gewoon achterbaks.’ Precies die plotsklapse omkering biedt zicht op de gelaagdheid en dubbelzinnigheid van de werkelijkheid. Ze zet tot denken aan en zorgt ervoor dat Van Istendael zelf niet verwordt tot een Hollander die op luide toon vastgeroeste overtuigingen verkondigt, blind voor alles wat het eigen gelijk kan aantasten. | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Literatuur
|
|