| |
| |
| |
Verborgen achter initialen
J.A.A. van Doorn
De versnelde informalisering van de late jaren zestig lijkt hem niet te hebben geraakt. Dat menig collega-docent zich door zijn studenten plotseling bij de voornaam liet noemen - om daar niet veel later spijt van te krijgen als haren op zijn hoofd - was voor hem geen reden dat ook te doen. Vóór die tijd heette hij J.A.A. van Doorn, ná die tijd heette hij J.A.A. van Doorn. De biografische informatie achterop zijn boeken bleef onverminderd minimaal. Veel meer dan zijn (vroegere) beroep (hoogleraar in de sociologie) tref je daar niet aan. Soms nog zijn geboortejaar (1925), zelden zijn geboorteplaats (Maastricht), nooit zijn voornaam.
Met hooghartigheid heeft dat niets te maken, laat staan met gebrek aan vriendelijkheid, wel met het besef dat een zekere distantie zowel in de wetenschap als het onderwijs noodzakelijk is. Het one man, one vote van de antiautoritaire studentenrevolte van indertijd moet hem volslagen irrationeel zijn voorgekomen - alsof kennis het resultaat zou kunnen zijn van onderhandelen of van de meeste stemmen gelden. In zijn wetenschappelijke boeken hanteert Van Doorn bij voorkeur de bovenpersoonlijke ‘wij’-vorm die gangbaar is in de geleerdenrepubliek, de eerste persoon enkelvoud reserveert hij voor de meestal summiere autobiografische passages en persoonlijke observaties.
Maar die objectiverende houding staat betrokkenheid niet in de weg. Als het woord niet zo beladen was, zou je Van Doorn een geëngageerde intellectueel kunnen noemen. Niet in de zin van Sartre, die zijn geschriften, althans een klein deel daarvan, als wapen in de klassenstrijd beschouwde, wel in zoverre ook Van Doorns werk getuigt van een sterk persoonlijke fascinatie. Toch blijft hij ook in de columns waarmee hij zich sinds jaar en dag in het publieke debat mengt wetenschapper genoeg
| |
| |
cyrille offermans
werd geboren in 1945 in Geleen. Studeerde literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde o.a. De ontdekking van de wereld (essays), Het licht der rede. De Verlichting in brieven, essays en verhalen en de jeugdroman Rosa (alle 2000). In 2003 verscheen Ver van huis (essays). In 2005 verzorgde hij een brieveneditie van G.C.L. Lichtenberg (Gekleurde schaduwen. Brieven 1770-1799). In 2006 publiceerde hij het verhalende essay Waarom ik moet liegen tegen mijn demente moeder. Zijn jongste boekpublicatie is Vlek als levenswerk. Lucebert op papier, eveneens uit 2006.
Adres: Tersteeglaan 12, NL-6133 WT Sittard
om zich niet tot demagogische simplificaties of gemakzuchtige partijdigheid te laten verleiden. Zijn engagement ligt eerder in de onmodieuze vasthoudendheid waarmee hij de complexiteit van reële problemen laat zien dan in een triomfantelijke standpuntbepaling.
Dat is in het verhitte Nederlandse opinieklimaat nogal uitzonderlijk. Te midden van mediastrategen die liefst al het nieuws zouden personaliseren en theatraliseren, blijkt Van Doorns wetenschappelijke instelling, zijn grote kennis van zaken en zijn neiging nooit in het wilde weg iets te roepen, een verademing. Als columnist voor HP/De Tijd en Trouw toont hij zich doorgaans terughoudend en zakelijk, soms ook hard en met weinig compassie, maar altijd onafhankelijk. De figuur van de intellectueel als prima donna, die met graagte nog wat spectaculaire pirouettes draait als het hysterische gevolg daarom vraagt, is hem een gruwel.
