| |
| |
| |
Sneeuwballen gooien in een tropisch oerwoud
Over de brieven van Reve en Hermans
Op 20 juli 1936 verblijft de twaalfjarige Gerard Reve, dan nog voluit Gerard Kornelis van het Reve geheten, in een vakantiekamp op de Veluwe. In een brief aan zijn ouders schetst hij de manier van praten van de jongens met wie hij daar omgaat: ‘Ze zeggen “kaike” in plaats van “kijken” en “mokkel” voor “meisje”! Ook halen ze kennen en kunnen, en liggen en leggen door elkaar en de contaminaties en pleonasmen zijn niet van de lucht’ (Archief Reve 1931-1960, p. 241). De toekomstige schrijver verraadt zich in de aandacht voor het gebruik van de taal en de volwassen beheersing daarvan.
Stilistisch volgroeid is ook zijn eerste literaire werk, al blijft hij daarin verre van de briefvorm. Zijn verhalende teksten kennen een doordachte compositie. De avonden (1947) is opgebouwd uit tien hoofdstukken die het gelijke aantal laatste dagen van het jaar 1946 beschrijven. Werther Nieland (1949) heeft een cyclische structuur. Pas in de jaren zestig bekeert hij zich in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) tot losser gestructureerde prozateksten, soms aangeduid als zend- of reisbrieven. De taal der liefde (1972) laat vervolgens de terugkeer zien naar een traditionele prozavorm, maar bevat tevens een hoofdstuk, ‘Brieven Aan Een Kunstbroeder’, dat bestaat uit echte brieven aan Simon Carmiggelt. Aangevuld met andere brieven aan deze auteur, worden zij in 1982 samengebracht in Brieven aan Simon C. 1971-1975. Inmiddels is dan een stroom brievenbundels op gang gekomen waarin Reve zijn uitgebreide epistolaire productie openbaar, en te gelde, maakt.
De jongste uitgave in deze reeks is Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel, de briefwisseling tussen Willem Frederik Hermans en Gerard Reve. Om een aantal redenen betreft het een buitengewoon interessante publicatie. Het boek behelst niet alleen de
| |
| |
g.f.h. raat
werd geboren in 1946 te Amsterdam. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is als universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan die universiteit. Publiceerde o.a. Over ‘De hondsdagen’ van Hugo Claus (1980); De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans (1985) en Veertig jaar ‘De avonden’ van Gerard Reve (1988).
Adres: Mariënstein 113, NL-1852 SJ Heiloo
brieven van Reve, maar ook die van een andere literaire grootheid in het Nederlandse taalgebied. De correspondentie beslaat een periode - 1947 tot 1959 - waarin de twee jonge schrijvers hun positie proberen te veroveren in de wereld van de literatuur. Voor Reve is dit een tijd lang de Engelstalige literatuur, reden waarom Hermans vooral in het Engels geschreven missiven van zijn vriend ontvangt. Meestal is de literatuur het onderwerp van de brieven. Ten slotte bezitten diverse brieven, zeker die van Reve, ook als taalkunstwerkjes een grote waarde.
| |
‘Mysteries of unmatched literary construction’
Het belang van de talloze brieven die Reve placht te schrijven, is mede afhankelijk van de geadresseerde. Zo hebben de Brieven aan Bernard S. 1965-1975 (1981), gericht aan een niet hoog geschatte, homoseksuele collega-auteur, minder te bieden dan de brieven aan professor W.K. Grossouw over diens bijbelvertaling (zie Brieven aan geschoolde arbeiders uit 1985). De brieven aan zijn uitgevers zijn voor een belangrijk deel zakelijk, al dwaalt Reve vaak en graag af en bevat de correspondentie met G.A. van Oorschot, uitgebracht in 2005, een waarlijk subliem portret van deze markante uitgever, dat eindigt met de zin: ‘Uit zijn kantoor of uit zijn woning werpt hij gaarne lege sigarenkistjes op de hoofden van voorbijgangers’ (Gerard Reve en G.A. van Oorschot, Briefwisseling 1951-1987, p. 562).
