| |
| |
| |
Taal & cultuur
2007: Kiliaanjaar in Antwerpen en Duffel
Wie een blik werpt op de geschiedenis van de lexicografie in het Nederlandse taalgebied kan niet heen om de rol van Kiliaan (rond 1530-1607). Zijn verklarende woordenboeken kwamen er pas enkele decennia na die van de Parijzenaar Robert Estienne, zo ongeveer de grondlegger van de lexicografie, maar Kiliaan is een taalgeleerde die vanuit wetenschappelijk oogpunt de vergelijking met de Fransman kan doorstaan. Overigens is ‘Nederlands taalgebied’ voor de zestiende eeuw geen correcte formulering. De term ‘Nederlands’ bestond nog lang niet. Men sprak wel van de ‘taal van het volk’, de lingua teutonica.
Lange tijd was Kiliaan een nobele onbekende. Pas in de negentiende eeuw, toen Vlaanderen geheel in de sfeer van de romantiek eigen helden nodig had, werd hij bijna letterlijk van onder het stof gehaald. In zijn geboorteplaats Duffel (bij Mechelen) kreeg hij wel degelijk de statuur van een held. Deze gemeente telt niet minder dan drie Kiliaanstandbeelden en een Kiliaanstraat. Maar daarbuiten? Bij neerlandici doet zijn naam hoogstwaarschijnlijk een belletje rinkelen. Voor anderen blijft het moeilijk hem te situeren in ruimte en tijd. In 2007 is het vierhonderd jaar geleden dat Kiliaan overleed. Hoog tijd voor een portret.
De gedreven lexicograaf die plichtsgetrouw met papier en pennetje in de hand de markten afschuimde en alle woorden noteerde die hij er hoorde: dat is het beeld dat wel eens van Kiliaan werd verspreid. In werkelijkheid weten we niet zo veel over Kiliaan. Hij werd geboren als Kornelis (van) Kiel, waarschijnlijk ten vroegste in 1530. Over zijn jeugd en studies is niets met zekerheid bekend, maar we weten wel dat hij in 1558 meesterknecht werd in de beroemde drukkerij van Christoffel Plantijn te Antwerpen. Zeven jaar later werd hij er gepromoveerd tot corrector. De taal van Kiliaan was het Brabants, de taal van het hertogdom Brabant, toen het economische en culturele centrum van de Nederlanden.
Tijdens een verblijf in Parijs had Plantijn de woordenboeken van Estienne leren kennen. De Antwerpse drukker was onder de indruk van zoveel taalkennis en wetenschap en wilde zelf zulke werken uitgeven. In 1562 verscheen het Dictionarium Tetraglotton, een viertalig (Latijn-Grieks-Frans-Nederlands) woordenboek dat tot laat in de achttiende eeuw zou worden herdrukt. Het woordenboek verscheen anoniem, maar in de inleiding verwees de drukker naar de medewerking van een ‘zeer geoefend man’. Dat was niemand minder dan Kiliaan.
Kiliaans eerste eigen werk dateert van 1574: het Dictionarium Teutonico Latinum leverde een wetenschappelijke beschrijving (in het Latijn uiteraard) van de Nederlandse woordenschat, pionierswerk als het ware. De bijgewerkte tweede
| |
| |
editie, die veertien jaar later verscheen, is zo mogelijk nog interessanter. Van een groot aantal woorden gaf Kiliaan de etymologie en bij sommige lemma's vermeldde hij ook de geografische verspreiding (bijvoorbeeld ‘Vlaams, ‘Hollands’, ‘Saksisch’, enz.). Vooral die geografische aanduidingen maakten van Kiliaans woordenboek een unieke uitgave. In 1599 kwam de derde editie tot stand. Kiliaan herdoopte zijn woordenboek tot Etymologicum Teutonicae Linguae, want de verklaringen over de oorsprong van de woorden werden sterk uitgebreid. Ook aan de geografische aanduidingen werd nog meer aandacht besteed. Deze derde editie zou de grondslag vormen van de moderne lexicografie in het Nederlandse taalgebied. Hedendaagse taalkundigen zijn nog steeds vol bewondering als ze Kiliaans meesterwerk met zijn veertigduizend woorden in handen hebben.
