Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
BoekenWeerloos leven. Over de ‘fotosynthese’-boeken van Rudy KousbroekWie zich in het werk van Rudy Kousbroek (o1929) verdiept, moet al snel getroffen worden door een paradox. Er is in de Nederlandse literatuur misschien geen schrijver die zich zo nadrukkelijk atheïst noemt, maar tegelijk is er hier geen schrijver die zo gevoelig is voor wonderen. Het is een glaszuivere paradox, dat wil zeggen: een tweetal schijnbaar tegenstrijdige uitspraken die bij nader inzien juist uitstekend combineerbaar zijn. Kousbroek moet niets hebben van religie, het geloof houdt mensen dom en ontneemt hun elke nieuwsgierigheid. Ook alle eigentijdse vormen van metafysica vindt hij hersenloos gezwets, zoals we weten sinds Het avondrood der magiërs (1970), waarin hij allerlei modieuze, subculturele, quasiartistieke vormen van hoger en ander onmogelijk weten uit de jaren zestig belachelijk maakt. Atheïsme is voor hem even vanzelfsprekend als de stelling van Pythagoras, niet een kwestie van (alternatief) geloof maar van redelijkheid. Maar het is een misverstand, vooral door gelovigen met graagte verspreid, dat die redelijkheid gevoelloos zou maken voor het onbegrijpelijke en het raadselachtige van het bestaan. Het tegendeel is waar: de gelovige ziet de wereld als een samenhangend geheel waarin alles zijn plaats en zin heeft. Vanuit een goddelijk perspectief is er niets onbegrijpelijk, de gelovige verdiept zich er niet in - dat zou hoogmoedig zijn - maar noemt dat Gods wil, in krasse gevallen een wonder. Vandaar de religieuze afkeer van wetenschap en techniek. Zo gemakkelijk maakt de ongelovige zich er niet van af. Hij gaat niet uit van een gegeven zinvolle samenhang die hem vrijstelt van elk nader onderzoek, hij ziet eerder overal vergeefsheid die dwingt tot betrokkenheid van hoofd en hart. Wie goed kijkt - Kousbroek is een begenadigd kijker - stuit overal op grenzen van wat hij kan bevatten. En het minst bevattelijk van al, de permanente onderstroom van onze angsten en verlangens, is de vergankelijkheid van al het bestaande, de ervaring dat alles gedoemd is te verdwijnen. Dat verklaart Kousbroeks interesse in foto's. Foto's leveren het onmiskenbare bewijs, hoezeer ook vanuit een beperkt perspectief, dat de wereld er op een bepaald moment zo moet hebben uitgezien, dat landschappen en steden, mensen en dingen toen op die manier bestaan moeten hebben. Foto's stimuleren het geheugen, ze diepen verbleekte of grotendeels vergane herinneringen op en geven die weer scherpte en context, vaak ook vervangen ze die herinneringen onbewust. Zeker als het om herinneringen gaat die al lang niet meer zijn | |
[pagina 159]
| |
geverifieerd, bijvoorbeeld omdat de corresponderende werkelijkheid eenvoudigweg niet meer bestaat, kunnen die foto's iets ongelooflijks krijgen, iets waarvan de betekenis alleen nog maar begrepen kan worden door een bevoorrechte kijker. In het oeuvre van Kousbroek hebben foto's altijd een prominente rol gespeeld, veel meer dan tekeningen of schilderijen. Nu heeft hij een drietal boeken gepubliceerd, het eerste in 2003, het laatste in 2007, waarin hij opmerkelijke foto's heeft verzameld en van commentaar voorzien. Die boeken heeft hij de genreaanduiding ‘fotosynthese’ gegeven. Van belang is dat het opmerkelijke van de foto's niet opzettelijk is aangebracht, het zijn geen geënsceneerde foto's, ze komen niet uit de donkere kamer van magiërs maar danken het miraculeuze aan het toeval, soms ook gewoon aan het feit dat wat we erop zien ons volledig onbekend voorkomt. De foto's getuigen van Kousbroeks gevoel voor het wonderlijke, de titels geven dat al aan: Opgespoorde wonderen, Verborgen verwantschappen, Het raadsel der herkenning. De boeken vertonen geen duidelijk stramien. De stukken kunnen los van elkaar gelezen worden en, lijkt me, in willekeurige volgorde. Ook van de foto's kan gezegd worden dat ze, behalve het wonderbaarlijke, weinig met elkaar gemeen hebben. Niettemin blijken er al vrij snel favoriete motieven. Kousbroek heeft een uitgesproken zwak voor dieren, letterlijk, hun weerloosheid maakt ook hem weerloos. Vooral paarden, ezels, eenden, kippen, zwanen, varkens, schapen en krokodillen mogen zich in zijn speciale belangstelling verheugen. Wat hem - en door zijn precieze beschrijving ook de lezer - ontroert, is de gelatenheid waarmee dieren de wreedheid ondergaan die hen door mensen wordt aangedaan. Net als hij, moet ik erkennen, kan ik mijn ogen niet afhouden van de ezel en de geit die, in zijn empathische blik, schuldig zijn bevonden, krijgsgevangen gemaakt en nu op weg zijn naar de executieplaats. Daar lopen ze, volmaakt onschuldig, maar rustig en gedecideerd, hun einde tegemoet. Ook stadsgezichten, natuurbeelden en oude auto's komen verhoudingsgewijs veel voor. Nooit heb ik een zo sympathieke en overtuigende lofrede op de 2CV gelezen, ‘een weergaloos mirakel’, dat in een verstandiger wereld ‘de universele wereldauto had kunnen worden.’ In geografische zin scoren Frankrijk en Indonesië hoog, logisch, Frankrijk is het land van zijn keuze, het grootste deel van zijn leven heeft hij er gewoond, Indonesië is zijn geboorteland en het land van zijn jeugd. Het verdriet om en het verlangen naar die verdwenen werelden, vooral die van Indonesië, heeft Kousbroeks geest gescherpt voor al het mooie dat door gebrek aan zorg en liefde, je kunt ook zeggen: als gevolg van nonchalance, smakeloosheid en domheid, is verdwenen. | |
[pagina 160]
| |
De ‘Doric Arch’, de Dorische toegangspoort van het oude Euston Station in Londen, afgebroken begin jaren zestig. Foto besproken in Verborgen verwantschappen, ca. 1950, Fotograaf onbekend.
Voor culturen die het oude en beproefde niet koesteren legt hij een onverholen minachting aan de dag. Die minachting betreft misschien wel allereerst ‘onze wereld’, waarin ‘alles wat mooi, lief en kwetsbaar is de nek wordt omgedraaid door de commercie’. Ook deze fotoboeken bevatten daar talloze schrijnende voorbeelden van. Logisch dat Kousbroek van een ahistorisch en bovendien zo religieus en preuts land als Amerika niet veel moet hebben. De enige Amerikaanse stad die hij voluit prijst is New Orleans, maar dat is dan ook een soort Zuid-Franse provinciestad ‘waaraan sinds de achttiende eeuw niet erg veel is veranderd.’ Bij een foto uit een ‘ondeugend’ (de auteur schrijft dat woord zelf ook tussen aanhalingstekens) Frans tijdschrift uit de jaren dertig citeert hij met instemming Saul Steinberg, ongetwijfeld een van zijn favoriete kunstenaars, die zich beklaagt over de Amerikaanse keuken. ‘De gastronomie in Amerika, de restaurants, de smaak van de natie, is afgestemd op de smaak van kinderen. Dat is een ramp, want kinderen eten liefst niets anders dan spaghetti, hamburgers en hot dogs.’ Die observatie geldt volgens Kousbroek evenzeer voor de manier waarop Amerikanen zich kleden, in flodders voor jongeren, en voor hun erotische obsessies, gespeend als die zijn van elk raffinement. Erotiek is een telkens terugkerend motief bij Kousbroek, ook in deze boeken, niemand die daarover zo vanzelfsprekend, zo volwassen en als het woord niet zo bezoedeld was zou ik zeggen: zo onbeschaamd schrijft als hij. Over die oude foto's uit Frankrijk merkt hij op dat de erotiek hier duidelijk ‘een onderonsje is van grote mensen, die de leeftijd des onderscheids hebben bereikt en daarmee de vrijheid om te doen wat ze goeddunkt. [...] En de vrouwen hebben boezems van naar huidige maatstaven minieme proporties. Het doorbladeren van die blaadjes is wat dat betreft een verademing: er is niet één voorbeeld bij van de monstergroei die nu op dit gebied zo populair is - en au fond ook te herleiden tot infantiele verlangens.’ Kousbroek wordt tegenwoordig nogal eens verweten dat hij een onverbeterlijke, sentimentele en nostalgische mopperkont is, iemand die zijn draai in deze wereld niet kan vinden. Dat laatste mag waar | |
[pagina 161]
| |
zijn, het eerste voor mijn part ook, maar dat zegt nog niets over het hoge niveau van deze boeken. Ik vind het een niet aflatend genoegen ze te lezen. Want Kousbroek is óók hoogst erudiet, intelligent, origineel, fantasierijk, informeel, speels en geestig, en dat alles tegelijkertijd, voortdurend en zonder duidelijke inzinkingen. Dat maakt hem tot een uiterst zeldzame verschijning in onze letteren. cyrille offermans | |