Vermoedelijk is die immuniteit voor populistische discoursopvattingen de reden van zijn relatieve onbekendheid bij ‘het grote publiek’. Van Doorn behoort weliswaar tot de gezaghebbendste Nederlandse sociologen van na de Tweede Wereldoorlog, in eigen kring is hij zelfs de meest geciteerde, een publieksfiguur is hij niet. Zo is hij vrijwel nooit op tv te zien. Maar het lijkt me geen misplaatst elitarisme dat hem uit de studio's vandaan houdt, eerder een afkeer van de egalitaire stamtafeletiquette die aanpassing aan de domste gespreksgenoot voorschrijft, een betoog van meer dan twee zinnen onwenselijk vindt en door elkaar kakelen aanmoedigt. Om soortgelijke redenen is hij ook geen groot liefhebber van het genre interview. Hij weet dat de dwang van de
| |
| |
omstandigheden tot ongenuanceerdheid leidt, en in een later stadium vaak tot tendentieus knippen en plakken. Van Doorn is allereerst schrijver, en een veel betere dan de meeste academici.
Het zal nu niet meer verbazen dat hij zich de laatste jaren fervent tegenstander heeft betoond van het populisme dat in de meeste westerse landen de politieke scène meer en meer is gaan domineren. Van de polariserende, respectievelijk beledigende toon van Ayaan Hirsi Ali en Theo van Gogh moet hij niets hebben, voor Fortuyn heeft hij geen goed woord over. Weliswaar gaat hij nog niet zover als de betreurde hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, Martin van Amerongen, die de zelfbenoemde redder des vaderlands nog voor diens finale zegetocht ‘een niet geheel goed snikke ijdeltuit en charlatan’ noemde, maar inhoudelijk scheelt het niet veel. Fortuyn belichaamde alles wat Van Doorn funest vindt: hij sprak zijn potentiële volgelingen naar de mond, was in hoge mate inconsistent, versimpelde complexe problemen zozeer dat ze onmiddellijk oplosbaar leken en was bovenal uit op persoonlijke macht.
En dat Van Doorn daarin gelijk had, kan in een paar zinnen worden aangetoond. Noemde Fortuyn zich in 1980 nog zonder aarzelen marxist, in 1990 beweerde hij ‘nooit marxist (te zijn) geweest’. De samen met politicoloog Siep Stuurman geschreven bundel Socialisten in no nonsense-tijd (1987) doet achteraf ronduit nonsensicaal aan. Fortuyn als verdediger van de radicale erfenis van de jaren zestig! Nog recht in de leer veegt hij de vloer aan met de politieke en intellectuele verraders ‘die zichzelf als links of progressief beschouwden’, maar zich nu ‘in de ideologische armen van de tegenpartij werpen.’
Natuurlijk had Fortuyn dat niet zo bedoeld, maar De Tegenpartij - dat was indertijd het rechts-populistische duo Jacobse en Van Es, de Haagse ‘vrije jongens’ van Van Kooten en De Bie, die de agressief-gefrustreerde stem van het volk zo precies wisten te treffen dat ze in die kring als ideologische woordvoerders op afstand dreigden te gaan functioneren. En het was precies met die ambitie dat prof. dr. Wilhelmus S.P. Fortuyn zich omstreeks 1990 aan het politieke front meldde. In 1993 presenteerde hij zich in presidentiële stijl Aan het volk van Nederland. In dat boek had de tegenstelling tussen kapitalist en arbeider plaatsgemaakt voor een nieuwe, maar even scherpe tegenstelling: ‘het gewone volk’, een ongedifferentieerde groep waartoe de briesende auteur gemakshalve ook zichzelf rekende, stond nu onverzoenlijk tegenover ‘het politieke establishment’. Niet langer moest het grootkapitaal bestreden worden maar het niet minder totalitaire ambtenarenapparaat.
