de kim. Dat gedicht verbeeldt de morgenster Venus als een bloem: ‘alleen ten hemeltuine een helle roos, / een vurig-felle roos in Stilte's donkren lande.’ Zou de roos misschien ook hier voor een hemellichaam staan? Om die vraag te beantwoorden moeten we de verzen woord voor woord herlezen.
Het gedicht begint als een middeleeuws dageraadslied. Zoals in het genre gebruikelijk zijn een ik en een gij alleen bij elkaar in de ochtend. Het vroege tijdstip wordt nader omschreven in het derde en het vierde vers. De nacht verbleekt ‘naauw’ (nauwelijks, nog bijna niet) door het licht. Er is nog geen zachte wind (‘adem’) die zoel zou kunnen waaien (‘luwe’).
De gij wordt toegesproken als een bloem, het vrouwelijke symbool bij uitstek. Toch is het voorbarig de figuur gelijk te stellen met de geliefde of de echtgenote. Uit de derde strofe blijkt immers dat de spreker en de aangesprokene niet samen in bed liggen, zoals we in een dageraadslied zouden verwachten, maar tegenover elkaar staan. Het ‘kuisch ontwaken’ in het derde vers sluit een voorafgaande liefdesslaap uit.
Wie of wat is deze bloem dan wel? De dichter noemt haar een ‘nuchter teeken’. Het adjectief ‘nuchter’ betekent hier ‘ochtendlijk’, door associatie met ‘(n)uchtend’. We vinden het woord in die archaïsche zin bij klassieke dichters als Hooft en Vondel, maar later ook nog bij Staring en Beets. Deze bloem is dus een ochtendbloem.
Het woord ‘teeken’ is typisch voor de symbolist, die dingen niet zozeer als zuivere objecten, maar als zinnebeelden beschouwt. In het kader van een bundel en een cyclus die allebei God aan zee heten, is het niet zo vergezocht te denken aan een teken van Gods aanwezigheid. De kladversie ‘gode-teeken’ voor ‘nuchter teeken’ bevestigt die veronderstelling.
De tweede strofe roept de nog duistere hemelsfeer op: de ‘stolp der horizonnen’, die ‘nog ongeraakt’ is door het licht. Het ‘blanker welken van den tragen nacht’ beschrijft de dageraad als een verblekend verkwijnen van de nacht. Geen sidderende verwachting gaat de zonsopgang vooraf, maar een ‘trilloos treuzelen’. Het nadrukkelijk vooropgeplaatste ‘Slechts’ is te verbinden met ‘uw roerelooze zonne’: in plaats van de rijzende zon staat in de ochtend alleen een onbeweeglijke zon. De gij wordt voor de derde maal omschreven, nu niet als bloem of teken, maar als hemellichaam.
Wie het raadsel nog niet heeft ontsluierd, krijgt in de derde strofe een nieuwe aanwijzing. Hier heet de toegesprokene een pateen. In de katholieke liturgie is dat het hostieschoteltje: de vergulde schijf waarop de hostie wordt gelegd bij de eucharistieviering. Een soortgelijke pateen wordt door de gelovigen gekust tijdens de offergang. Zij ligt dan niet op de kelk, maar ‘staat’ rechtop in de hand van de priester.
Het ronde, glanzende voorwerp verraadt de identiteit van het ochtendlijk hemellichaam. Het gaat om de volle maan. Die ‘staat’ aan de westelijke hemel tegenover de nog niet gerezen zon. Zij is ‘straalloos waezmend’, aangezien ze in de ochtend geen