Deleu binnenstebuitenJozef Deleu is een veelvuldig gevierd, gehuldigd en gelauwerd man. Hij beweegt zich met een opmerkelijk gemak tussen schrijvers, kunstenaars, intellectuelen van allerlei slag, politici en industriëlen, Vlamingen en buitenlanders, ministers en vorsten. Ik heb in mijn leven nooit iemand ontmoet met een groter netwerk dan Deleu, maar ook zelden iemand met een onafhankelijker geest. Nooit is hij de gevangene geworden van zijn eigen web. Deleu is een cultureel ‘entrepreneur’: met niets dan talent, ideeën, een overtuiging en engagement heeft hij sinds de start van Ons Erfdeel, vijftig jaar geleden, een culturele onderneming uit de grond gestampt, die tijdschriften, jaarboeken, brochures en boeken publiceert in diverse talen. Ons Erfdeel vzw stelt zeven mensen tewerk, zij ontvangt subsidies van twee ministeries, twee provinciebesturen en zevenenvijftig gemeenten en structureel mecenaat van zeventien bedrijven. De stichting huist in een mooi en luchtig eigen huis in Rekkem, op de grens met Frankrijk. Dat is dus de buitenkant. Het tijdschrift dat u nu in handen hebt, is de kern van de binnenkant daarvan. Geld en personeel, hoe onmisbaar ook, gaan hier en in de andere publicaties en manifestaties van Ons Erfdeel vzw, helemaal op in hun dienstbaarheid aan het culturele en cultuurpolitieke engagement. De draagwijdte daarvan is complex en nauwelijks te overschatten, maar slechts één facet wil ik hier beklemtonen: wat hier gepresteerd is en wordt op het gebied van culturele informatie, analyse en promotie, op het gebied van samenwerking tussen Noord en Zuid en internationale bekendmaking van de cultuur van Vlaanderen en Nederland, is nu eens niet ontsproten uit promotionele doelstellingen van een overheid, maar uit passie en belangeloze inzet, en is gerealiseerd met kritische openheid en in volstrekte onafhankelijkheid. Dezelfde kwaliteiten tekenen de publieke optredens van Deleu, waarvan de neerslag is te vinden in zijn essays en toespraken. De belangrijkste daarvan zijn nu voor het eerst, samen met een keuze uit zijn literaire werk, gebundeld in Het gaat voorbij. Van het eerste tot het laatste woord zijn die teksten geschreven en uitgesproken ‘uit de bewogenheid en de beklemming van mijn gemoed als schrijver en cultuurpoliticus’, zoals Deleu het zelf formuleerde. Dat was in de aanhef van zijn eerste en meest geruchtmakende toespraak De pleinvrees der kanunniken uit 1985. Geruchtmakend was die toespraak omdat Deleu de herdenking van de val van Antwerpen (1585) aangreep om een kritische balans op te maken van de toestand van de cultuur in de zuidelijke Nederlanden, Vlaanderen dus. Als een waardige erfgenaam van August Vermeylen pleitte hij voor een Vlaamse Beweging, die zich weer bewust zou moeten worden van haar culturele taak, die tegelijk Vlaams en internationaal zou moeten zijn, verheffend en ontvoogdend, toekomstgericht met respect voor het verleden. En vooral met een zelfbewustzijn dat wars is van zelfgenoegzaamheid en zonder pleinvrees. Het zijn de rode draden, die ook in zijn andere toespraken zijn terug te vinden. Dat en een diepe liefde voor de taal en de literatuur, voor de poëzie vooral, de hoogste en diepste verschijningsvorm van die taal. In Een beetje Columbus zijn. Een pleidooi voor schrijver, boek en lezer (1989) ontschrijft hij de kracht van poëzie. Zij kan de lezer ‘de ware wereld’ laten ervaren, een ‘wereld die geen bewijzen behoeft omdat waarheid, zoals Joseph Brodsky zegt, géén som is van bewijzen, maar de waarachtigheid, de authenticiteit van het geschreven woord zelf.’ Zij geeft ‘de oude dingen van het leven hun glans terug’. Dat is de kern, de binnenkant van Deleus inzet voor Vlaanderen en voor de cultuur van de Lage Landen in het algemeen. | |
[pagina 162]
| |
Jozef Deleu (o1937), Foto Stephan Vanfleteren.
Die liefde voor de poëzie en voor het woord is in al zijn activiteiten merkbaar. In de toespraken wordt zij niet alleen duidelijk uitgesproken, zij springt ook naar voren uit de zorgvuldige, spitse, soms ironische en vaak bevlogen formuleringen. Ons Erfdeel (en de andere uitgaven van de vzw) ruimt meer plaats in voor literatuur en poëzie dan enig ander algemeen cultureel tijdschrift, hij stelde het al klassiek geworden Groot Verzenboek samen, dat voor het eerst verscheen in 1976 en dat in 2004 zijn dertiende druk kende. En na zijn afscheid van Ons Erfdeel vzw startte hij in 2003 een nieuw tijdschrift, inmiddels ook al een begrip geworden: Het Liegend Konijn. Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Maar de binnenkant van die binnenkant is zijn eigen literaire werk, en de kern daarvan is zijn poëzie. In Het gaat voorbij heeft Dirk De Geest naast de toespraken ook een ruime keuze opgenomen uit de gedichten en het lyrisch proza van Jozef Deleu. Dat proza vormt wel het minst bekende deel van het oeuvre van Deleu, al omvat het, jeugdwerk inbegrepen, negen boeken tussen 1962 en 2005. Is dat veel? Het komt neer op iets meer dan een bladzijde per maand. Dat trage ritme is tekenend voor de bedachtzame, aarzelende stem die eruit opklinkt. In zijn voortreffelijke ‘Uitleiding’ bij het boek karakteriseert De Geest dit proza als ‘mijmeringen, meanderende observaties, flarden herinneringen die zich associatief (en lang niet steeds logisch of chronologisch) aan elkaar rijgen. Aan de andere kant blijft er echter doorlopend sprake van een poging om zo precies en zo helder mogelijk te schrijven.’ Die ambivalentie maakt dat iedere bladzijde ervan overkomt als een poging om de onzekerheid, de onrust en de innerlijke gespletenheid zo precies mogelijk te formuleren en op te roepen. Wie zo dicht mogelijk bij de complexiteit van de mens Deleu wil komen, moet dit proza lezen. Dat autobiografische realia er her en der in verwerkt zijn, is daarbij van ondergeschikt belang. Wezenlijk is dat hier het hele spanningsveld aanwezig is tussen de uitersten van tederheid en hartstocht, angst en zelfbewustzijn, introspectie en aandacht, een dubbelzinnige relatie tot de eigen nederige afkomst en het besef een grensbewoner te zijn, niet enkel tussen culturen en tussen verleden en | |
[pagina 163]
| |
toekomst, ook tussen publiek en privaat, uiteindelijk tussen leven en dood. Dezelfde mens en wereld zijn aanwezig in zijn poëzie, maar gecondenseerd tot taal en beeld. Zeker in de beste gedichten uit de drie bundels die Deleu vanaf de jaren '80 publiceerde, is hij erin geslaagd een poëzie te schrijven die het ideaal benadert dat hij zelf in zijn essays en toespraken voorhield: het mysterie van het leven aan te wijzen en op te roepen zonder het te ontsluieren. Het allerbinnenste van deze uitbundige en dynamische mens blijkt dan stilte, verwondering en onmacht tegenover dat mysterie van het leven: Hoezeer
de vogels
zingen
hij kan
hen niet
tot fluiten
dwingen.
Zijn armen
zijn te kort.
hugo brems | |
Een zwembroek van de Hema en een rits in de borst. Joris Gerits debuteert met dagboekAan het omvangrijke dagboek 365, waarmee Joris Gerits (o1943) in het voorjaar van 2007 als prozaïst debuteerde, gaat een kervend gedicht van Erik Spinoy vooraf, dat direct de toon zet: ‘en ingewanden / maalden en / spiraalden / als een leger / dolgedraaide maden.’ In zijn eerste dagboeknotitie, gedateerd 5 maart 2005, scherpt Gerits, die taalbeheersing en literatuur doceert aan de Universiteit Antwerpen en in 1980 promoveerde op het werk van de dichter Hugues C. Pernath, zijn miserabele uitgangssituatie nog wat aan. Zijn tweede huwelijk dreigt te mislukken, hij is geopereerd aan slokdarmkanker, heeft twee hernia's achter de rug en lijdt verder nog aan allerhande vormen van fysiek ongemak, terwijl ook een depressie op de loer ligt. Twee van zijn kinderen gaat het slecht, ze gaan gebukt onder wanen en vertwijfeling en kunnen nauwelijks zelfstandig functioneren. ‘In een vlaag van zelfoverschatting en zelfverdediging wil ik mezelf staande houden door te schrijven. Geen pillen, geen therapeuten. Maar wel elke dag opschrijven wat ik ervaar, noteren hoe ik ervoor sta, mij herinneren wie ik geweest ben.’ Gerits doet dat alleszins vernuftig. De vorm van het dagboek is een bewuste keuze. Behalve noteren houdt hij rekening met publiceren. Zoals een romancier met zijn personages als schaakstukken over de velden van zijn roman kan schuiven, zo kan een dagboekschrijver als Joris Gerits selecteren en manipuleren. En dat doet hij ook. Hij schuwt de anekdotiek van alledag niet, maar confronteert de lezer niet continu met op zichzelf banale feiten als aankleden, schoonmaken en boodschappen doen. Maakt hij er wel gewag van, dan onderbreken die bezigheden diepzinniger of aangrijpende fragmenten. Gerits heeft zijn dagboek zorgvuldig gecomponeerd, een gegeven waarvan de lezer zich pas geleidelijk bewust wordt. De naderende ontbinding van zijn huwelijk is de eerste thematische lijn in 365. ‘Mijn Licht slaapt in ons huis al een jaar lang een verdieping hoger.’ Dat Gerits zijn geliefde Licht noemt, biedt de auteur natuurlijk veel symbolische mogelijkheden en die benut hij ook. Soms wordt de tekst daardoor wat artificieel en gepolijst. In het jaar dat beschreven wordt, ontaardt de langzaam uitgedoofde relatie in een grimmige omgang. De geliefde bekommert zich nog amper om het fysieke en psychische wel en wee van haar man, ze sluit zich af of demonstreert ostentatief haar afkeer in het gezelschap van anderen. Ze dwingt Gerits het huis te verlaten en niet alleen op zoek te gaan naar een andere domicilie, maar ook naar huisraad en ander comfort. Zelfs als de echtscheiding alleen nog maar een formaliteit is, blijft ze pijnlijke speldenprikken uitdelen door niet op afspraken te verschijnen. Als lezer ben je geneigd je sympathie naar de auteur uit te laten gaan, maar juist door zijn vrij zakelijke manier van beschrijven, begrijp je dat je maar de deelgenoot van één huwelijkskant bent. Dat is knap gedaan. | |
[pagina 164]
| |
Léon Spilliaert, Twee november. Witte bladen, 1908, 499 × 650 mm, Chinese inkt, penseel, kleurpotlood op papier, collectie Museum voor Schone Kunsten Gent, © sabam Belgium 2007.
