Dit gedicht is als lied een openbare weeklacht. De zanger vertolkt niet zozeer zijn persoonlijk verdriet als de gevoelens van een groep gelijkgestemde geesten. Dat verklaart zijn gebruik van geijkte formules. Zo is ‘Egidius waer bestu bleven’ (Egidius, waar ben je nu?) een variant op het middeleeuwse ubi sunt? ‘waar zijn nu de mensen van weleer?’.
In het vers ‘Mi lanct na di gheselle mijn’ (ik mis je, mijn metgezel) wordt ‘gheselle’ meestal begrepen als ‘vriend’, maar het woord heeft waarschijnlijk een specifiekere betekenis. De religieus-culturele kring waartoe Egidius en de dichter behoorden was een voorloper van de rederijkerskamers. De leden ervan heetten evenals bij de gilden gezellen. We weten dat de Brugse stadsdichter Jan van Hulst, die twee gebeden bijdroeg tot het Gruuthuse-handschrift, soms in het openbaar optrad met zijn ‘ghesellen’.
Hoe gevaarlijk onhistorisch lezen is, bewijst ‘Du coors die doot du liets mi tleven’. Komrij verklaart ‘coors’ hier als ‘koos’, alsof Egidius min of meer vrijwillig de dood was ingegaan. Maar ‘kiesen’ betekent in de eerste plaats ‘proeven’. ‘Du coors die doot’ wil zeggen ‘Je smaakte de dood’, dus ‘Je stierf’. De woorden ‘du liets mi tleven’ hebben een pregnante betekenis: ‘je liet mij achter in dit droeve bestaan’. Dat is alweer een gemeenplaats of topos. In het middeleeuwse lied Het daghet in den Oosten klaagt het meisje bij het zien van haar dode geliefde: ‘Wat hebdy mi ghelaten / So menighen droeven dagh.’
‘Dat was gheselscap goet ende fijn’ wordt meestal geïnterpreteerd als een afzonderlijke zin: ‘Het was een goede en voortreffelijke vriendschap’. Maar ons liedboek kent ‘gheselscap’ alleen in de zin van ‘gezelschap’. In lied 51 zingt de dichter: ‘Adieu, adieu, gheselcap al’. Het woord ‘fijn’ betekent ‘edel, voornaam’. Deze Brugse burgers zagen zichzelf als fijne luiden: een hoogcultureel gezelschap van stadsaristocraten. Bij de gebruikelijke interpretatie hangt ‘Dat’ enigszins in de lucht. Daarom verklaart Heeroma het liever als het oude betrekkelijke voornaamwoord ‘wat’ en verbindt hij ‘Dat was gheselscap goed ende fijn’ met ‘Het sceen teen moeste ghestorven sijn’. Ikzelf begrijp beide verzen samen als: ‘Van wat een goed en voornaam gezelschap was, moest er kennelijk één sterven.’
‘Het sceen’ betekent hier niet ‘het scheen’, maar ‘het bleek’. De betekenis ‘kennelijk, blijkbaar’ is te illustreren met de pointe van een sonnet van Hooft: ‘Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen / Dat ick den Tijdt, die ick vercorten wil, verlang’. Vroeger werd ‘teen’ soms verklaard als ‘te een’ (tezamen), maar die uitdrukking bestaat niet in het Middelnederlands en levert hier trouwens geen goede zin op. Ik splits ‘teen’ als ‘'t een’ en versta dat als ‘er een’. In het Middelnederlands en nog steeds in het West-Vlaams staat ‘het’ of ‘'t’ vaak voor ‘er’. Zie bij voorbeeld het lied ‘Het waren twee conincskinderen’ en Gezelles vers uit Rijmsnoer ‘'t Groeit overal entwat.’
‘Nu bestu in den troon verheven’ betekent ofwel ‘Nu ben je in de hemel opgenomen’, ofwel ‘Nu ben je in de hoge hemel’ (met een inversie zoals in ‘gheselle mijn’).