| |
| |
| |
Het wordt weer herfst
Nieuwe aandacht voor Karel van de Woestijne
Met zo'n vijftien gedichten en het prozastuk De boer die sterft zit ik al jaren aan Karel van de Woestijne (1878-1929) vastgeklonken. Bijna zestig jaar geleden las ik in een bloemlezing het gedicht (als bijna al zijn gedichten titelloos; de gedichten willen in relatie tot elkaar worden gelezen, de verzen zijn geen aspecten van de wereld, maar de wereld zelf) waarvan de eerste strofe luidt:
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
Weêr naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart
Waar smokend s'zomers tortse gaat vergloeien,
Wordt huiverend en mart...
Ik ontdekte een meester in de taal en in het ritme, dat onvergelijkelijk mooi (en betekenisgevend) door het metrum heen slaat. Ik ontdekte ook een grootmeester van de herhaling, in woorden, regels of halve regels. Ze hielden het gedicht hecht als een muziekstuk en, bij herhaling aan het slot van de eerste strofe, als een besloten wereld. Het gedicht kwam uit de in 1920 verschenen bundel De modderen man. Ik las de bundel in de bibliotheek en vond er aantal van de schitterendste gedichten in, die ik tot dan kende: Gij zult mij allen, allen kennen; Ik vraag de vrede niet, ik vraag alleen de rust; en - wat zou ik dit graag in zijn geheel citeren, nog altijd - Ik ben met u alleen, o Venus, felle star. Zeker tien van de vijftien mij levenslang boeiende gedichten komen uit deze bundel. Pas later las ik het debuut Het vader-huis en vond daar de voor mij nog altijd superieurste regels ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager
| |
| |
kees fens
werd geboren in Amsterdam in 1929. Studeerde Nederlands. Was tot 1994 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Publiceerde verschillende essaybundels en is medewerker van de Volkskrant. In 1990 ontving hij de P.C. Hooftprijs en in 2004 een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. Adres: Keizersgracht 245 A, NL-1016 EB Amsterdam
waren, / was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag / en in de stilte van de rustgewelfde blaêren.’
Dit is nauwelijks door enige dichter overtroffen. Stilte, schaduw en daaruit volgende traagheid van de tijd - het is schitterend. Ik kwam, lezend in de bundel, bij het gedicht dat zo begint:
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen,
Mijn torve mond uw zacht-streelende daên?...
- Op de effen lente-leie zie 'k, blad-weemelend, gaan
't verduisterd even-beeld van roerloze abeelen
Ineens wist ik wat de bijna fatale bekoring van deze poëzie was: de zo vaak aanwezige spiegeling van de mens in de natuur en natuurlijk van de natuur in de mens. Ze verinnerlijkten zich aan elkaar, symboliseren elkaar ook. Er ontstaan onvermoede eenheden. De waterspiegel van het impressionisme krijgt de betekenisgeving van het symbolisme. Ik had toen nog nauwelijks iets over het symbolisme gelezen. Van de Woestijne maakte mij van de mogelijkheden ervan bewust, van het wereldbeeld ervan ook. Niet minder van het altijd doorgaande spel van ziel en zinnen. In het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, handelend over de periode van vernieuwing in Noord-Nederland, analyseert W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) op meesterlijke wijze het openingsgedicht van de in 1898 verschenen bundel Verzen van P.C. Boutens; ‘Ik sloot de blinkevensteren van mijn ziel’, is de eerste
| |
| |
Afb. 1, Karel van de Woestijne met zijn studenten van de kandidatuur 1925-1927 aan de Gentse Universiteit in 1927, met o.a. Jan Greshoff (tweede van rechts), Foto Edgar Barbaix, collectie AMVC-Letterenhuis. Antwerpen.
| |
| |
regel ervan. De ogen sluiten zich, de vergeestelijkte wereld, naar het model van de zichtbare buitenwereld, vertoont zich. De analyse is een prachtige kleine verhandeling over het symbolisme. Toch zouden de vroege verzen van Van de Woestijne dankbaarder materiaal hebben gegeven. Bij Boutens wordt alles ten slotte vermarmerd naar de Idee, bij Van de Woestijne trillen de zinnen in de ziel mee. Boutens dicht zich naar Plato toe, Van de Woestijne naar Baudelaire. De symbolist is ook een modernist. (Pas in later werk zal hij licht vermarmeren, wanneer klassieke gegevens de achtergrond gaan vormen.)