Gerits houdt zijn perspectief zo aannemelijk door vaak terug te gaan in de tijd en zijn Licht lyrisch te beschrijven of te koppelen aan uitgesproken liefdesgedichten. Sommige fragmenten over de verhuizing na de scheiding, de aanschaf van spullen en de montage daarvan, zijn uitgesproken hilarisch en dempen het soms nauwelijks te stelpen verdriet om wat er ooit was. De tweede, structurerende lijn in 365 wordt gevormd door fysiek malheur. Gerits is aan slokdarmkanker geopereerd met alle nare gevolgen van dien. Voedsel verdraagt hij maar mondjesmaat, in zijn longen bevindt zich vocht, hij is dikwijls een flauwte nabij. Met grote regelmaat moet hij naar het ziekenhuis voor tal van ingrijpende onderzoeken en controles. Met een niet anders dan berustende opgewektheid te omschrijven humeur, beschrijft Gerits die fysieke Werdegang. Het wordt nergens gênant, Gerits houdt er de moed in door de passages over fysiek ongemak te verbinden met fragmenten uit de categorie het-leven-gaat-door: ontmoetingen met vrienden (vaak van weleer), collega's uit de literaire of universitaire wereld, of zijn dagelijkse bezigheden aan de universiteit. Of de ellende nog niet genoeg is, heeft de auteur ook het nodige te stellen met de kinderen uit zijn eerste huwelijk. Zijn dochter met wie hij jarenlang amper contact heeft gehad, trouwt in de loop van het beschreven jaar. Dat heuglijke feit staat in schril contrast met de psychische toestand van twee zonen. De ene is depressief, de andere lijdt aan godsdienstwanen. Gerits is uiterst zorgzaam en betrokken, maar hij voelt zich vaak enorm machteloos, een toestand die zijn staat van ontreddering alleen maar vergroot. Het is op die momenten dat hij in herinnering terugkeert naar harmonieuze momenten uit zijn jeugd. Het zijn fraaie reflectieve passages, vaak met veel aandacht voor het geloofsleven uit zijn jongelingsen adolescentenjaren. Het geloof dat hij al lang niet meer met hart en ziel is toegedaan, maar dat hem in elk geval in retrospectief kalm stemt. Een ander hoogtepunt wordt gevormd door de fictieve brieven die Gerits aan zijn overleden broer schrijft. Hij beschrijft zijn eigen psychische en fysieke toestand, maakt allusies op bijtende momenten uit hun gezamenlijke jeugd die vooral de ouders betreffen. Vaak komt Gerits navrant uit de hoek: ‘Dag broer, | |
[pagina 165]
| |
misschien kom ik je tegen op het strand. Je zult me wel herkennen. Ik heb een zwembroek van de Hema aan en heb een rits in mijn bast van mijn borstbeen tot mijn navel.’ Gerits citeert, niet alleen als het om zijn omgang met zijn Licht gaat, met enorme gretigheid. Vooral gedichten van dichters als Eddy Van Vliet, Jozef Deleu, Leonard Nolens, Anton Korteweg, maar ook Catullus of Rainer Maria Rilke. Zo is 365 ook nog eens op te vatten als een beargumenteerde, uiterst persoonlijke bloemlezing uit de literatuur, waar enkele regels van de theoloog Dietrich Bonhoeffer als motto boven passen: ‘Het transcendente is niet oneindig ver, niets is ons meer nabij. Laatste ernst bevat altijd een dosis humor.’ In zijn laatste notitie noemt Joris Gerits 365 een ‘project’. ‘Een jaar lang zou ik dagelijks noteren wat ik gedaan of nagelaten heb, wat mijn ziel geraakt heeft, ondersteboven gekeerd, vertroost, verpletterd, verdonkerd of verhelderd heeft met een woord, een gedachte, iets wat ik mij herinnerd heb, gelezen, gehoord, gezegd.’ (p. 316) Wie de eerste en laatste notitie herleest, zal moeten beamen dat Gerits woord heeft gehouden. Al schrijvend, in uiteenlopende toonaarden, heeft hij zich staande gehouden, het schrijven heeft hem niet zozeer therapeutisch ‘gered’, het heeft hem wel tot een dieper zelfinzicht gebracht. Een staat die Marguerite Yourcenar eens omschreven heeft als ‘wat een mens gemeend heeft te zijn, wat hij heeft willen zijn, wat hij was,’ een citaat waar Gerits zelf naar verwijst in Zuurvrij (nr. 12, juni 2007), het periodiek van het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen. De zoektocht van Gerits zal veel lezers niet onberoerd laten, want hoe manipulatief zijn niets of niemand ontziende eerlijkheid ook mag zijn, deze komt wel aan, en dat vermogen hebben alleen de ware schrijvers, van welk genre ze zich ook bedienen. daan cartens | |
Oefeningen in zinledigheid. Portretten en herinneringen van J. VoskuilZelfs voor een lezer die volstrekt niets van Voskuils werk weet, is de opgang en neergang van zijn vriendschap met uitgever Geert van Oorschot een meeslepend verhaal. Het bewijst de vertelkwaliteit van J.J. Voskuil in zijn nieuwste bundel Onder andere. Toch moet men zich voor dat verhaal eerst door tweehonderd, soms nogal vervelende pagina's heenworstelen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de eerste helft van het boek saai is. Zo is er de bijzonder vermakelijke schets over integratie van nieuwkomers in de Amsterdamse Jordaan van de jaren '50. Maar wat men mist, is een rode draad in het geheel. De teksten zijn zo verscheiden van aard, omvang en onderwerp, dat ook een Voskuil-kenner al spoedig het spoor verliest. Overpeinzingen en familiehistories worden afgewisseld met sfeertekeningen, betogen en correspondentiefragmenten. Wat heeft het allemaal met elkaar te maken? De schrijver wist er misschien ook niet goed raad mee: op de omslag luidt de ondertitel Portretten en herinneringen; daarentegen heet het op de titelpagina Herinneringen en dagboekbladen. Je kijkt nog eens naar de titel: Onder andere. Gaat het om een willekeurige greep uit een nog bontere verzameling? Of om een bewuste selectie? En wat is dan het samenbindende element? Het opstel getiteld Prediker 12, vs 12, geeft de lezer met het bijbelcitaat (‘van vele boeken maken is geen einde’) een eerste houvast. In deze postuum aan Joseph Brodsky opgedragen beschouwing vertelt de ik-figuur dat hij twee uur moet wachten op een trein. Maar hij verveelt zich geenszins. Niet, ‘omdat ik gezegend zou zijn met een rijk gedachtenleven, want de meeste tijd dacht ik niets. Ik zat daar in een nagenoeg volstrekte leegte. Maar ik verveelde me niet.’ Omdat er een doel is, zo stelt hij vast. Als hij daarentegen vergeten achterblijft in een kleedhokje na het maken van een röntgenfoto in het ziekenhuis, verveelt hij zich evenmin, al was er ‘wel heel weinig te beleven in zo'n hokje.’ Dan is de verklaring voor het niet-verveeld-zijn, dat hij daar nu juist ‘geen doel hoefde te hebben.’ Hij heeft het doel uit handen gegeven, zoals ook wetenschappers doen die zich aan de hogere zaak wijden, merkt de schrijver fijntjes op, verwijzend naar zijn dertigjarige wetenschappelijke dienstbaarheid. | |
[pagina 166]
| |
Maar het ultieme niet-verveeld-zijn bereikt men door de verveling zelf ‘recht in haar smoel te zien.’ En als die dan blijkt voort te komen uit een diepgeworteld besef van de zinledigheid van het bestaan, ‘kan schrijven een manier zijn om helderheid te scheppen.’ Verderop in het boek staat het verslag van een bezoek. In het gelijknamige verhaal (Bezoek) krijgen de echtelieden onenigheid en is de ik-figuur onderhevig aan stemmingen, die één ding gemeen hebben: leegte. Het woord is hierboven reeds gevallen en zit ook in het begrip zinledigheid. De ik-figuur noemt zich zelfs ‘te leeg’ om God te danken dat de bezoekers weg zijn. Het verbale geharrewar van het echtpaar lijkt nauwelijks het noteren waard, maar om het woord ‘leeg’ is het hier te doen. ‘Ik ben platgeslagen, leeg, ik weet helemaal niets meer! Ik moet het eerst laten bezinken.’ Zijn eega riposteert: ‘En als het dan bezonken is, dan schrijf je het op, en ik krijg nooit iets te horen.’ Deze leegte, die alleen door erover te schrijven, onder ogen kan worden gezien, is de tweede sleutel tot Onder andere. Op papier gaat de ik-figuur de confrontatie met de leegte aan en schept hij helderheid over wat ons bezighoudt, namelijk niets. Foto L. Voskuil.