Behalve dat alles moet het Van Doorn hebben gestoken dat het Fortuyngenootschap er prat op ging het thema van de multiculturele samenleving bespreekbaar gemaakt te hebben. Zelf behoort hij - met collega-sociologen als Bart Tromp, Frank Bovenkerk, Kees Schuyt en Abram de Swaan - tot degenen die dat veel eerder en veel
| |
| |
genuanceerder hebben gedaan, onder meer in zijn ‘Notities over Zuid-Afrika’ in Een kwestie van overleven (1991), misschien zijn meest persoonlijke boek, en in Indische lessen (1995), waarin hij de dilemma's onderzoekt waarvoor het koloniale bestuur in het islamitische en multiculturele Indïe werd gesteld.
Andere dan de genoemde collega's hadden de multiculturele samenleving trouwens al in de jaren zeventig op de politieke agenda geplaatst. Zelf noemt Van Doorn in een lezing uit 2000 in dit verband immigratie-hoogleraar Han Entzinger en antropoloog André Köbben. Entzinger waarschuwde voor de problematische gevolgen van de toen zichtbaar wordende toestroom van allochtonen en rijksgenoten, Köbben noemde in 1978 op basis van onderzoeksgegevens ‘het verwerven van een redelijke kennis van het Nederlands’ de belangrijkste voorwaarde om ‘te slagen in onze samenleving.’ Ironisch voegt Van Doorn daaraan toe: ‘Ook Den Haag ontdekte dat onlangs.’
Van Doorns wetenschappelijke carrière begon dichtbij huis. Uit het magazijn van de bibliotheek in Maastricht heb ik twee boeken laten opdiepen die daarvan getuigen. Het ene heet Woningtoestanden te Maastricht, het andere Het nieuwe Tricht, een economische geschiedenis van de stad tussen 1815 en 1940. Eigenlijk zijn het geen echte boeken, het gaat zogezegd om producties in eigen beheer, vervaardigd met de technische middelen van 1945: ingebonden pakken dun doorslagpapier die met minimale regelafstand tot de randen zijn vol getypt. Vermoedelijk heeft de jeugdige geleerde ze ook zelf begin 1945 bij de Stadsbibliotheek ingeleverd. Maar elke meewarigheid over zoveel prille ambitie - zo blijkt bij lezing al gauw - is misplaatst. Het zijn, ook nu nog, hoogst leerzame geschriften. En wie beseft dat dit het werk is van een achttien- à negentienjarige kan niet anders dan verbaasd zijn pet afnemen.
In recente commentaren wordt Van Doorn nogal eens afgeschilderd als het enfant terrible onder de columnisten, een provocateur zelfs, ongrijpbaar in zijn politieke opvattingen. Allemaal onzin, wat mij betreft. Hoewel een zekere ongrijpbaarheid de wetenschapper evenzeer siert als de literator, onttrekt Van Doorn zich uiteindelijk nooit, ook niet in dit vroegste werk, aan een duidelijke standpuntbepaling. De ongrijpbaarheid schuilt dan hoogstens in het niet-eenduidige, ambivalente en niet zelden ketterse karakter van die standpunten.
In Woningtoestanden te Maastricht concentreert de auteur zich aanvankelijk op de sociale gevolgen van de industriële revolutie tussen 1840 en 1860, de jaren waarin Maastricht uitgroeide tot een ‘zwoegende, stampende nijverheidsstad’. Dan gaat het dus over Regout cum suis, die er als enigen in Nederland niet voor terugschrokken nachtarbeid te laten verrichten door kinderen. Ook werden ovenwerkers in de aardewerkfabrieken gedwongen de oven leeg te halen als die nog gloeiend heet was - het lijkt op de recente gruwelberichten over Chinese slavernij.
| |
| |
Wie aan deze en latere ellende onder het Maastrichtse proletariaat schuldig is, maakt de import-Limburger Van Doorn drastisch duidelijk. Behalve de ‘liberaal-onverschillige’ houding van de bazen, betreft dat de ‘hogere geestelijkheid’, die steevast partij koos voor de rijken, én ‘het tevreden en lijdzame volkskarakter’ van de zuiderling. Aan het slot van Het nieuwe Tricht, waarin de auteur zijn enthousiasme voor het socialisme nauwelijks kan onderdrukken, geeft hij die lijdzaamheid een positieve draai: Maastricht is een cultuurcentrum, de Maastrichtenaren zijn levensgenieters voor wie de economische en materiële kanten van het bestaan bijzaak zijn.