Voor wie lexicografie associeert met grijzende taalgeleerden werkend in muffe lokalen: Kiliaan was ook een verdienstelijk dichter en vertaler. Hij schreef Latijnse gedichten en kwatrijnen bij illustraties in prentenboeken. De brontalen van zijn vertalingen waren het Latijn, het Frans en het Italiaans. Hij zorgde zelfs voor een Nederlandse vertaling van Guicciardini's Descrittione di tutti i Paesi Bassi, die postuum verscheen in Amsterdam.
De vierhonderdste verjaardag van Kiliaans overlijden wordt gevierd met enkele interessante
Buste van Kiliaan, Duffel, Foto Dirk Van Assche.
initiatieven en exposities. Hoofdorganisator is de provincie Antwerpen, die samenwerkt met de Universiteit Antwerpen en de gemeente Duffel. Op 19 mei al werd in Duffel het Kiliaanpad ingehuldigd, een wandelroute die de verwevenheid van Kiliaan met zijn geboorteplaats moet beklemtonen, en sinds 9 september doet de reizende tentoonstelling Iedereen woordenaar verschillende openbare bibliotheken aan in de provincie Antwerpen. Het hoogtepunt van het Kiliaanjaar wordt de overzichtstentoonstelling Portret van een woordenaar, die van 10 november 2007 tot 6 januari 2008 wordt georganiseerd in de Fabiolazaal te Antwerpen. Deze expositie belicht niet alleen het leven en het werk van Kiliaan, ook de geschiedenis van het woordenboek in het Nederlandse taalgebied krijgt ruime aandacht, van het prille begin tot in de eenentwintigste eeuw. In de geest van Kiliaan wordt op 14 december 2007 een academische zitting georganiseerd over oude en nieuwe woordenboeken.
hans vanacker
Zie www.corneliskiliaan.be
| |
| |
| |
Accreditatie van het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen
De afgelopen vijftien jaar is in Europa de aandacht voor de herstructurering van het hoger onderwijs gegroeid en voor de daaruit voortvloeiende vraag naar garanties voor de kwaliteit ervan. In dit artikel zal ik ingaan op de achtergronden en op de ervaringen van het inmiddels in zwang zijnde systeem van accreditatie van opleidingen in Vlaanderen en Nederland. Omdat dat systeem niet los gezien kan worden van ontwikkelingen op het domein van toezicht, ga ik ook daarop in. De nadruk zal liggen op de situatie in Nederland.
Aan het accreditatiesysteem voor het hoger onderwijs in Vlaanderen en Nederland ligt de Bolognaverklaring van 19 juni 1999 ten grondslag. Deze verklaring van de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen (inmiddels 45) is erop gericht een zogenaamde ‘Europese Onderwijsruimte’ te realiseren. Die kan worden bereikt door de opleidingsstelsels te harmoniseren. Zoals bekend, is er gekozen voor de invoering van het stelsel van Bachelor- en Masteropleidingen, zoals dat ook functioneert in de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië. Als gevolg van de wederzijdse erkenning van opleidingen en diploma's, kunnen studenten makkelijker opleidingen volgen in andere Europese landen. Een ander belangrijk effect is dat afgestudeerden van het hoger onderwijs gemakkelijker werk zullen kunnen vinden in het buitenland.
Deze ontwikkeling hangt nauw samen met het gegroeide besef dat hoger onderwijs een belangrijke factor is in het Europese sociaal-economische beleid. Goed en geharmoniseerd onderwijs kan de concurrentiepositie van Europa mondiaal verbeteren. Een invloedrijke organisatie als de European Round Table of Industrialists (ERT) heeft bij de Europese Unie haar bezorgdheid geuit over het kennisniveau van Europa. In Lissabon hebben de lidstaten in 2000 de ambitie geformuleerd van Europa een sterke, mondiaal competitieve kenniseconomie te maken, onder ander door als doelstelling te formuleren dat in 2010 tenminste 50% van de bevolking een hogere opleiding moet hebben genoten.