Leegte en verveling komen in allerlei verschijningsvormen in Onder andere tot uitdrukking. Het is de onderstroom van de bundel, wat nog eens geaccentueerd wordt doordat vrijwel alle teksten lijken toe te werken naar een climax, die vervolgens consequent uitblijft. Zelfs korte alinea's eindigen voor de lezer veelvuldig met een anticlimax. Willekeurige voorbeelden daarvan zijn overal in het boek te vinden, dikwijls op een en dezelfde pagina. In Lijnbaansgracht loopt de waarneming van twee minuten stilte tijdens de Dodenherdenking op niets anders uit dan dat de lantaarns weer uitgaan en de auto's weer starten. In de volgende alinea is er een dronken man die door de voordeur naar binnen valt; hij zegt twee keer ‘wat doe ik nou?’ en zet struikelend zijn weg verder. Anekdotes zonder clou, verwachtingen die niet uitkomen en juist door ze op te schrijven genoeg hebben aan zichzelf om hun doelloosheid te illustreren. De zinledigheid in het boek wordt nog meer versterkt door het motief van de eindigheid der dingen. Dat gebeurt met soms prachtige verhalen, zoals over de ontwikkeling van een psychische stoornis bij schrijvers nicht Fransje. Een relaas dat grotendeels uit de tweede hand wordt weergegeven in de vorm van berichten op briefkaarten met de meest fantastische tante betjes (‘Daar wordt net gebeld en is het Fransje’). De afloop is allesbehalve spectaculair: Fransje overlijdt in haar slaap. Na een persoonlijke, welhaast obsessieve betrokkenheid bij een nestelende duivenfamilie, kan de ik-figuur vervolgens nauwelijks meer aandacht opbrengen voor een nieuw duivenpaar op hetzelfde nest. De verbeten wil om een spinnewiel te repareren mondt na aanvankelijke successen uit in onverschilligheid: het dierbare oude ding zakt in elkaar en eindigt als brokstukken in een doos z'n leven. Aan het slot van de bundel ziet men hoe de tijd ook de betrokkenheid bij het heden heeft aangetast. In de prachtige schets van Antwerpen eind jaren tachtig constateert de ik-figuur ‘overal dezelfde sfeer van verval’ en spreekt over een ‘lang vervlogen, onbedorven tijd,’ waarvan zovele voorafgaande bladzijden al eerder getuigenis aflegden. Het meest ontluisterend is zijn bezoek aan Den Haag, waarmee het boek afsluit. Hij wil ineens naar huis, omdat het plotseling tot hem doordringt, ‘dat dit verleden onherroepelijk voorbij is.’ | |
[pagina 167]
| |
In elke tekst triomfeert op enig moment de verveling, met in haar gezelschap de bederfelijkheid van het leven, de cultuur, de maatschappij. Dat wordt echter niet met zoveel woorden gezegd. Het schrijven omwille van het schrijven prevaleert en de conclusie wordt overgelaten aan het resultaat daarvan: de geschreven tekst. Dat werkt bijna als een systeem in het boek. Het maakt Onder andere tot een bundeling van oefeningen in zinledigheid. henk schaap | |
Anders dan de dood. Liefdesgedichten van Mark InsingelInsingelen: het woord bestaat. Criticus Tom van Deel gebruikte het voor het eerst. Het betekent volgens hem zoveel als ‘een zo objectiverend mogelijke en lang houdbare vorm scheppen voor subjectieve gevoelens’.Ga naar eindnoot(1) Dat is inderdaad wat Mark Insingel al jaren doet. Insingel (o1935) debuteerde in de jaren zestig en is vooral bekend geworden met zijn concrete poëzie - gedichten waarbij de typografische vorm beeldende kwaliteit heeft. Altijd heeft hij zich bij het schrijven laten leiden door formele regels, die hij toepast op het taalmateriaal. Hij gebruikt woorden als bouwstenen voor de geometrische constructies die zijn gedichten zijn. Insingels werk vertoont affiniteit met het minimalisme in de beeldende kunsten en de muziek, waarin eenvoudige patronen telkens herhaald en kort gevarieerd worden, en met de experimentele literatuur van de jaren zestig en zeventig. Insingel huldigt bij uitstek een autonomistische poëtica. Dat wil zeggen dat hij vindt dat zijn gedichten volledig in zichzelf werkzame dingen moeten zijn, die in de eerste plaats naar zichzelf verwijzen, en niet naar de wereld erbuiten. Zo'n standpunt is natuurlijk relatief, want woorden verwijzen nu eenmaal altijd wel naar een buitenwereld en worden ook in andere contexten gebruikt dan alleen in gedichten. Maar het heeft wel gevolgen voor het uiterlijk en de stijl van de gedichten. De wijze waarop de verzen en de woorden in een gedicht gestructureerd zijn, is bij Insingel van groter belang dan de ‘betekenis’ van die woorden. Of moeten we zeggen: was? Want sinds Jij noemt stom wat taal is (1986) en zijn verzamelbundel In elkanders armen uit 1990 laat Insingel meer leven toe in de steriele vormenwereld van zijn gedichten, er schemeren, om met Van Deel te spreken, meer ‘subjectieve gevoelens’ door achter de objectivering. Die evolutie culmineert in zijn twee jongste bundels: Niets (2005) en Iets (2007). Beide dragen ze expliciet de ondertitel ‘liefdesgedichten’, maar typische liefdesgedichten bevatten ze niet. Rozen komen er niet in voor, harten evenmin, en vergelijkingen van de geliefde met de mooiste en vruchtbaarste dingen op aarde al helemaal niet. Wel brengt de liefde een extra spanning in Insingels poëzie. Naast de door de strakke structuur bepaalde spanning, is er nu ook een tussen een ik en een jij. In dit gedicht uit Niets word je beide spanningen tijdens het lezen goed gewaar: Wat ik zo jammer vind
is wat er overblijft:
dat ik het jammer vind.
Dat ik niets anders vind
dan: dat wat overblijft
is wat ik niet meer vind.
Dat ik niet vind
van wat er overblijft
dan wat ik jammer vind.
Dat wat er overblijft
zo jammer is
dat ik het nergens vind.
Dat ik slechts vind
en overal
dat er niets overblijft.
Ooit was er alles,
ooit was alles goed,
ooit was het goede alles.
Liefste, nu is er niets,
versta me toch, alles
is goed behalve niets.
| |
[pagina 168]
| |
Concreet gedicht van Mark Insingel, uit de bundel Perpetuum Mobile (1969).
Het is pas door de strakke opeenvolging van drieregelige strofen en door het geconcentreerd verplaatsen en moduleren van de verzen, dat de minnaar op het einde van het gedicht de juiste formulering vindt - of de juiste formule waarmee hij zijn liefdesverdriet kan verwoorden en bezweren. Want ook in die zin zijn dit geen typische liefdesgedichten: meer dan over liefde zelf, gaan de gedichten in Niets over het einde van liefde, over de breuk, de pijn, de zoektocht naar een verklaring, de hoop op herstel. ‘Ik zoek mij een houding, / Ik vind die niet eens’, klinkt het ook in Iets, die overigens zozeer in het verlengde ligt van Niets dat beide samen een bundel van 42 gedichten hadden kunnen vormen. Maar een structuralist als Insingel geeft uiteraard de voorkeur aan twee parallelle bundels met elk een eigen structuur, met elk een aparte typografische verhouding tussen woorden en wit, en met twee aan elkaar tegengestelde titels. Die titels zijn nogal absoluut en zeggen tegelijk weinig en veel. Meer dan titels met inhoud lijken ze dan ook polen te zijn - polen waartussen de gedichten uit de bundels zich situeren. Tegelijk reflecteren ze de gemoedstoestand van de geliefde, die na de breuk ‘niets’ heeft, en die hoopt op ‘iets’. Maar in het openingsgedicht van Iets, een briljant staaltje van poésie pure, vinden we nog een andere, existentiëlere interpretatie van de titel terug: Alleen het doodgaan vind ik echt,
dan houdt het op, het is beslecht.
Al wat voorafgaat is de schijn
om anders dan de dood te zijn.
Door het verdovende rijm en het gelijkmatige ritme klinkt dit verraderlijke gedicht bij lectuur bijna als een wiegeliedje. Alleen wie goed leest en luistert, merkt dat Insingel hier een zeer ongenadige definitie geeft aan het menselijke leven. Met dit gedicht in het achterhoofd, slaan de titels Niets - Iets misschien wel nog het meeste op de dood en het leven. In gedichten als het bovenstaande maakt Insingel duidelijk dat vormvastheid en emotionele diepte elkaar niet hoeven uit te sluiten, integendeel zelfs: dat een uitgepuurde vorm, wars van enig sentiment, de emotie extra krachtig uit de verf laat komen. Op zijn beste momenten schrijft Insingel fundamentele poëzie op leven en dood, die meer dan eens verwantschap vertoont met de schrale, uitgebeende verzen van die andere éminence grise van de Vlaamse poëzie, Roland Jooris. Toch haalt Insingel niet overal zo'n niveau. Zijn werk werd wel eens bekritiseerd omdat het niet meer zou zijn dan puzzelen met verzen en woorden. Ook in Niets en Iets lijken sommige gedichten inderdaad niet meer dan vrijblijvend gepuzzel, vooral dan die gedichten waarin ‘jij’ uit beeld verdwenen is en alleen ‘ik’ spreekt. Het allerlaatste gedicht van Iets is een uitzondering op die regel. Er is geen ‘jij’ te bespeuren, maar toch is er een intense spanning in het gedicht - een nieuwe spanning, niet tussen een ik en een jij, maar tussen een ik en het einde van die ik. De dreiging van de dood, de einder van de eindigheid. Sinds die is ‘geïnsingeld’, heeft deze poëzie alleen maar aan urgentie gewonnen: Ik wacht
op wat er komt:
dat niets nog komt.
Eens is voorbij
wat komt.
Eens komt
waarop ik wacht.
Eens komt
waarop
niets komt.