Van Doorn dankt zijn landelijke bekendheid vooral aan het samen met C.J. Lammers geschreven standaardwerk Moderne sociologie (1959), waaruit vele generaties studenten de beginselen van het vak hebben geleerd. Maar theoretische ambities heeft hij nooit gehad, ook werd hij niet gemotiveerd door de wens ooit een samenhangend oeuvre na te laten. Omvangrijk en belangwekkend is dat oeuvre, hoe versnipperd dan ook, intussen wel degelijk, en niet alleen voor academisch gevormde sociologen.
Van algemeen belang, ook met het oog op menige actuele discussie, zijn de historische en politieke boeken die Van Doorn, grotendeels sinds zijn emeritaat (in 1987), schreef over Nederlands-Indië, Duitsland en - in iets mindere mate - Zuid-Afrika. Zijn fascinatie voor die landen heeft hij bij diverse gelegenheden in verband gebracht met belangwekkende persoonlijke ervaringen in de voor iemands intellectuele ontwikkeling zo cruciale jaren tussen zijn vijftiende en zijn vijfentwintigste.
Dat verplicht tot een korte biografische notitie. In 1945 begon Van Doorn zijn studie sociologie in Amsterdam - ‘na drie jaar wachten,’ zegt hij zelf, maar dat is, gezien zijn vroege ‘Maastrichtse’ studies, een al te passieve formulering. Erg voorspoedig verliep die studie vervolgens niet, want na welgeteld een jaar werd hij andermaal door geopolitieke ontwikkelingen gedwarsboomd in zijn intellectuele ambities. In oktober 1946 moest hij onder de wapenen, maar liefst tot 1950. Op hetzelfde moment dat in Neurenberg de nazi-kopstukken werden opgehangen, ontketende Nederland, aan de andere kant van de wereld, een volgende oorlog. Maar Van Doorn had geluk. Hij kreeg een bureaubaan die hem, naar eigen zeggen, de kans gaf ‘meer als waarnemer dan als soldaat op te treden’.
Die indirecte betrokkenheid heeft hem voorgoed immuun gemaakt voor oordelen vanuit de leunstoel. Van dichtbij krijgen de pontificale zekerheden van de buitenstaander iets lachwekkends en gratuits, erger: iets onverdraaglijk moralistisch. Wat van veraf - het extreemst in de oorlogs- of antioorlogspropaganda - eenvoudig in abstracte schema's kan worden gegoten, en wat zich aldus laat aanzien als een strijd tussen goed en kwaad, lost van dichtbij op in een haast onontwarbaar kluwen van dubbelzinnigheden en ambivalenties. Een van zijn Indische boeken geeft Van Doorn, die
| |
| |
grossiert in trefzekere literaire citaten, een motto van George Orwell mee dat deze tot morele bescheidenheid manende verwarring goed weergeeft: ‘This is invariably the case in the East: a story always sounds clear enough at a distance, but the nearer you get to the scene of events the vaguer it becomes.’
Indië, zegt Van Doorn, is voor hem ‘een beslissende ervaring geweest’, vooral ook omdat hij onmiddellijk daarvóór de Tweede Wereldoorlog al van nabij had beleefd. Logisch dat hij vergelijkingen ging maken, de parallellen en overeenkomsten lagen voor het oprapen. Maar al gauw werd hij huiverig voor het gemak waarmee beide oorlogen als één pot nat werden beschouwd, en meer nog voor de manier waarop, tot op de dag van vandaag, de Tweede Wereldoorlog als moreel referentiekader wordt gebruikt ter beoordeling van volstrekt ongelijksoortige actuele gebeurtenissen. Vergelijkingen met Hitler of Auschwitz geven zelden blijk van veel gevoel voor proporties, vrijwel altijd leiden ze tot een trivialisering van de genocide van indertijd.