Nederland zal dat cijfer niet halen. Het is ook de vraag of dergelijke kwantitatieve doelstellingen enig nut hebben en juist niet het risico met zich meebrengen dat er ongewenste mechanismen op gang worden gebracht die ten koste gaan van de kwaliteit en van het niveau van het onderwijs.
Met de invoering van het accreditatiesysteem zijn Vlaanderen en Nederland zeer voortvarend te werk gegaan. Ten eerste beschikten beide landen al over veel ervaring met een kwaliteitszorgstelsel voor het hoger onderwijs en ten tweede hebben zij open economieën met een relatief grote afhankelijkheid van andere landen. Het bestaande stelsel voorzag naast een verbeterfunctie echter onvoldoende in expliciete verantwoording aan de samenleving van de kwaliteit. Bij de ontwikkeling van het stelsel is bewust gekozen voor de beoordeling van afzonderlijke opleidingen. Daarmee wordt bereikt dat bij de invoering van het Bachelor-Masterstelsel alle nieuw vormgegeven afzonderlijke opleidingen beoordeeld zullen zijn.
Omdat de invoering van de BaMa-structuur een stijging van het aantal opleidingen met zich meebrengt, legt dit een behoorlijke druk op het werk van de instellingen en de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO): tussen 2004 en 2010 moeten in Nederland drieduizendvijfhonderd opleidingen beoordeeld worden en tussen 2005 en 2013 in Vlaanderen twaalfhonderd. Het is echter een bijzondere vorm van synergie dat de invoering van beide tegelijkertijd ook een extra kwaliteitsimpuls geeft aan het hoger onderwijs. De NVAO beoordeelt niet zelf de opleidingen. In Vlaanderen zijn bij decreet de koepels van de universiteiten (Vlaamse Interuniversitaire Raad of VLIR) en hogescholen (Vlaamse Hogescholenraad, VLHORA) aangewezen om de visitatie uit te voeren en beoordelingsrapporten op te stellen. In Nederland is de overheid daar juist van afgestapt en is gekozen voor een ‘vrije markt’ van beoordelende instanties, die wel aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen. Instellingen kunnen deze naar eigen keuze inhuren voor het beoordelen van de kwaliteit van hun opleidingen. Hun rapporten worden vervolgens door de instelling ter beoordeling naar de NVAO gestuurd. Dat de beoordelende instantie betaald wordt door de instelling die ze moet beoordelen, werd door de Nederlandse wetgever blijkbaar niet als een bezwaar gezien.
Het kader aan de hand waarvan alle opleidingen worden getoetst, is met opzet globaal gehouden. Als men een gedetailleerder kader had voorzien, zou
| |
| |
dat immers te veel voorschrijvend gewerkt hebben. Alvorens het toetsingskader voor accreditatieaanvragen van bestaande opleidingen en voor aanvragen voor nieuwe opleidingen te hebben vastgesteld, heeft de NVAO de betrokken instellingen uitvoerig geconsulteerd. Dat neemt niet weg dat vele instellingen en opleidingen in het begin nogal onzeker waren en behoefte hadden aan meer houvast. Het was immers niet duidelijk hoe de NVAO met het kader zou omgaan, terwijl op alle zes onderwerpen die het kader bevat wel voldoende gescoord moet worden als men voor accreditatie in aanmerking wil komen. Om die reden heeft de NVAO de eerste twee jaar de nodige soepelheid aan de dag gelegd en is er veel gecommuniceerd met de beoordelende instanties. Ook is het belangrijk geweest dat vanaf het begin de lat relatief hoog is gelegd. Daarmee werd duidelijk dat de besluitvorming rond het accrediteren is gebaseerd op een inhoudelijke afweging van het beoordelingsrapport. Ook ten aanzien van de aanvragen voor nieuwe opleidingen, waarvoor de NVAO in de regel zélf een panel van deskundigen samenstelt, is dat zeer nadrukkelijk het
geval geweest. Dat heeft tot gevolg gehad dat relatief veel aanvragen zijn afgekeurd.