bart van der straeten | |
[pagina 169]
| |
Mark Insingel, Iets, Poëziecentrum, Gent, 2007, 27 p. | |
‘Duivelskermis’: Gerrit Krol bevecht zijn demonenEen van de merkwaardigste romans die ik ooit heb gelezen is wel The Unconsoled (1995) van Kazuo Ishiguro. Het romanverhaal is niet na te vertellen, maar dat is ook niet nodig. Het gaat in het boek om de beweging van de plot en om het decor. De roman begint met een pianist die een concert moet geven. Hij staat in de lift van zijn hotel met een oude ober, die zijn schoonvader blijkt te zijn. Kort daarna ziet hij onverwachts zijn vrouw en zoontje weer. De gebeurtenissen dienen zich aan alsof de pianist geen geheugen heeft en pas bekende mensen en plaatsen herkent wanneer die zich als zodanig aandienen. Niets in The Unconsoled verloopt via de lijnen van de narratieve logica. Het meest lijkt het boek op de beschrijving van een droom waarin bekende personen en decors gaandeweg verschuiven. Je merkt dat niet meteen, omdat die verschuivingen heel geleidelijk verlopen en niet eens onwaarschijnlijk zijn. Geen weerzien van langgestorvenen alsof dat vanzelfsprekend is, geen wandelingen door de omgeving van de jeugd met de gebouwen intact, geen vrije val die je als stripfiguur of als engel overleeft. The Unconsoled lijkt op een beschrijving van een sisyfusarbeid waarbij de steen niet alleen bovenaan de berg terugrolt, maar bovendien van gedaante verandert, net als de stok die de gestrafte Griek als gereedschap dient en de berg waarop hij naar boven was geklommen. Aan deze roman, en alleen aan deze, doet de opmerkelijke nieuwe roman van Gerrit Krol, Duivelskermis, denken. Krol had al eens een roman geschreven die de lijnen van een ander boek volgde - Omhelzingen (1993) was gebaseerd op het toneelstuk Reigen van de Oostenrijker Arthur Schnitzler -, maar dit boek is iets anders. Duivelskermis is geheel aan de ziekte van Parkinson gewijd. Krols recentste dichtbundel, 't Komt allemaal goed uit 2005, besluit met de cyclus Transfiguratie. Het gedicht Morbus Parkinsonii begint met de regel ‘De onzekerheid van de volgende stap’ en beschrijft vervolgens hoe moeilijk die stap is voor ‘de patiënt’. Het besluit als volgt: ‘Welk been zet ik het eerst? Beide? Linke soep. Hoe / krijg ik dit voor elkaar.’ In Duivelskermis gaat aan het relaas over hoofdpersoon Albert, die in de loop van het verhaal aan Parkinson blijkt te lijden, een ‘inleiding’ van G.K. vooraf. Die begint met de beschrijving van de volgende stap en de voorovervallende manier waarop deze patiënt die zet. Deze typische beweging bracht Parkinson rond 1900 op het spoor van de ziekte. Het gedicht Morbus Parkinsonii is vrijwel letterlijk in deze inleiding verwerkt. De rest ervan beschrijft de demonen die een patiënt ziet die het medicijn Levodopa gebruikt. Huiveringwekkend is de beschrijving van griezelige wezens waarvan de auteur weet dat ze niet bestaan, maar die hij desondanks kan zien. De beschrijvingen van de demonen in de kamer - zeker die van de verteller Albert - doen ook denken aan William Blake. Deze kon middenin een gesprek in een hoek van de kamer de reusachtige geest van een vlieg aanwijzen, die hij alleen zag en vervolgens schilderde. Het woord ‘duivelskermis’ verwijst naar het meteorologisch fenomeen dat wel eens ‘kermis in de hel’ genoemd wordt: je regent nat terwijl je in het volle, warme zonlicht staat. Dat overkomt Albert geregeld. Er is geen eenheid van tijd en plaats meer in zijn bestaan. Is hij een speelbal van vrouwen en demonen of verzint hij ze? Alle verhalen die hij over zichzelf verzint en die over hem verteld worden, lijken even echt of onecht als de demonen die hij om zich heen ziet en de rondborstige dames die hij tegenkomt. In Maastricht, waar hij zijn geliefde Maria Dageraad zoekt, - aanvankelijk vergeefs en dan weer niet - wordt het ‘Trophé de Decolleté’ (sic) gehouden. Daaraan mogen alleen vrouwen met grote maten meedoen. Ook in Krols roman De ziekte van Middleton (1969) speelde een voorkeur voor zeer grote borsten een rol. Behalve Maria komt Albert diverse andere vrouwen tegen, van wie zijn hotelhoudster Irmgard de belangrijkste is. Maar er is ook een gravin met een gouden hart en een eivormige schoolvriendin met een villa. Aan hen wijdt Albert meestal een gedicht of een fragment daarvan. Wie de | |
[pagina 170]
| |
General Idea, One year of AZT and one day of AZT, 1991, installatiezicht ‘Fin de Siècle’, Toronto, Canada.
Trophé wint, vernemen we uiteindelijk niet: dat gegeven is al spoedig verdrongen door andere verhalen, bijvoorbeeld over een drielandenpunt dat vroeger een vierlandenpunt was. Uiteindelijk wandelt Albert met Irmgard over de heide en valt hij in een gat. Zijn graf. Is Irmgard dan een schikgodin? Hoe het ook zij, ik moest bij deze passage sterk denken aan het laatste gedicht uit 't Komt allemaal goed: Ontvallen. Ook hier valt iemand in een gat dat zijn graf wordt, al is het geen Albert, maar een Bertram: Als je de sleutel vindt, vind je het slot.
Als je het slot vindt, vind je de deur.
En vervolgens misschien het huis.
Toen ik Bertram vertelde
dat ik mijn sleutels verloren had,
begroef hij zijn gezicht in z'n handen.
Het was warm. We hadden allebei
een glas water ingeschonken gekregen.
In het zijne dreef een vlieg. Hij vroeg
wanneer ik ze verloren had.
Zo pas, zei ik. Nog geen minuut geleden.
Dan kunnen ze niet ver weg zijn, zei hij.
En hij begon een gat te graven.
Een vreemd gat. Een gat dat in principe,
zei hij een loxodroom zou volgen, een spiraal.
Ik zei dat een zekere Poincaré als eerste
een samenhang vermoedde tussen
de spiraal van Fuchs en de hyperbolische
meetkunde van Lobatsefsky. Ik liet
merken dat als hij, dan ik ook.
‘Une anologie profonde’, zei ik in het Frans.
Het gat dat hij groef was intussen dieper
dan ik dacht dat nodig was. Ik zag
dat zijn glas leeg was en vroeg mij af
of hij mij wel goed begrepen had. Waar
die vlieg gebleven was, of-ie nog leefde
en of Bertram nog leefde, want het gat
| |
[pagina 171]
| |
was dicht. Ik zag en hoorde hem niet meer.
Bob den Uyl heeft een tijdje het middel Halcyon geslikt, waardoor hij hallucinaties kreeg die hij weer als stof voor verhalen kon gebruiken. Men denkt bij de onderschatte auteur Den Uyl aan ironische reisverhalen waarin alles misgaat, behalve de prachtige, onderkoelde stijl waarmee de verteller tegenvallers en tegenstanders beschrijft, maar hij heeft ook een aantal echte griezelverhalen gepubliceerd. Die verhalen putte hij - soms jaren later - uit de herinnering aan hallucinaties. Bij Krol is het intrigerende dat de verhalen die voortspruiten uit de hallucinaties tot zijn dagelijkse leven zijn gaan behoren. Je denkt aan het Amerikaanse cliché fighting your demons en beseft dat Krol met Duivelskermis niet alleen van een nood een deugd heeft weten te maken, maar ook een monument opgericht voor Parkinsonpatiënten. Hoogst merkwaardig daarom dat de kleine roman weinig aandacht kreeg, anders dan voor de ziekte van de auteur. august hans den boef | |
Passie, hartstocht, aanschouwelijkheid. Biografie van Conrad Busken HuetHet is niet meer dan een ‘daad van rechtvaardigheid’ dat, drie jaar na de onvolprezen Multatulibiografie van Dik van der MeulenGa naar eindnoot(1), nu ook het leven van Multatuli's tijdgenoot Conrad Busken Huet vereeuwigd is. Olf Praamstra's Busken Huet is een even indrukwekkende als omvangrijke studie geworden. Huet, zelf een uitgesproken representant van de negentiende-eeuwse personalistische literatuurbenadering, zou tevreden zijn geweest. Ook zijn kracht lag immers in breed opgezette portretten van literaire auteurs: Nederlandse reuzen als Jacob Cats en Willem Bilderdijk, wier reputatie hij zozeer beschadigde dat hij al snel doorging voor ‘de Haarlemsche beul’, maar ook buitenlandse grootheden als Byron en Goethe, schrijvers met wier werk hij zijn leven lang dweepte en die hij aan zijn land- en tijdgenoten als lichtend voorbeeld presenteerde. Huet heeft zich met zijn kritische werk - van de afrekening met Bilderdijk uit 1860 tot aan de fameuze studie Het land van Rembrand (1884) - geschaard in de lange rij van ‘malcontenten’ die de Nederlandse literatuur rijk is, tussen zo uiteenlopende figuren als Weyerman, Van Goens, Multatuli, Ter Braak en W.F. Hermans. De kritiek op het bedroevende niveau en het provinciale karakter van de Nederlandse cultuur is een Leitmotiv in het werk van deze auteurs. Hun vooraanstaande plek in de literatuurhistorische canon zegt, misschien nog wel meer dan over de middelmatigheid van de Hollandse kunst, iets over een nationale voorliefde voor gejeremieer op niveau. Huets oeuvre maakt in ieder geval duidelijk dat er ook in de negentiende eeuw al smaakvol afscheid werd genomen van domineesland. ‘Het is mijn uitgangspunt geweest Huets leven te beschrijven vanuit de permanente wisselwerking tussen hem en zijn omgeving’, schrijft Praamstra in zijn beknopte inleiding. Deze benadering levert een voor een breed publiek toegankelijk boek op, niet alleen over Huet maar ook over een belangrijk deel van de negentiende eeuw (ruwweg de periode tussen de Belgische opstand - in zijn vroegste jeugdherinnering herinnert Huet zich hoe hij in 1831 als vierjarige kleuter met aan zijn pet ‘kleine kokarden [...] van rood en zwart lint’ hulde bracht aan Van Speijk - en de doorbraak van Tachtig, de generatie jonge schrijvers die Huet postuum als geestverwant in zou lijven). In chronologische volgorde behandelt Praamstra fasen uit Huets leven: zijn jeugdjaren (de schooltijd in Den Haag en de wel zeer onbekommerde studietijd in Leiden), zijn predikantschap, de periode dat hij gevierd en gevreesd werd als criticus van De Gids, zijn journalistieke loopbaan in Nederlands-Indië en uiteindelijk zijn jaren in Parijs, waar hij in een betrekkelijke luwte actief was als fulltimeletterkundige en waar hij op 1 mei 1886 in het harnas stierf, ‘met de pen in de hand, een sigaret tussen de vingers en een blad papier voor zich, waarop hij net een nieuw artikel begonnen was’. Terloops wordt de lezer door Praamstra ingewijd in het negentiende-eeuwse schoolsysteem, in het Leidse universitaire leven, in de ontwikkeling van de zogenaamde | |
[pagina 172]
| |
Waalse kerken in Nederland en in het koloniale bestaan in Nederlands-Indië ten tijde van de eerste Atjeh-oorlog. En daarmee heb ik slechts een kleine greep gedaan uit de cultuur-historische kwesties die in deze biografie aan de orde komen. De kracht van Praamstra's levensbeschrijving ligt niet in de laatste plaats in de schets van Huet als theologisch en politiek denker. In het religieuze blijkt Huet een voorzaat van H.M. Kuitert: tegen beter weten in houdt hij vast aan een wel erg rationele godsdienst en, wanneer hij uiteindelijk moet bekennen een agnost te zijn geworden, blijft er een tragische leegte over die hij op een wat krampachtige wijze probeert op te vullen met een soms al even cerebrale schoonheidcultus. In het politieke blijkt Huet zich steeds meer te hebben laten leiden door een ressentiment jegens het in het toenmalige Nederland oppermachtige liberalisme. In zijn politieke opstellen treft men een curieus amalgaam aan van reactionaire (vaak zelfs autoritaire) en links-radicale denkbeelden. Een saillant detail is dat Huet in zijn Nederlandse tijd als dominee en publicist niet eens genoeg verdiende om aan parlementaire verkiezingen deel te mogen nemen, een onrecht dat voor deze intellectuele ‘aristocraat’ wel bijzonder pijnlijk moet zijn geweest. Net als Multatuli lijkt Huet het slachtoffer te zijn geweest van een grenzeloze zelfoverschatting, zeker waar het ging om politieke invloed. Pas in de twintigste eeuw zouden Huets onorthodoxe politieke opvattingen serieus genomen worden. Als deze biografie iets duidelijk maakt, dan is het wel dat het Huet, als politicus maar ook als letterkundige, ten enenmale aan strategisch talent ontbrak. Van bentvorming houdt hij zich verre. Interessant is wat Praamstra schrijft over het jaar 1860, toen het er even op leek dat een nieuwe generatie literatoren - naast Huet figuren als Vosmaer en De Génestet - zich als groep rond het tijdschrift De Nederlandsche Spectator zou manifesteren. Dat dit generatiebesef al snel vervluchtigde, lijkt mij vooral te maken te hebben met het individualisme van deze auteurs en minder met het door Praamstra geopperde ‘gebrek aan artistieke kwaliteit’. De kwestie is met name vanuit een sociologisch perspectief interessant en maakt duidelijk dat deze auteurs, anders dan de Tachtigers na hen, niet werkelijk
Conrad Busken Huet (1826-1886), getekend door P.J. Arendsen.