In twee omvangrijke delen die verschenen zijn in de Delta-reeks en bij uitgeverij Lannoo is nu alle poëzie van Van de Woestijne samengebracht: de lyrische in het eerste, de epische in het tweede deel. Wat een nalatenschap voor een dichterlijk leven van een dertig jaar. Wat een schitterende paradox: de vitaliteit van een dichter die voor een decadent wordt gehouden en rijk is aan kwijnen en klagen en vragen. Hij deed, als eens Gezelle, het onmogelijk geachte met de Nederlandse taal. In taalrijkdom is hij groter dan Boutens, veel groter dan Verwey - toch een intellectuele schrijnwerker in de poëzie - met wie hij wel eens is vergeleken. Ik kende het niet, het staat in het eerste deel in de afdeling ‘Niet gebundelde en nagelaten gedichten’, ik ontdekte dat mijn ontvankelijkheid voor de poëzie is gebleven en dat in een klein gedicht nog meesterlijke lijnen zijn aan te wijzen. Van de Woestijnes werk kent nauwelijks inzinkingen:
Zingen, hoe de donkre wereld
zingen 'lijk de merel merelt
'lijk den nachtegaal, die slaat;
zingen, blind, 'lijk voor alle eeuwen
't laaien van 't onnoozel licht;
zinge'als zon en maan, flambeeuwen
aan het duisterst aangezicht.
zingen: vreugde en smart, gesmeten,
al wat gloeit en al wat rijt,
aan de gapend-geer'ge bete
van den hongerenden tijd.
| |
| |
Wat mij zeker in het begin van mijn lezen is ontgaan, van de bedwelming door de taal, gevolg ook van de overweldigende kracht van het ritme - men wordt meegenomen -, is de rijkdom aan beelden en misschien vooral de doordachtheid daarvan. Geleidelijk onttrok deze poëzie zich voor mij aan het louter sensitieve, een rationele opbouw (en hoe knap is die) werd steeds meer zichtbaar, zoals zijn gezicht zich van een te lieflijke zachtheid naar een aangename hardheid ontwikkelde. (O, het getekende portret door zijn broer Gustave (afb. 2), met de hulpeloze ogen gericht op een kwijnende wereld!).
Van de Woestijne is het grootst als lyricus, door ritme, beelden (die het zeer persoonlijke vaak veralgemenen), toon, taalrijkdom. In de lyriek is hij als dichter ook het dichtst bij de lezer. Met de epische poëzie, nu bijeen in het tweede deel, heb ik altijd weinig kunnen beginnen, door de afstandelijkheid ervan, misschien ook wel door mijn gebrek aan interesse in de opgeroepen figuren (waar de klassieken worden overgedaan, trek ik mij meestal terug) maar het is zeker ook de taal, die achterkant van zijn lyrische werk, die mij niet doet buigen. De poëzie van de paardenstal, wat moet ik met deze kunstmatigheid:
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond;
hun loensche blik, binnen den boog van strak-
gespannen nek en 't hangend lommen van
hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds;
- zij stonden aan de kribben, roerloos
Van schoft en krommen hals en rugge-diept;
Deel I, de lyrische poëzie, blijft overweldigend. En toch, als bij Boutens, zijn zijn lezers zij die nog in hun verleden lezen en uiteraard de academische lezers. De geleerdheid heeft overigens Van de Woestijne - zelf nog korte tijd hoogleraar, o die brave foto van zijn klasje met Greshoff als een van de leerlingen (afb. 1) - altijd begeleid. Aan het werk van P. Minderaa heb ik indertijd vrij veel gehad, aan dat van Albert Westerlinck - met een schitterend essayistisch werk in de vergetelheid verdwenen - ook, vooral aan diens Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne, in de duistere werken van M. Rutten ben ik altijd verdwaald. Ik betrap me erop dat ik bijna alles vergeten ben: men begint als lezer, verdiept zich vervolgens in studies en commentaren, maar de poëzie slokt alle commentaar ten slotte op: men eindigt weer als lezer, met alleen de tekst, nog altijd, als uitdaging. Alleen de biografie blijft gezelschap. Daarom vind ik waarschijnlijk de verzameling opstellen Latems leven. Karel van de Woestijne en Sint-Martens-Latem zo goed: alle stukken zijn documentair en/of biografisch van karakter.