In zijn brieven laat Reve zich nu en dan uit over de techniek van het schrijven, maar zelden zo indringend als in de epistels die hij Willem Frederik Hermans stuurt. Hij richt zich dan ook tot een schrijvende leeftijdgenoot, die op zijn beurt de discussie
| |
| |
Willem Frederik Hermans en Gerard Reve op het Waterlooplein, 1955,
© Cas Oorthuys/Nederlands Fotomuseum.
over technische kwesties niet schuwt. Beiden hebben op literair gebied nog veel te ontdekken. Hermans schrijft in de jaren veertig nog poëzie en experimenteert in het volgende decennium met de prozavorm in De God Denkbaar Denkbaar de God (1956), een werk waar Reve geen raad mee weet: ‘het is me totaal vreemd’ (p. 220). De toelichting van Hermans (‘Beschouw het als een geschreven tekenfilm’, p. 222) baat niet.
Reves voorkeur gaat uit naar de roman Conserve en de korte verhalen van Paranoia (1953), waarin hij ‘mysteries of unmatched literary construction’ aantreft (p. 117). Soms treedt hij in detail, bijvoorbeeld als hij bij Hermans literair-technisch advies tracht in te winnen en vraagt naar ‘het effect van die enkele opmerking terzijde, die je gemiddeld in elke zevende alinea geeft [...]’ (p. 225). Wat Reve hier intrigeert, is een verschijnsel dat ook in zijn eigen proza bespeurbaar is: het plotseling opduiken van een ongerijmd element dat de opgeroepen werkelijkheid raadselachtig maakt en vaak een humoristische werking heeft.
Hermans neemt van zijn kant het werk van Reve uiterst serieus. Als hun briefwisseling net is begonnen, draagt hij aan de aflevering van februari 1948 van het tijdschrift Criterium een essay bij over De avonden dat nog steeds lezenswaard is: ‘Het alziend oog in de nachtspiegel’. Later gaat hij in een brief uitvoerig in op The Acrobat and other Stories, de Engelstalige verhalenbundel die Reve in 1956 publiceert. Ook in het commentaar van Hermans klinken zijn eigen ideeën over literatuur door. Zo maakt hij bezwaar tegen details in het verhaal The Vacation die daarin verder geen rol spelen. Hier spreekt de schrijver die het concept van de ‘klassieke roman’ zal lanceren, waarin opperste functionaliteit de stelregel is. Daarom geeft hij Reve in overweging
| |
| |
de citaten uit het indianenboek in het verhaal ‘zo te kiezen dat zij meer als toespelingen op de hoofdgebeurtenissen kunnen opgevat’ (p. 180).
Ook Hermans' opmerkingen over de positie van de lezer verwijzen rechtstreeks naar de kern van zijn eigen schrijverschap. In zijn eerste brief aan Reve, gedateerd 19 september 1947, constateert hij dat de hoofdfiguur van De avonden geen enkele ambitie aan de dag legt, waardoor de gedachte op kan komen: ‘ja bij zo iemand moet het leven ook wel zó zijn. De lezer krijgt daardoor de kans zich beter te voelen en die kans had jij hem niet moeten geven’ (p. 9). Deze onwelwillende houding tegenover de lezer typeert de schrijver Hermans, voor wie de literatuur de enige mogelijkheid vertegenwoordigt zich met zijn visie op de wereld in een vijandige omgeving te doen gelden. De lezer, die zich dient te onderwerpen aan de auteur, vervangt de medemensen die geen aandacht hebben voor zijn waarheid.
| |
Opgang en ondergang
Uit de thematiek van een literair werk spreekt steeds een bepaald wereldbeeld, reden waarom autonome literatuur, in de strikte zin van het woord, niet bestaat. Over de kijk op de werkelijkheid van Reve en Hermans biedt de briefwisseling interessante gegevens. De communistisch opgevoede Reve, die zich in 1948 heeft ontwikkeld tot een tegenstander van de leer die zijn jeugd domineerde, geeft als zijn mening dat ‘in het ondergaande, het ontbindende en hopeloos strijdende’ de waarheid makkelijker is te ontdekken dan in wat groeit en bloeit, d.w.z. ‘gezondheid en athletiek op Zondagmiddag’ (p. 23). Zijn werk getuigt daarvan. ‘De laatste jaren van mijn grootvader’,
| |
| |
De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland zijn stuk voor stuk ondergangsgeschiedenissen, zoals de eerste twee titels trouwens al laten uitkomen.