De opleidingen worden, zoals gezegd, getoetst op zes onderwerpen, die weer onderverdeeld zijn in facetten. De onderwerpen zijn: de doelstellingen van de opleiding, het programma (curriculum), de inzet van personeel, de materiële voorzieningen, de interne kwaliteitszorg en de resultaten. De eerste twee onderwerpen vormen de hoofdmoot van de beoordeling. Per onderwerp zijn een aantal criteria vermeld. Het panel van deskundigen, waarvan de samenstelling aan voorwaarden gebonden is, zal zijn bevindingen, die ontleend zijn aan de gevoerde gesprekken met studenten, alumni, management en medewerkers en aan documenten, moeten wegen om te kunnen vaststellen of in voldoende mate wordt voldaan aan de betreffende criteria.
De opleiding moet altijd een rapport van zelfevaluatie voorleggen. Wanneer de instelling een aanvraag voor accreditatie indient, wordt door de NVAO de gevolgde procedure getoetst en vervolgens wordt de argumentatie op de onderwerpen beoordeeld. De aanvrager ontvangt een voornemen tot een besluit en heeft de gelegenheid daarop te reageren.
| |
| |
Voor de aanvrager staan in Nederland en Vlaanderen beroepsmogelijkheden open wanneer men het niet eens is met een onthouding van accreditatie.
Er zijn wat betreft de procedure enkele in het oog lopende verschillen tussen Nederland en Vlaanderen. In het voorgaande is reeds gewezen op de ‘vrije markt’ in Nederland bij de keuze voor een beoordelende instantie. In Nederland stelt de beoordelende instantie zelf de beoordelende panels samen, terwijl in Vlaanderen de panels door een door de regering benoemde erkenningscommissie worden samengesteld. Ook de accreditatietermijn verschilt: in Nederland bedraagt die zes jaar, in Vlaanderen acht jaar. In Vlaanderen worden de opleidingen clustergewijs beoordeeld (dus alle verpleegkunde- of alle filosofieopleidingen ‘tegelijk’). In Nederland bepalen de instellingen zelf het moment van aanvraag binnen de accreditatietermijn.
Een groot verschil bestaat er ten aanzien van de herstelperiode. In Vlaanderen kan de regering een herstelperiode verlenen van maximaal drie jaar op basis van een voorlopige accreditatie. In Nederland is dat niet mogelijk en zijn de gevolgen bij onthouding van accreditatie dus direct merkbaar. De NVAO is, gezien het rigide effect, in overleg met de overheid om de mogelijkheid tot een herstelperiode in te bouwen in het systeem. Een ander verschil is de bestuurlijke cultuur in beide landen. In Nederland bestaat er ruimte voor bestuurlijk overleg binnen formele kaders, in Vlaanderen wordt meer nadruk gelegd op de decretale legitimering van de procedure.
De belangrijkste ervaringen met accreditatie en het toetsen van nieuwe opleidingen tot nu (hoofdzakelijk in Nederland, omdat de invoering van het BaMa-stelsel in Vlaanderen twee jaar later heeft plaatsgevonden) zijn als volgt.
De kosten (ook voor de instellingen) zijn hoger, omdat er door de invoering van het BaMa-stelsel waarin de Bacheloropleiding een afgeronde opleiding is, meer opleidingen zijn dan vroeger. Maar de invoering van het accreditatiesysteem voor het beoordelen van afzonderlijke opleidingen is tegelijk ook een enorme kwaliteitsimpuls. Ze heeft geleid tot een uitzuivering van commerciële aanbieders van opleidingen, omdat vele niet aan de gestelde eisen (kunnen) voldoen. Het gaat er immers om dat de student de garantie krijgt dat de door hem gekozen opleiding aan de wettelijke vereisten voldoet.