| |
| |
Afb. 2, Karel van de Woestijne getekend door zijn broer Gustave, 1910, collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, © SABAM Belgium 2008.
De top was voor mij de bijdrage ‘“Het eerste deel van eene poëtische autobiografie.” Enkele bedenkingen bij het totstandkomen van “Het vader-huis”’ van Anne Marie Musschoot (de laatste vertegenwoordiger van de grote kenners, ook het Verzameld dichtwerk stond onder haar redactie). Een schitterende reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de geest van de bundel.
In veel hedendaagse academische literaire studies wordt het werk van een bestudeerde auteur in een ruimte opgenomen: het hele oeuvre van de auteur, de literatuurgeschiedenis, de sociologie. Een interpretatie heeft hoogstens een - snelle - deelfunctie. De schrijver kijkt om zich heen en niet meer alleen naar de tekst. In het vele dat rond het verschijnen van het Verzameld dichtwerk is uitgekomen, staan slechts twee teksten waarin de strikt tekstuele interpretatie - in de zestiger, zeventiger en tachtiger jaren misschien de belangrijkste vorm van literatuurbeoefening - centraal staat. In de bundel Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit (ook hier zit Anne Marie Musschoot in de redactie) schrijft Dirk De Geest - met excuses voor zijn ouderwetsheid! - een scherpzinnige, zeer gedetailleerde analyse van het mottogedicht van Van de Woestijnes debuut, het sonnet Wijding aan mijn vader. Het gedicht kantelt naar nieuwe betekenissen toe, en dat is heel mooi, al vond ik het jammer dat de uitkomst weer poëticaal was: poëticaal lijkt bij deze soort studies het onvermijdelijke kopstation voor de trage
| |
| |
snelheidstrein die de interpretatie is. De tweede analytische interpretatie, van het epische gedicht Penthesileia, sluit het indrukwekkende en ouderwets goede proefschrift De spiegel van Achilles van Hans Vandevoorde af. Karel van de Woestijne en de allegorie is de ondertitel van het boek: de analyse staat uiteraard in het teken van de allegorie. In de omvangrijke studie krijgt middels het onderzoek van de allegorie de poëzie van Karel van de Woestijne een nieuwe heldere gestalte. De dissertatie is uiteraard ook een schitterende studie van de allegorie in het algemeen.
De nieuwe ruimte wordt in de genoemde bundel studies (Al ben ik duister dus) bijna humoristisch zichtbaar in de eerste zin van het eerste opstel: ‘Karel van de Woestijne had het altijd koud.’ En dan volgt er nogal veel zwaarte, ook in de erop volgende bijdrage. Het schrijfvermogen van de commentator, daar gaat het om. De zeer tekstgerichte bijdrage van Paul Claes - de scherpzinnigste lezer van Noord en Zuid - kan het bewijzen. Hij schrijft over de natuurmythen in de epische poëzie van Karel van de Woestijne en doet dat zo aanstekelijk dat veel zware lucht die boven de gedichten hing, zich oplost. En toch, al die studies, ze behoren toch ook enigszins tot de wetenschap van de archeologie. Heel in de verte wenkt nog het werk van de dichter.