In zijn reactie op het standpunt van Reve zegt Hermans zich vooral te interesseren ‘voor de opgang (of verwachting van opgang) waar ondergang op volgt’ (p. 33). Zie Henri Osewoudt in De donkere kamer van Damokles (1958) en Alfred Issendorf in Nooit meer slapen (1966), kan men daar volledigheidshalve aan toevoegen.
Een belangrijk geschilpunt tussen de twee auteurs, dat na de breuk in 1959 hun sindsdien spaarzame epistolaire contacten zal bemoeilijken, vormt de religie. Tot het jaar van de brouille is de godsdienst nauwelijks onderwerp van gesprek. ‘God leide je’, wenst Reve zijn atheïstische vriend toe op 19 maart 1949 (p. 42), nadat hij hem op 20 oktober 1948 heeft verzekerd: ‘Je ziet dat ik over dat gelul van God en dergelijke al lang heen ben’ (p. 24). Maar als Reve zijn religieuze opvattingen breeduit etaleert in Op weg naar het einde en Nader tot U, en bovendien toetreedt tot de katholieke kerk, vindt hij Hermans tegenover zich. Deze schrijft het pamflet Verder van mij. De magistrale pleitrede die Reve houdt in het befaamde proces wegens smadelijke godslastering, diskwalificeert Hermans als ‘een troosteloze hoeveelheid theologisch figuurzaagwerk’ (p. 242). Reve verbaast zich van zijn kant over het ontbreken bij Hermans van elk begrip voor het verschijnsel religie: ‘jij weet niets & begrijpt niets van religie’ (p. 255).
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat er ook na 1959 nog brieven worden gewisseld tussen de twee schrijvers. Het zijn er echter niet veel. Het initiatief gaat steeds uit van Reve. Een enkele keer toont Hermans zich van zijn beminnelijke zijde, bijvoorbeeld als hij Reve op 20 juli 1985 via diens levensgezel Joop Schafthuizen ‘alle goeds en nog een lang leven’ toewenst (p. 281).
| |
‘Mental hunchbacks’
De beide jonge schrijvers zijn zich zeer bewust van hun talent. Andere auteurs, oudere als Vestdijk of Walschap, maar ook jongere als Mulisch en Claus, lijken voor hen niet te bestaan. Beiden hebben het gevoel in een isolement te verkeren. Hermans rept van ‘de aquariumachtige stilte’ die in Nederland op het schrijven van een literair werk pleegt te volgen (p. 159) en van ‘het gevoel van isolement dat mij soms te machtig wordt’ (p. 187).
Reve denkt er niet veel anders over en daarom neemt hij het besluit in het Engels te gaan schrijven. Hij koestert dit plan al, voordat staatssecretaris Cals de reisbeurs intrekt, waarmee zijn novelle Melancholia in april 1951 is bekroond. Maar allicht zal dit affront Reve gesterkt hebben in de overtuiging die hij later tegenover Hermans kenbaar maakt: ‘This nation and this public is not worth writing for’ (p. 132). Hij bestempelt zijn vriend en zichzelf als ‘the only two Dutch prose writers of significance’
| |
| |
(p. 100) en houdt hem voor: ‘Do not allow your life to be spoiled by the mental hunchbacks that inhabit the dwarfstate in which we, unluckily, were born’ (pp. 148-149). Maar Hermans zal deze raad in de wind slaan en de geestelijke bochelaars tot zijn dood blijven bestrijden.
| |
‘My own darling boy’
Hoewel het zwaartepunt in de correspondentie bij de literatuur ligt, ontbreken persoonlijke aangelegenheden niet. Reve en Hermans zijn kattenliefhebbers en zij informeren elkaar over het wel en wee van hun huisdieren. Toch valt het op dat bepaalde onderwerpen nauwelijks worden aangeroerd. Hermans vertelt zo goed als niets over zijn baan als wetenschappelijk medewerker aan de Groningse universiteit. Verwonderlijk is dit niet, gezien zijn uitspraak na het slagen voor het doctoraal examen: ‘Ik wil alleen maar schrijven, net als voor die tijd’ (p. 61).