De ervaringen hebben daarnaast geleid tot de overweging om de bureaucratische last die de procedure met zich meebrengt te verminderen. Zo overweegt de NVAO de mogelijkheid om instellingen de gelegenheid te bieden ‘geclusterde’ accreditatie aan te vragen voor opleidingen die sterk aan elkaar verwant zijn.
Ten slotte rijst de cruciale vraag of deze manier van accrediteren ook na 2010, respectievelijk 2013 moet worden gecontinueerd. Is het niet beter instellingen te accrediteren, of toch domeinen die op een hoger niveau liggen dan de individuele opleidingen? De NVAO is de dialoog daarover met betrokkenen inmiddels begonnen. Mij lijkt dat bij het beoordelen van de kwaliteit van de opleidingen het accent meer moet komen te liggen op de kwaliteit van de output: het niveau van de afgestudeerde en het rendement van de opleidingen. Deze kenmerken zouden gerelateerd moeten worden aan de kenmerken van het opleidingsdomein (zowel gericht op de beroepspraktijk als op de wetenschappelijke stand van zaken) en aan de beoordelingssystematiek in het gehele opleidingstraject. Meer dan tot nu toe het geval is geweest zullen steekproeven genomen moeten worden van dossiers van studenten om dit vast te kunnen stellen. Tegelijkertijd zal het principe van proportionaliteit kunnen worden gehanteerd. Wanneer de instelling zelf kwaliteitsinstrumenten hanteert die voldoende bewijs verstrekken over de kwaliteit van de output, de eisen van het domein en de systematiek van de beoordeling, dan kan de externe toezichthouder zijn toezicht daaraan aanpassen. Het verifiëren van de juistheid van de informatie en risicoanalyses zijn dan belangrijke aandachtspunten.
In Nederland zijn een aantal toezichtinstanties voor het hoger onderwijs actief: de NVAO voor de kwaliteit van de opleidingen, de Inspectie van het Onderwijs voor het toezicht op het stelsel en de Raden van Toezicht die aan iedere instelling verbonden zijn en die behoren tot het zogenaamde interne toezicht.
Deze versnipperde vorm van toezicht draagt niet bij tot de transparantie en tot de evenwichtige ontwikkeling van het hoger onderwijs. De NVAO is op dit moment het meest dominant in beeld, maar
| |
| |
de vraag die de NVAO en het hoger onderwijs zich terecht stellen of accreditatie op een hoger aggregatieniveau straks niet de voorkeur verdient, heeft ook gevolgen voor de functie van de inspectie en de Raden van Toezicht.
Met uitzondering van een enkele rijksinstelling worden de Raden van Toezicht geheel door de betreffende hogeschool of universiteit samengesteld en geïnstalleerd. Er ligt overigens een voornemen bij de huidige bewindslieden dit ook voor de rijksinstellingen van toepassing te laten zijn. Behalve het zenden van een jaarlijks verslag hoeven de Raden geen verantwoording af te leggen aan de minister. Het principe van selfgovernance is (te) ver doorgevoerd. De overheid kan de instellingen nauwelijks meer ter verantwoording roepen Het feit dat de koepelorganisaties een gedragscode voor de Raden van Toezicht hebben opgesteld, neemt het bezwaar van een staatsrechtelijk verantwoordingsvacuüm niet weg. Een beleid waarbij de belastingbetaler voortaan zijn eigen accountant mag uitzoeken om definitief de aanslag vast te stellen is ondenkbaar. Bij complexe stelsels lijkt deze overheidssouplesse echter bijna onbegrensd.
cor post
Meer informatie over de accreditatie van het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen kunt u vinden bij de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie, Postbus 85498, NL-2508 CD Den Haag, tel. +31 (0)70 312.23.00, fax: +31 (0)70 312.23.01, info@nvao.net, www.nvao.nl.