Als Van de Woestijne sterft, in 1929, hebben dadaïsme en surrealisme de opvattingen over kunst definitief veranderd, het expressionisme begint al zijn eindtijd te halen, Paul van Ostaijen, onze grootste moderne dichter en essayist, is al dood (in enkele van zijn allervroegste gedichten gloeit nog enig herfstlicht uit Van de Woestijnes werk). In oktober begint de wereldcrisis, grote politieke crises volgen: de literatuur zal zich in de dertiger en veertiger jaren niet meer over zichzelf buigen, alle symbolen uit de poëzie worden cimbalen in de komende uren van de dood. Na de oorlog kent vooral de poëzie alleen nog maar kortsluitingen, gelukkig, de poëzie van Van de Woestijne wordt één grote zonsondergang, het laatste stervende licht is ten slotte zichtbaar.
En de lezer van negentien die ik was? Hij was, als veel lezers toen, begonnen in de oudere poëzie, die heeft hem aanvankelijk gevormd. Van enkelen van de heel groten is hij nooit meer afgekomen: Gezelle natuurlijk, Gorter (naast zijn poëzie - welke vitaliteit en steeds bereikte nieuwheid - blijft die van Van de Woestijne een kunstwerk), Leopold, Dèr Mouw en Van de Woestijne. En ik weet zeker dat ik sommige van de vroegste gedichten van Bloem mooi vond vanwege de invloed van Van de Woestijne.
Helaas, ik ben geen dichter en kan dus ook geen antwoordgedicht op een vers van Van de Woestijne schrijven. Vierentwintig dichters deden het op verzoek van Hans Groenewegen voor het tijdschrift Revolver. De Noord-Nederlandse dichteres Renée van Riessen was een van hen. Zij antwoordde op het gedicht dat begint met de regel: ‘Ik open me als een oog, den nacht verloren;’. De eerste strofen van Terugpraten tegen Karel van de Woestijne luiden:
| |
| |
Jouw ogen, brandend blauw,
De hazelnoot rolde van tafel,
De tijd vermolmde het vaderhuis
En praatziek werd de poëzie.
Zij schreef het beste gedicht, samen met Anton Korteweg.
Met al deze antwoordgedichten en uitgaven loopt de zomertijd van Van de Woestijne langzaam ten einde. Het wordt weer herfst. Daar is het vege licht der asters. Stilte.
| |
Literatuur
Karel van de Woestijne, Verzameld dichtwerk, Lannoo, Tielt, 2007, 2 dln., Deel 1: Lyrische poëzie, 762 p.; Deel 2: Epische poëzie, 527 p., geredigeerd door A.M. Musschoot, K. Demoen, L. Jansen & Y. T'Sjoen. |
| |
Secundaire literatuur
Hans Groenewegen, ‘Dossier Karel van de Woestijne’, themanummer van het tijdschrift Revolver - Revolver 130, jg. 33 (2006), nr. 1. |
Anne Marie Musschoot, Hans Vandevoorde & Hans Groenewegen, Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit. Over Karel van de Woestijne, Historische Uitgeverij, Groningen, 2007, 320 p. |
Hans Vandevoordf (red.), Latems leven. Karel van de Woestijne en Sint-Martens-Latem, AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, 2007, 275 p. (AMVC-publicaties 10) |
Hans Vandevoordf, De spiegel van Achilleus. Karel van de Woestijne en de allegorie, Vantilt, Nijmegen. 2006, 640 p. |
De Vlaamse dichter Peter Theunynck werkt aan een biografie van Karel van de Woestijne, die wellicht in het najaar van 2009 zal verschijnen.
|
|