Zo weinig lijken de twee mannen elkaars privéleven te kennen, dat Hermans oprecht geschokt is, als hij verneemt dat Reve en zijn vrouw Hanny Michaelis uit elkaar zijn. Overigens valt te vermoeden dat Hermans wel op de hoogte is van de oorzaak: Reves homoseksualiteit. Op 12 april 1955 waarschuwt hij Reve namelijk in verband met diens voorgenomen vertrek naar Engeland: ‘In Engeland mag je trouwens wel oppassen. Oscar Wilde hebben ze in de gevangenis gestopt’ (p. 136). Reve begint in hetzelfde jaar twee opeenvolgende brieven met de aanhef ‘My Own Darling Boy’. Zo placht Wilde zijn vriend Lord Alfred Douglas aan te spreken.
Op 20 februari 1959 verbreekt Hermans de vriendschapsbanden met Reve. De laatste bekrachtigt de breuk ruim drie weken later met een kort afgemeten schrijven. De aanleiding tot de ruzie is van literair-politieke aard. Bij herhaling vraagt Reve Hermans mee te werken aan het pas opgericht tijdschrift Tirade. Dit blad wordt echter uitgegeven door Van Oorschot, door wie Hermans zich in de steek gelaten voelt, omdat hij de uitgave van de polemische reeks ‘Mandarijnen op zwavelzuur’ heeft gestaakt. Reve lijkt nu de kant van de uitgever te kiezen, met wie hij later overigens ook in conflict zal komen, en dit vergeeft Herman hem niet.
| |
Reve als briefschrijver
Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel is een boeiende brieveneditie die laat zien hoe twee jonge schrijvers denken over literatuur en over hun plaats in de literaire wereld. Beiden beseffen dat zij literair iets voorstellen en hebben het gevoel in een vacuüm te opereren. Hun gelijkgestemdheid komt tot uitdrukking in de omslagfoto, waarop Hermans en Reve naast elkaar lopen, de blik in dezelfde richting gewend. Maar hun reacties op hun eenzame positie lopen uiteen. Reve probeert, vergeefs, door te dringen tot het Engelse taalgebied. Hermans polemiseert verbeten tegen allen die hem in zijn
| |
| |
ogen dwarsbomen in zijn bezigheden als schrijver. Met als gevolg dat hij zich in een allengs wurgender isolement manoeuvreert, waartoe ook de breuk met Reve bijdraagt.
Maar ook om literaire en stilistische redenen is deze briefwisseling zeer de moeite waard. Hermans munt uit in vlijmscherpe formuleringen, die hun kracht vooral ontlenen aan de trefzeker gekozen beelden. Zo vindt hij de volgende vergelijking om zijn plaats in de Nederlandse literatuur te verduidelijken: ‘Soms voel ik mij als een neger in een tropisch oerwoud, die nergens anders aan denkt dan aan sneeuwballen gooien en schaatsen rijden’ (p. 136). De karakteristiek is ook van toepassing op Gerard Reve.
Ondanks de handicap van de Engelse taal betoont Reve zich in deze vroege brieven al een begenadigd epistolair talent, dat zich vaak niets gelegen laat liggen aan zijn correspondent. ‘Nog zelden heb ik een brief ontvangen die kennelijk niet aan de geadresseerde was gericht, maar vooral aan de afzender zelf’, merkt Hermans dan ook ergens snedig op (p. 87). Als Reve kan schrijven over wat hem bezighoudt, zonder zich te bekommeren om de geadresseerde, is hij op zijn best. Hoogtepunten in deze brieven zijn de verslagen van zijn belevenissen bij het boodschappen doen en van de ontmoeting met een vage kennis die op basis van het diploma MO Frans literatuur in deze taal is gaan maken. Hij vertelt de verschrikte Reve uitvoerig de inhoud van zijn eerste novelle na: ‘After about twenty minutes I got rid of him, but now and then, and even after coming home, I shivered all over’ (p. 203).