Reacties op dit artikel kunnen gestuurd worden naar corpost@xs4all.nl.
| |
Het buitenland en wij
‘Het is thans ondraaglijk gebleken, mede met het verraad en de bloedige onderdrukking van Hongarije door de Russische Sovjet Unie, de naam “Stalinlaan”-nog langer in onze stad te handhaven.’ Dat stond in de notulen van de Amsterdamse raadsvergadering van 14 november 1956. In 1945 was Jozef Stalin nog een van de drie grote bevrijders op de conferentie van Jalta en bijgevolg werd hij kort nadien geëerd met een straatnaam in Amsterdam-Zuid. Dat eerbetoon werd hem postuum afgenomen. Zo werd de Stalinlaan de Vrijheidslaan, ‘als blijk en hulde voor de dappere Hongaren, die streden, stierven en nog strijden voor hun vrijheid.’
Iosif Vissarionovitsj Dzjoegasjvili, alias Stalin, ‘man van staal’ en de tweede roerganger van de nog jonge Sovjetrepubliek, overleed in 1953 en kwam kort daarna al in het verdomhoekje te zitten in eigen land. De relatieve openheid van de nieuwe Russische partijleiding deed even vermoeden dat het strakke ritme wat uit de immer voortdurende proletarische revolutie was, en deze ademruimte benutten de Hongaren om op 23 oktober 1956 in opstand te komen. Al vier maanden na het heengaan van Stalin was in Hongarije het stalinisme openlijk verworpen. Een periode van beperkte liberalisering brak aan, en toen op die bewuste 23 oktober Hongaarse studenten demonstreerden om hun solidariteit met de ook al oproerige Polen te betuigen, was de ‘onverwachte revolutie’ begonnen. Tienduizenden mensen verzamelden zich bij het standbeeld van Sándor Petöfi, dichter en sleutelfiguur in de Hongaarse revolutie van 1848 en riepen in koor dat ze niet langer slaven zouden zijn. Studenten lazen een zestienpuntenprogramma voor, met daarin onder meer de eis tot onmiddellijke terugtrekking van de Sovjettroepen en het uitschrijven van vrije verkiezingen. De vrijheidsstrijders konden rekenen op de sympathie van het westen, maar enige concrete steun van die kant kwam er niet. Vierhonderd executies, tweeduizendzevenhonderd gesneuvelden, negentienduizend gewonden en twintigduizend arrestaties later was de revolutie voorbij. Op 4 november rolden de Sovjettanks Boedapest binnen. Deze ‘golf van barbarentanks’, zoals de interventie werd omschreven in de bovenvermelde notulen van de Amsterdamse Gemeente, maakte brutaal een einde aan de revolutionaire (of volgens de Russen ‘contrarevolutionaire’) aspiraties. De vluchtelingenstroom naar het westen kwam op gang en de laatste uitzending van de Hongaarse radio werd meteen een waarschuwing voor en verwijt aan de wereld: ‘Geen woorden, maar daden. Jullie kunnen het volgende
slachtoffer worden. In naam van de gerechtigheid, helpen jullie ons. Help, help, help, red ons! God is met jullie en met ons!’
| |
| |
Vijftig jaar later, op 4 november 2006, werd bij de onthulling van een plaquette aan de Vrijheidslaan het boek Hongaren in Nederland, Nederlanders in Hongarije. Vijftig jaar na 1956 aan burgemeester Job Cohen aangeboden. De auteur Maria Douwes maakte daarvan primair een mensenboek met talrijke persoonlijke verhalen. Daarnaast is er een kort overzicht van de geschiedenis van Hongarije en een vrij minutieus verslag van de dramatische gebeurtenissen in 1956. En uiteraard besteedt Douwes ook aandacht aan de historische banden tussen Hongarije en Nederland. In dat hoofdstuk gaat het over de tijd dat de Lage Landen door een vrouw met een hoofddoek (Maria van Hongarije) werden bestuurd, over de bevrijding door Michiel de Ruyter van eenenveertig protestantse dominees die tijdens de contrareformatie als galeislaven in Napels verkocht dreigden te worden, over de eerste Hongaarse studenten aan de universiteit van Utrecht en over de kindertreinen na de Eerste Wereldoorlog. In februari 1920 kwam de eerste trein met honderden ondervoede Hongaarse kinderen vanuit Boedapest in Nederland aan. In de volgende jaren zouden duizenden van die kinderen een tijdelijke thuis vinden in Nederland. Ook na de Tweede Wereldoorlog werden nog talrijke kleine Hongaartjes naar Nederland gestuurd om daar op verhaal te komen en aan te sterken, totdat in 1948 een krachtig Russisch njet hieraan een eind maakte.