de confrontatie aan wilden gaan met oudere collega's. Een dergelijke clash was anno 1860 in de Nederlandse letteren vermoedelijk ook helemaal niet mogelijk, omdat de literaire infrastructuur hiervoor domweg ontbrak. Het lijkt een paradox, maar Huet, de anti-liberale ‘beul van Haarlem’, blijkt vooral een representant te zijn geweest van zijn tijd. Zijn stijl - denk aan zijn voortdurende appel aan de goede smaak en het gezonde verstand - was (om met Aerts en Te Velde te spreken) die van de burger. In zijn literaire studies (die overigens een relatief kleine rol spelen in Praamstra's biografie, mogelijk omdat hij in zijn dissertatie uit 1991 hierover al uitvoerig had geschreven) laat Huet maar weinig heilige huisjes overeind staan, maar bij al zijn vlijmscherpe oordelen valt op dat hij zich, anders dan Kloos en Van Deyssel, zelden aan slogans waagde. Daar komt bij dat hij ook niet brak met het kritische idioom van zijn tijd: passie, hartstocht, aanschouwelijkheid (om een paar van Huets stokpaardjes te noemen) zijn op zich geen innovatieve termen. Het is wat dit betreft jammer dat Praamstra de literaire context - hoe verhoudt het werk van de criticus Huet zich tot dat van zijn collega's? - wat stiefmoederlijk behandelt. Zoals het ook te betreuren valt dat hij niet meer polemiseert met, dan wel verwijst naar recente literatuurwetenschappelijke studies op dit terrein. Het laat onverlet | |
[pagina 173]
| |
dat de Nederlandse cultuurgeschiedenis met deze biografie een prachtboek rijker is. jan oosterholt | |
Revolutionair zonder revolutie. Ernest MandelDe Belgische econoom van internationale allure en trotskistische politicus Ernest Mandel (1923-1995) heeft de serieuze biografie gekregen die hij verdiende, resultaat van een gedegen onderzoek naar alle relevante levensfeiten van deze in retrospectief tragische figuur. Daarmee heeft biograaf Jan Willem Stutje geen geringe prestatie geleverd, gezien de hoeveelheid materiaal, de intense activiteit en het omvangrijke oeuvre van Mandel. Alleen al het doornemen van diens in veertig talen verschenen geschriften moet een taaie en zelden genoeglijke inspanning hebben gevergd. Ondanks Stutjes stroeve en nogal eentonige stijl is in zijn boek een warme gloed voelbaar van betrokkenheid en empathie, die niet ontaardt in kritiekloze bewondering. Wat men mét Stutje kan bewonderen in Mandel, is zijn intellect, zijn energie, zijn optimisme en zijn volharding. Daartegenover staan eigenschappen die ook in andere biografieën van revolutionairen veelvuldig worden aangetroffen: een onvermogen tot zelfreflectie, een obsessieve neiging de wereld in haar totaliteit te vatten en een onverdraagzame trant van redeneren, die geen belang hecht aan tegenargumenten of zelfs maar aan de realiteit van alledag. Twijfelen verboden. Bij Mandel komt daar nog een aperte gevoelsarmoede bij (‘politiek stond op de eerste plaats, over gevoelens sprak hij niet’, schrijft Stutje), een emotionele onvolwassenheid die bijdroeg tot een triest en grotendeels gemankeerd liefdesleven, plus een volstrekte humorloosheid. Toen hij in 1947 bij een bezoek aan Milaan op alle muren de kreet ‘Viva Internazionale’ aantrof, was hij verrukt. Fantastisch, ‘ongelooflijk, deze massale steunbetuiging aan het internationalisme in weerwil van de stalinisten en de reformisten!’ schreef Mandel uitbundig. Waarachtig zag hij de voetbalsupporters van Internazionale Milan aan voor aanhangers van het trotskisme. Het is de enige keer dat ik even heb kunnen glimlachen bij het lezen van dit boek. Dit maakt het verleidelijk - maar niet gerechtvaardigd - Mandel als een karikatuur of zijn politiek als een absurdisme af te schilderen. Het is waar dat het trotskisme meestentijds de zaak was van een handvol met hoogmoedswaan geslagenen, die op het ene na het andere wereldcongres de wereldrevolutie zaten uit te knobbelen. Ook is het waar dat zij zich er vooral mee onledig hielden de maat te nemen van elkaar aan de hand van een bizar zonderegister met afwijkingen van de juiste lijn, zoals objectivisme, subjectivisme, voluntarisme, neopositivisme, structuralisme, mechanisch determinisme, pragmatisme, sociologisme, reductionisme, liquidationisme, et cetera. Het laat onverlet, toont Stutje aan, dat Mandel na Trotski een van de weinige figuren uit de Vierde Internationale is geweest met een méér dan anekdotische betekenis. Twee constanten zijn daarbij van belang: de kritiek op het sovjetcommunisme en de kritiek op het moderne kapitalisme. Daaraan vooraf gaat de vraag: waarom wordt iemand trotskist? Het antwoord luidt zoals meestal: door stom toeval. Met deze verklaring zou zelfs Mandel het blijkens zijn studie over de Tweede Wereldoorlog The Role of the Individual in History gerust eens hebben kunnen zijn. Geboren in een Antwerps gezin van Pools-joodse herkomst, raakte hij als tiener in de jaren '30 betrokken bij het werk van zijn vader ten bate van vluchtelingen uit Hitler-Duitsland, die aanhangers waren van Trotski (in 1940 in opdracht van Stalin vermoord) en diens Vierde Internationale. Deze omstandigheid bepaalde zijn politieke keuze, ook tijdens de Duitse bezetting van België. Mandel werd tweemaal gearresteerd en overleefde, verzetsman en jood, ternauwernood de deportatie. Na de oorlog stortte hij zich in de studie en de | |
[pagina 174]
| |
Ernest Mandel (eerste van rechts).