Enkele malen viert Reve ook al zijn drang tot mystificeren bot, die hem er in later jaren toe zal brengen een gefingeerde biografie samen stellen, volgens welke hij kan bogen op een militaire loopbaan en contacten aan het hof. In 1955 zendt hij het tijdschrift The Paris Review zijn verhaal ‘Gossamer’ toe, vergezeld van een brief waarin hij het doet voorkomen dat hij is opgenomen in een psychiatrische inrichting. Hermans ontvangt een kopie van de brief en hoewel er in zijn werk vele gekken optreden, weet hij geen raad met het merkwaardige schrijven. Reve moet naderhand voor opheldering zorgen.
| |
Mies Boumuis?
De briefwisseling is bezorgd door Nop Maas en Willem Otterspeer, de biograaf van Reve respectievelijk de biograaf van Hermans. Eerstgenoemde heeft een uitstekende reputatie opgebouwd als editeur van vele brievenbundels van Reve, maar ook van de brieven van Van Oorschot aan Hermans (Hierbij de hele God in proef, 2003) en die in omgekeerde richting (Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar, 2004).
In vergelijking met deze uitgaven is de correspondentie tussen Hermans en Reve zuinig geannoteerd, zodat de lezer met bepaalde vragen blijft zitten. Wat mankeert er bijvoorbeeld aan de arm van Hermans' zoon (p. 224)? Waarom wordt bij de foto die
| |
| |
Hermans op 6 juni 1958 achterop een briefkaart aan Reve plakt niet verwezen naar p. 43 van het fotoboek Koningin Eenoog (1986), waar een sterk gelijkende foto is gereproduceerd? Wie is Mies Boumuis (p. 126)? (Natuurlijk, Mies Bouhuys, wel genoemd in het register.) Welke baan probeerde Hermans in 1956 in Frankrijk te bemachtigen (p. 194)? Waarom wordt in verband met Hermans' ophefmakende reis naar Zuid-Afrika het boek van Arno van der Valk, Hermans. Het grootste gelijk buiten Nederland (2002), niet vermeld? Het is weliswaar geen meesterwerk, maar het bezoek van Hermans en de daardoor veroorzaakte commotie worden in een hoofdstuk van meer dan zeventig bladzijden nauwkeurig beschreven.
Ook het register vertoont feilen. Zo ontbreken bijvoorbeeld Boze brieven van Bijkaart (p. 280) en Mondelinge mededelingen (p. 292) van Hermans. Van Reve is ‘The Foreign Boy’ niet opgenomen in het register. Bovendien blijft onduidelijk dat het hetzelfde verhaal betreft als ‘The Vacation’. In het register zijn voorts sommige overledenen alleen met hun sterfjaar aanwezig, andere met geboorte- en sterfjaar. Een systeem heb ik daarin niet kunnen ontdekken. Sommige personen worden in het register kort gekarakteriseerd, andere niet. Zo is Goethe een ‘Duits schrijver’, maar wordt de identiteit van Harry Mulisch en K. Schippers niet onthuld. Geboorte- en sterfjaar van Vondel zijn foutief weergegeven: 1687-1769. Moet zijn: 1587-1679. Het zijn betreurenswaardige smetten op een boek dat de status van literair-historisch monument verdient en de lezer bovendien op verrukkelijke epistolaire hoogstandjes vergast.
Willem Frederik Hermans & Gerard Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel. Een briefwisseling. De Bezige Bij / Willem Frederik Hermans Instituut, Amsterdam, 2008, 316 p. Bezorgd door Nop Maas & Willem Otterspeer.
|
|