Zijn Indische jaren hebben Van Doorn ook geleerd dat niemand zich geheel aan de totale wetteloosheid van de oorlog kan onttrekken. Zoals de geallieerde bevrijders, en niet alleen de Russen, zich in 1945 aan oorlogsmisdaden hebben schuldig gemaakt, zo ook de Nederlandse militairen in Indië. Bij de beoordeling daarvan is derhalve de grootste nauwkeurigheid en voorzichtigheid gewenst. Al te gemakkelijk wordt iedereen in gelijke mate schuldig verklaard, al te gemakkelijk ook worden met terugwerkende kracht soms zeer verdienstelijke mensen ‘aan de galg van de geschiedenis opgeknoopt.’
Daarom was Van Doorn de aangewezen persoon om (samen met de psycholoog Wim Hendrix) onderzoek te doen naar de geweldsexcessen van Nederlandse troepen in Indië. In 1970 publiceerde hij het even indrukwekkende als geruchtmakende resultaat daarvan onder de veelzeggende titel Ontsporing van geweld, volgens Abram de Swaan een meesterwerk, een van de vijf belangrijkste Nederlandse sociologische boeken ooit geschreven. De conclusie was pijnlijk: tijdens de door kapitein Westerling geleide ‘politionele acties’ tegen de nationalistische ‘opstandelingen’ op Celebes zijn vele duizenden mensen vermoord, vanuit militair oogpunt nodeloos en zonder enige rechtvaardiging.
Ook nadien bleef Indië Van Doorn bezighouden. In 1973 schreef hij Orde-opstand-orde, een boek waarin de auteur dagboekaantekeningen van vijfentwintig jaar eerder heeft verwerkt; in 1994 een verzameling studies getiteld De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project en in 1995 het al genoemde Indische lessen.
Zonder het belang van deze boeken te onderschatten, lijkt het me toch niet gewaagd te veronderstellen dat Van Doorns toekomstige roem vooral zal berusten op het in 2007 verschenen boek Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme. In de inleiding zegt hij ‘door persoonlijke omstandigheden’ tot
| |
| |
meer haast bij het schrijven te zijn gedwongen dan hem lief was. Die omstandigheden, begreep ik uit een zeldzaam interview, bleken van doen te hebben met een ernstige ziekte. Het materiaal voor het boek had hij in de loop van vele jaren verzameld, maar het zou in een la zijn blijven liggen als hij niet door een bevriende collega tot schrijven was aangezet. Een jaar later lag het in de winkel - een onthutsende prestatie.
Duits socialisme is een even origineel en gedurfd - want politiek incorrect - als overtuigend boek. Van Doorn laat zien dat de sociaaldemocratie in Duitsland, het kernland van het socialisme, uiteindelijk ten onder is gegaan aan theoretisch dogmatisme en een volstrekt onvermogen om de Duitse arbeidersklasse te enthousiasmeren. De nazi's hadden de arbeiders méér te bieden - dat is de pijnlijke, taboeschendende maar onontkoombare hoofdstelling van zijn boek. Het is een stelling die overigens ook al door Jacques de Kadt werd verdedigd in Het fascisme en de nieuwe vrijheid uit 1939.
Dat zoveel Duitsers Hitler steunden, en vaak ook na de oorlog nog positief oordeelden over het Derde Rijk, had te maken met de wel degelijk serieus te nemen socialistische, ja zelfs ‘arbeideristische’ component van zijn politiek. De arbeiders gingen er na 1933 aanzienlijk op vooruit, massaal kregen ze een vakopleiding en werk met snelle promotiekansen en sterk verbeterde arbeidsvoorwaarden. Hitler had niet alleen een plebejische afkeer van intellectuelen en moderne kunstenaars, maar vooral ook van elke vertragende bureaucratie en scherpslijpende Juristerei.