praktische politiek. Zijn meest tastbare invloed in België oefende hij uit als medewerker van de legendarische André Renard, leider van de Luikse metaalarbeiders, en als drijvende kracht achter de weekbladen La Gauche en Links. Toen de Belgische socialisten door kregen dat de trotskisten via de zogeheten ‘intredepolitiek’ een samenzwering binnen de arbeidersbeweging op het getouw zetten, was het met Mandels invloed op de Belgische Socialistische Partij (BSP) en de vakbeweging gedaan. De bijdrage van Emest Mandel aan de kritiek op het sovjetcommunisme was een weinig originele voortzetting van de analyse van leermeester Trotski. Na de bolsjewistische revolutie pleitte deze voor een radicale militarisering van de arbeiders om de boeren te dwingen de volkslegers van het proletariaat te voeden en stond hij daarmee lijnrecht tegenover gematigder figuren als Boecharin en Rykow, waarna Stalin eerst de ene en vervolgens de andere stroming liquideerde en beide programma's dialectisch oploste in een alles verterend schrikbewind. De volgelingen van Trotski bleven steken in debatten over het karakter van de Sovjet-Unie: was deze samenleving een vorm van staatskapitalisme met de bureaucratie als nieuwe heersende klasse of was het een ‘gedegenereerde arbeidersstaat’ waar de bureaucratie na een overgangsfase het onderspit zou delven tegen het socialistische proletariaat? Mandel was de laatste mening toegedaan. Op zichzelf nauwelijks interessant (hij bleef het antidemocratische leninistische concept van de voorhoedepartij aanhangen), ware het niet dat de oproerige Vlaming in de jaren '60 enige weerklank vond bij een nieuwe generatie revolutionairen. Op Cuba was het Che Guevara en in Europa waren het leiders van de opkomende studentenbeweging in Frankrijk en Duitsland, die behoefte hadden aan een revolutionair-marxistisch alternatief voor de door het stalinisme in diskrediet gebrachte communistische partijen. Veel aandacht besteedt Stutje dan ook aan de contacten van Mandel met Che en met de Duitse studentenleider Rudi Dutschke. De regeringen van Amerika, Frankrijk en de Bondsrepubliek weigerden hem inreisvisa. Achteraf van meer belang is zijn poging geweest een ondogmatische, historiserende versie te bieden van de marxistische economische doctrine. Mandel kwam tot een exegese van Marx die hem in staat stelde de actuele stand van de kapitalistische productieverhoudingen en van de nieuwe productiekrachten te analyseren. Onder meer in Traité d'économie marxiste en in zijn proefschrift verklaarde hij, voortbouwend op de postmarxistische theorie van de ‘lange golven’ in de economische ontwikkeling, de naoorlogse kapitalistische expansie uit factoren | |
[pagina 175]
| |
als de technologische revolutie, de wapenwedloop, toenemende staatsinterventie, meer planning en permanente inflatie. De theorie van het laatkapitalisme (Spätkapitalismus) vond tamelijk brede weerklank in linkse kringen. Waar het bij Mandel echter aan ontbrak, was empirisch en statistisch onderzoek, zodat er weinig boter viel te braden uit zijn bereidheid de theorie aan wetenschappelijke falsificatie bloot te stellen. De tragiek van Mandel is dat geen enkele van zijn even grootse als roekeloze voorspellingen ooit is uitgekomen. Stutje zegt dit niet met zoveel woorden, maar voor een politieke profetie kon men toch maar beter niet bij Mandel te rade gaan. Hij voorspelde in 1945 dat op de Tweede Wereldoorlog een socialistische revolutie in Duitsland en een antibureaucratische revolutie in Rusland zouden volgen. Hij voorspelde dat de algemene staking van 1960-'61 in Wallonië tegen de crisis in de steenkool- en staalindustrie zou uitlopen op een arbeidersregering. Hij voorspelde in '65 een ‘fundamentele omslag’ en een radicalisering van de arbeidersklasse, die zou leiden tot antikapitalistische structuurhervormingen. In Parijs tijdens de revolte van mei-juni 1968 zag hij ‘de overwinning van de wereldrevolutie’ na een situatie van ‘dubbele macht’. De omverwerping van de dictaturen in Griekenland, Spanje en Portugal in de jaren '70 zouden niet naar de parlementaire democratie, maar naar een socialistische omwenteling leiden. In Latijns-Amerika zouden de dictaturen van het type Pinochet en Videla alleen door ‘gewapende strijd’ (ontvoeringen en liquidaties) ten val kunnen worden gebracht. In 1978 voorspelde hij ‘de komende antibureaucratische revolutie’ in de Sovjet-Unie en in Polen zag hij in Solidarnosc een ‘revolutionaire’ (socialistische) organisatie. Toen de Sovjet-Unie uiteenviel, rekende Mandel erop dat Trotski's prognose eindelijk uitkwam: de vervanging van de bureaucratie door een sovjetdemocratie. En toen de Berlijnse muur viel, dacht Mandel dat de in 1918 verloren arbeidersrevolutie alsnog gekomen was. Zo droomde hij voort. Niets wat hij voorzag gebeurde, maar niets schokte zijn onwankelbare geloof. Zijn frontale aanval op het eurocommunisme - wat een laatste, wanhopige maar verantwoordelijke, poging is geweest om communisme en democratie met elkaar te verzoenen - tekende zijn koppige ontkenning van de onherstelbare geboortefout van het communisme: het ondemocratische beginsel. Het is deprimerend te lezen hoe een intellectueel begaafd man er nooit in slaagde zicht op de werkelijkheid te krijgen, hoe vergeefs daarmee een leven werd, of algemener gezegd: hoe ontoereikend het menselijke streven is. Dat maakt de biografie van Stutje toch een mooi boek, want Mandel, de vermetele geleerde, werd niet door eigenbaat of machtshonger gedreven. Zijn hem door Marx opgelegde ethische plicht was en bleef te strijden tegen alle vormen van uitbuiting, vernedering en onderdrukking, omdat ‘de hoogste waarde van de mens de mens zelf is’, zoals Stutje overtuigend Mandels drijfveren samenvat. Laten we er niettemin dankbaar voor zijn, dat deze door een humaan besef gedreven revolutionair zijn revolutie nooit heeft gekregen. gijs schreuders | |
Nuttige journalistiekDe liefhebbers van boeken over de media hebben de laatste tijd niet te klagen. Net als het uitstekende Het zijn net mensen, Joris Luyendijks boek over de oogkleppen van de buitenlandberichtgeving, is De toekomst van de journalistiek opnieuw een boeiend boek over de beperkingen, uitdagingen en kansen van journalistiek in de eenentwintigste eeuw. Het perspectief is dit keer veel breder. De toekomst van de journalistiek verschijnt namelijk naar aanleiding van het vijfentwintigjarige bestaan van de opleiding Journalistiek van de Hogeschool Windesheim in Zwolle, en bevat negentien bijdragen van zowel insiders als toeschouwers. Zo vertelt Hans Laroes van binnenuit over de herstructurering van de NOS nieuwsprogramma's en doet professor Irene Costera Meijer vanaf de zijlijn een boekje open over de nieuwe informatiebehoeften van jongeren. Mark Elchardus, de enige Vlaming onder de auteurs, warmt zijn theorie over de symbolische maatschappij nog eens op. | |
[pagina 176]
| |
Zijn stelling dat de journalistiek vandaag bezig is met fictie, in plaats van met feiten, is daarom niet minder pregnant. Alles draait rond ‘dat ene quoteje’, ‘de dagkoersen van de politieke markt, waar het draait om opiniepeilingen, imago's, beeldvorming en ego's’ (in de woorden van Trouw-columnist Willem Breedveld). De obsessie om nieuws in real time te brengen, maakt van journalisten toneelspelers: een verslaggever staat ergens te lande met een satellietwagen, niet omdat hij zo meer te weten komt, maar omdat dat interessanter oogt dan een man achter een bureau in Hilversum of Brussel. De fictionalisering van het nieuws leidt tot vervormingen. Elchardus vermeldt onder meer ‘de samenzwering’ als ‘een standaardverhaal, een sjabloon’. Een handvol feiten wordt in dat sjabloon geduwd, om de kijker een hapklare brok nieuws aan te bieden. Maar vaak klopt dat sjabloon niet en dan krijg je de complothysterie van de post-Dutroux-periode. De toekomst van de journalistiek heeft ruimte voor deze kritiek én voor positieve verhalen, zoals dat van Marco Visscher, de hoofdredacteur van het opinieblad Ode. En toch - ondanks die veelheid aan invalshoeken is er eenheid in de verscheidenheid. Over één ding zijn namelijk alle schrijvers in dit boek het eens: de verhouding tussen media en publiek is totaal veranderd. Vroeger was er een nette hiërarchie: de overheid bepaalde wat er op de agenda kwam, de journalist schreef over wat de politici deden en dachten, en het publiek nam daar beleefd nota van. Iets was pas nieuws als de overheid er mee bezig was. Die topdown-benadering is geleidelijk aan het verdwijnen. Nieuws moet meer op maat van het publiek geschreven worden. Als er een belangrijke wetswijziging aankomt, moet de journalist uitleggen wat dat in de praktijk voor de burger betekent. De vraag welke politicus met de nieuwe wet het meeste gescoord heeft, is minder belangrijk. De publieksgerichte aanpak is een onmiskenbare trend, al legt elke redactie momenteel eigen accenten. Het dagblad Trouw ging het verst. De redactie bracht alle ‘nuttige’ artikelen samen in een nieuw katern: De Gids. Die dagelijkse bijlage behandelt ‘immateriële consumentenzaken’. Dus geen vergelijking van inktjetprinters (daarvoor heb je al TestAankoop), maar wel een artikel dat orde schept in de chaos van ‘digitale tv, HD ready-schermen, digitenne, HDD-recorders en homecinemasets’, omdat de doorsnee krantenlezer daar nu eenmaal in verloren loopt. Een ander voorbeeld is een special naar aanleiding van Vrouwendag over de keuzes die vrouwen moeten maken (carrière, kinderen, ideale partner, compromissen,...). Het is natuurlijk ook mogelijk om het publiek zelf het woord te geven. Verschillende (vooral regionale) Nederlandse kranten en zenders doen pogingen om de burger met blogs en videologs (of vlogs) bij de berichtgeving te betrekken. In de VS worden vlogs verzameld op een website; de meest bekeken filmpjes komen op tv. de Volkskrant stelt betaling in het vooruitzicht voor blogberichten die de redactie een plaatsje in de krant waard acht. Al dat geblog heeft niet zoveel te maken met de angst voor het internet. ‘Toch laat recent onderzoek in de VS zien dat het gebruik van internet als nieuwsbron onder jongeren al enige jaren stagneert, dat maar 4 procent van de Amerikanen regelmatig nieuwsblogs leest en dat slechts een enkeling uitsluitend online een krant leest’, schrijft samensteller-hoofddocent Nico Drok in zijn bijdrage. De echte reden waarom redacties meer aansluiting zoeken bij de lezers, is dat ze een tweede Fortuyndebacle willen voorkomen. Nederlandse journalisten zijn er zich sterk van bewust dat ze het succes van Pim Fortuyn zwaar onderschat hebben, schrijft Laroes. Ze hebben niet aangevoeld dat een deel van het kiespubliek rijp was voor deze man, die zij
De Golfoorlog was het eerste conflict dat elke dag live op de Amerikaanse zender CNN gevolgd kon worden.