Het Derde Rijk was geen logge bureaucratie, zoals vaak gedacht wordt. Eerder was het een ongekend competitieve, dynamische, toekomstgerichte prestatiemaatschappij, die op perverse wijze ruimte bood aan persoonlijk initiatief, ook van de gruwelijkste aard, mits het aansloot op Hitlers nationalistische en imperialistische machtspolitiek. Het ging om een totale mobilisering van energie, om een voortzetting van het nagenoeg algemene oorlogsenthousiasme van 1914, dus ook om een breuk met de decadent-burgerlijke democratie van Weimar en meer nog met de starre, hiërarchische, op erfelijkheid, stand en titels gebaseerde structuren van het Pruisische keizerrijk. Daarmee spreekt Van Doorn onder meer Hannah Arendt tegen: het Derde Rijk was niet zomaar een totalitaire staat, ‘ontstaan uit een volksmassa die door een “ijzeren hand van terreur” aaneen is gesmeed en tot onbeweeglijkheid gedoemd.’ Van de Duitsers werd een ‘moderne’, flexibele houding verwacht: initiatiefrijk en gehoorzaam ineen. Het is te hopen dat Duits socialisme gauw via vertalingen beschikbaar wordt voor buitenlandse vakgenoten, het boek zal ongetwijfeld verhitte discussie uitlokken. Intussen moet worden gevreesd dat een ander potentieel boek voor altijd in de archiefkasten van Van Doorn verborgen zal blijven.
Op diverse plaatsen is te lezen dat hij het grootste deel van de oorlog - eerst in Maastricht, waar hij getuige was van het binnentrekken van de Duitse troepen, later als onderduiker bij familie in Nuth - een dagboek heeft bijgehouden waarin hij alle
| |
| |
oorlogshandelingen ‘met mierenijver’ heeft vastgelegd. Ook verzamelde hij ‘honderden kranten, tijdschriften, pamfletten en andere bescheiden memorabilia’, ruim voldoende materiaal om een prachtig autobiografisch verhaal te schrijven over de nieuwsgierig observerende jongen die J.A.A. van Doorn moet zijn geweest vóór hij achter die initialen zou verdwijnen. Ik zou dat verhaal maar wat graag lezen.
| |
Selectieve bibliografie
J.A.A, van Doorn, Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme, Mets & Schilt, Amsterdam, 2007. |
J.A.A. van Doorn, Gevangen in de tijd. Over generaties en hun geschiedenis, Boom, Amsterdam, 2002. |
J.A.A. van Doorn, Belast verleden. Over de historisering van de publieke moraal, NWO, Den Haag, 2000. |
J.A.A. van Doorn, Indische lessen. Nederland en de koloniale ervaring, Bert Bakker, Amsterdam, 1995. |
J.A.A. van Doorn, De laatste eeuw van Indie. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project, Bert Bakker, Amsterdam, 1994. |
J.A.A. van Doorn, Een kwestie van overleven. Notities over Zuid-Afrika, Meulenhoff, Amsterdam, 1991. |
J.A.A. van Doorn, Het Nederlands/Indonesisch conflict. Ontsporing van geweld, De Bataafsche Leeuw, Dieren. 1983 (samen met W.J. Hendrix). |
J.A.A. van Doorn, Met man en macht. Sociologische studies over maatschappelijke mobilisatie, Boom, Meppel, 1973. |
J.A.A. van Doorn, Orde, opstand, orde. Notities over Indonesië, Boom, Meppel, 1973. |
J.A.A. van Doorn, Moderne sociologie. Systematiek en analyse, Het Spectrum, Utrecht, 1969. |
J.A.A. van Doorn, Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie, Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1964. |
J.A.A. van Doorn, Sociale ongelijkheid en sociaal beleid. Arbeiders en employés in onderneming en maatschappij, Utrecht. 1963. |
|
|