| |
[pagina 177]
| |
minimaliseerden en marginaliseerden. Die fout willen ze geen tweede keer maken. De blogs moeten de berichtgeving met beide voeten op de grond houden. Intussen kan het natuurlijk ook weer niet de bedoeling zijn om alleen nog maar te schrijven over wat deze of gene tuinwijk interessant vindt. En bloggers zijn gewoon de eenentwintigste-eeuwse versie van lezersbrievenschrijvers: ze zijn met weinig (‘Zo kwam de redactie van Unieuws.nl erachter dat iemand steeds onder een andere naam op zijn eigen berichten reageerde’) en ze verwarren nogal snel mondigheid met modder gooien. Of de publieksgerichte bijsturingen de toekomst van de journalistiek veilig stellen, is nog maar de vraag. Een krant, dat pak papier met nieuws over dit, dat en nog wat anders, is een generalistische uitzondering in ‘een in toenemende mate gespecialiseerde en verkokerde samenleving’ (dixit Nico Drok). Er wordt in dit boek nogal makkelijk beweerd dat de journalistiek maatschappelijke lijm kan zijn: een middel om ons te behoeden voor verdere ‘verkokering’. Blog-onderzoekster Suze Krijnen koppelt daar nog snel het ‘bevorderen van maatschappelijke samenhang’ aan. Het gemak waarmee in vele bijdragen beweerd wordt dat de journalistiek de democratie diensten kan bewijzen, maakte mij nogal ongemakkelijk. Het zou al heel mooi zijn als alle media zouden beseffen dat het niet hun taak is om angst aan te wakkeren, of om elke gezagsdrager met dedain te behandelen. Opnieuw Willem Breedveld: ‘Beste Ferry, wat hebben ze er vandaag weer van gebakken in Den Haag, klinkt het met enig dedain vanuit Hilversum, als kondigt de presentator het zoveelste derderangs toneelstukje aan van tussen de schuifdeuren.’ Ook in Vlaanderen rukt deze benadering op: het is precies die mengeling van zelfvoldane ironie en onbeschoftheid die het recent vernieuwde Radio 1 zo onverteerbaar maakt. ‘De wereld is een zootje, meneer, mevrouw, wat wilt u dat wij eraan doen?’ De toekomst van de journalistiek zou verplichte kost moeten zijn voor iedereen op de nieuwsdienst van de VRT. De enige beperking van dit boek is dat culturele berichtgeving er slechts zeer sporadisch in aan bod komt - alsof die tak van de journalistiek al opgegeven is. mark cloostermans | |
Over verandering en continuïteit. De prijs van de scheiding van het Verenigd Koninkrijk der NederlandenGeïnspireerd door de bekende studie van de Franse econoom en historicus René Sédillot over de prijs van de Franse Revolutie hebben enkele historici uit Noord en Zuid, onder leiding van Frank Judo en Stijn Van de Perre, de prijs van de scheiding van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden berekend. Sédillot berekende wat de balans was van de Franse Revolutie op menselijk, juridisch, cultureel, economisch en sociaal vlak. De verschillende analyses die in de publicatie De prijs van de scheiding gepresenteerd worden, willen ‘een beter zicht geven op de processen die tot de scheiding aanleiding hebben gegeven en die door de scheiding zijn aangetast, afgeremd of gestimuleerd.’ Hieruit kan men opmaken dat de scheiding er gekomen is na een lang proces, waarvan de eerste tekenen al in de Brabantse revolutie te zien zijn, en dat tot lang na 1830 heeft geduurd. Etienne Rooms schetst de politieke context waarin deze scheiding zich heeft voltrokken. Hij wijst op de levensbeschouwelijke tegenstellingen die de eerste halve eeuw van de Belgische onafhankelijkheid hebben gedomineerd. De basis hiervoor vindt men al in het Ancien Régime, maar Rooms wijst er ook op dat Willem I die zeker heeft aangewakkerd. Hij regeerde in hoge mate met de steun van de liberalen en tegen de katholieken. De auteur toont aan dat de lusten en de lasten in het Verenigd Koninkrijk ongelijk waren verdeeld. Het Noorden voer er beter bij dan het Zuiden. Ook de internationale situatie speelde een rol in de verscherping van de ideologische tegenstellingen. In juli 1830 brak in Parijs een liberale revolutie uit die een einde maakte aan het regime van Karel X. Een maand later, op 25 augustus, braken in Brussel rellen uit. Rooms beschrijft ook het militaire treffen en de diplomatieke evenwichtsoefening die de jonge staat heeft moeten uitoefenen om door de Europese mogendheden erkend te worden. | |
[pagina 178]
| |
Diplomatie en toevallige omstandigheden, zoals de verkiezingsoverwinning in Groot-Brittannië van de liberalen en opstanden in het Russische gedeelte van Polen, speelden daarbij een rol. Die opstanden leidden de aandacht van Rusland, Pruisen en Oostenrijk immers af van het Belgische probleem. Onder druk van de Britten erkenden de mogendheden dus de Belgische onafhankelijkheid. Rooms besteedt ook aandacht aan het orangisme, dat ijverde voor de restauratie van het Verenigd Koninkrijk. Hij onderscheidt twee soorten orangisten: zij die de volledige restauratie eisten en zij die enkel een administratieve scheiding tussen de Nederlanden wensten. Sporen van de ideeën van deze laatsten vindt men terug in de eerste versie van de Brabançonne, het volkslied van België, waarin de componist hoopt ‘de voir fleurir l'Orange sur l'arbre de la Liberté’. Deze passage werd later veranderd. Het orangisme rekruteerde zijn leden voornamelijk uit drie groepen: diegenen voor wie het Verenigd Koninkrijk een economische weldaad was geweest, de oude hoge Zuid-Nederlandse adel en de Nederlandstalig gebleven intellectuelen in Vlaanderen. Die verscheidenheid was ook hun zwakte. Men kan zich samen met de auteur afvragen of de economische orangisten het op lange termijn niet bij het rechte eind hadden, toen ze stelden dat Noord en Zuid economisch erg complementair waren. Wat in 1830 uiteengerukt werd, heeft men later via een lange reeks economische samenwerkingsakkoorden tussen Nederland en België proberen te herstellen. Ook Frank Judo wijst in zijn artikel op de grote diversiteit binnen het orangisme. Hij schetst de verschillende stromingen om zo na te gaan waarom politiek bewuste burgers zich kritisch opstelden tegenover de verwezenlijkingen van de Belgische revolutie: de onafhankelijkheid van de negen zuidelijke provincies en de liberale grondwet van 1831. Volgens de auteur vertegenwoordigen de verschillende groepen in het orangisme de diverse aspecten van de politiek van Willem I: bevordering van handel en nijverheid, een strakke houding tegenover de katholieke kerk en taalpolitiek. Een kleine groep binnen deze orangisten waren trouwens de ‘taalminnaren’, bewonderaars van de taalpolitiek van Willem I. Zij zouden een belangrijke rol spelen in het ontstaan van de Vlaamse Beweging. In zijn bijdrage vraagt Jan Pauwels zich af of de scheiding een onherstelbaar verlies heeft opgeleverd voor de Zuid-Nederlandse letteren. Het antwoord is genuanceerd. ‘De bestaande, wellicht eerder bescheiden literaire infrastructuur ging in het najaar van 1830 inderdaad verloren door het gedwongen of vrijwillig vertrek van boekhandelaars, hoogleraren, bestuurders van literaire genootschappen en redacteuren van tijdschriften.’ Ook enkele belangrijke auteurs verlieten (tijdelijk) het land, zoals Jan Frans Willems en Prudens van Duyse. Maar het vacuüm dat hierdoor gecreëerd werd, werd snel opgevuld door jonge auteurs uit het zuiden en vanaf 1840 zochten letterkundigen uit Noord en Zuid opnieuw toenadering. Dat mondde uit in de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen die vanaf 1849 tweejaarlijks georganiseerd werden. In plaats van na te gaan wat de economische prijs is die de scheiding heeft gekost, kun je ook onderzoeken of er economische verklaringen te geven zijn voor die scheiding. Dat is net wat Edwin Horlings heeft gedaan. Uit zijn analyse blijkt dat de voornaamste economische reden voor de scheiding de fiscale ongelijkheid betreft en het effect daarvan op het doorsnee huishouden in België. Voor België creëerde de scheiding, zeker na 1839, de mogelijkheid om zijn economie te moderniseren. De auteur komt wel tot de conclusie dat deze periode ‘tot dusver in beide landen vanuit nationaal perspectief als een nogal vreemde interim-periode is beschreven, terwijl de Verenigde Nederlanden naar het zich laat aanzien grote invloed hebben op het patroon van economische ontwikkeling in de negentiende eeuw.’ Om een goede analyse te kunnen maken van de economische situatie zijn betrouwbare cijfers nodig. De prijs van de scheiding bevat een interessante bijdrage van Nele Bracke over de rol van de overheidsstatistiek in de opbouw van België. Vanaf 1831 kende de Belgische overheid een belangrijke plaats toe aan de statistiek. Het hoofd van de overheidsstatistiek in het Verenigd Koninkrijk, Smits, keerde na de scheiding naar zijn geboorteplaats Brussel terug en bouwde er met de steun van A. Quetelet een statistisch apparaat uit. In Nederland kende de overheidsstatistiek tot het einde van de negentiende eeuw een moeizaam bestaan. Over de financiële gevolgen van de scheiding werd een diplomatieke strijd gevoerd. Stijn Van de | |
[pagina 179]
| |
Foto Michiel Hendryckx.
Perre onderzoekt welke rol de discussie over de schuldverdeling in de vredesonderhandelingen heeft gespeeld en hoe het compromis werd bereikt. Karel Veraghtert schetst op zijn beurt de situatie van de haven van Antwerpen. Die kende in het Verenigd Koninkrijk een spectaculaire groei. De aangekomen tonnage verdubbelde in één decennium en Antwerpen werd de machtigste haven van het rijk. De scheiding en de sluiting van de Schelde betekende voor de haven op korte termijn dan ook een ramp. Maar ze verplichtten Antwerpen ook om een uitweg te zoeken. Er werd een uitgebreid spoorwegennet aangelegd. Op slag verwierf de Antwerpse haven daardoor een geprivilegieerde uitgangspositie in de concurrentieslag tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. In een laatste economische bijdrage onderzoekt Stijn Van de Perre hoe de overheidsfinanciën evolueerden in het eerste decennium na de onafhankelijkheid. Heeft de onafhankelijkheid een ommekeer in het belastingsbeleid teweeggebracht? Hij stelt dat het beleid wel wat is bijgestuurd, maar dat in grote lijnen het vroeger zo verfoeide Nederlandse belastingstelsel werd gehandhaafd. Pas na de Eerste Wereldoorlog werden fundamentele hervormingen doorgevoerd. In het slothoofdstuk trekt Els Witte enkele voorzichtige conclusies. Ze wijst er vooral op dat deze studie eigenlijk maar een eerste aanzet is en dat er nog veel werk te doen is. De prijs van de scheiding heeft inderdaad vooral de verdienste dat het een aantal vragen aan de orde stelt. Witte merkt ook op dat ‘de kloof tussen Noord en Zuid na 1830 minder groot wordt dan onmiddellijk na de revolutie verwacht werd. Heel wat structuren blijven doorwerken, zij het niet in de teksten dan wel in de concrete praktijk.’ Hoe interessant het boek ook is, er zijn zeker enkele hiaten. Zo wordt er bijvoorbeeld erg weinig aandacht besteed aan de sociale gevolgen van de scheiding. Bovendien worden de scheiding en de gevolgen ervan vooral vanuit Belgische hoek bekeken. Het feit dat voornamelijk historici uit het zuiden hieraan hebben meegewerkt en dat er niet altijd evenveel en vergelijkbaar studie- en bronnenmateriaal beschikbaar is, kan hiervoor wel een verklaring bieden. Maar een gezamenlijke Belgisch-Nederlandse aanpak van de studie van deze periode zou wellicht nog meer interessante inzichten kunnen opleveren voor de geschiedschrijving van beide landen. dirk van assche |
|