Een van de eerste verhalen op mensenmaat in het boek komt van Mariska Hofman Gáspár die na een hallucinante reeks tegenslagen - vader sterft aan een bloedvergiftiging na een ongelukkige val uit een perenboom, ersatz-vader oom János wordt na een dutje niet meer wakker, de enige koe van de familie is plots achteraan verlamd en dient afgemaakt te worden, en het jongste zusje Gizella overleeft een epidemie in het dorp niet - door haar moeder in 1922 op de trein naar Nederland wordt gezet. Zodra ze aangekomen is, merkt het meisje dat de liefdadigheid ook zijn praktische kantjes blijkt te hebben. Mariska is te mager en te klein voor haar pleegmoeder, want die had een meisje ‘besteld’ dat snel kon helpen in het huishouden. Maar uiteindelijk kwam Mariska goed terecht en vond ze toen ze twintig was zelfs haar ware Jacob, die in dit geval Jaap als roepnaam had, in Nederland, met als kers op de taart de eerste tentoonstelling van haar schilderijen in het Stedelijk Museum in 1958.
De hoofdmoot van het boek bestaat uit interviews met Hongaren in Nederland en Nederlanders in Hongarije. Huisvrouw Elzebet Bojna volgde haar verloofde op zijn vlucht na de Russische interventie en op weg naar Amerika kwamen zij via Wenen toevallig in Nederland terecht, waar ze in Den Haag zelfs een tweede keer trouwden (‘De Oostenrijkse papieren waren zoek geraakt, vandaar.’). Choreografe Krisztina de Châtel trok naar Nederland vanwege het hoge niveau van de dans, de aantrekkingskracht van het Holland Festival en omdat haar oma in een aanleunwoning in Zwijndrecht woonde. Haar familie heeft er zelfs na de gebeurtenissen van 1956 nooit aan gedacht om Hongarije voorgoed te verlaten en ook zij zelf blijft een mens van twee werelden, die Boedapest eigenlijk honderd keer mooier vindt dan Amsterdam. Gepensioneerd tegelkachelbouwer Robert Hary is dan weer een onvrijwillige vluchteling. Eind oktober 1956 fietste hij met een vriend de grens met Oostenrijk over, hun jeugdige nieuwsgierigheid gewekt door het ontbreken van grensbewaking en de stroom van vluchtende landgenoten. De Oostenrijke politie pakte hen op en ze kwamen in een kamp terecht, waar ze niet konden uitleggen dat ze eigenlijk geen vluchtelingen waren. Maar toen de opstand bloedig in de kiem werd gesmoord en de Nederlandse minister van Maatschappelijk Werk Marga Klompé hun kamp bezocht en te kennen gaf dat ze op zoek was naar jonge mannen onder de vijfentwintig jaar, besloten Robert en vriend dat zij wel eens wilden zien hoe die Nederlanders eruitzagen en hoe ze op klompen liepen. De wachtlijst voor Amerika was toch al zo lang. Jaren later schopte hij een balletje met een Nederlands meisje op het strand in Zandvoort en voor hij het wist was hij de eerste Hongaar die in Nederland trouwde en ook de eerste die officieel Nederlander werd.
In het boek staan heel wat foto's van Ata Kandó, een Hongaarse fotografe die na allerlei omzwervingen al in 1954 in Nederland arriveerde. In Parijs was Ed van der Elsken op haar verliefd geworden en zij nam al zijn dokawerk op zich. Er hingen foto's in de keuken te drogen, de rekeningen werden niet meer betaald, en al gauw zaten Ata's kinderen bij kaarslicht hun huiswerk te maken. Van der Elsken en zijn twaalf jaar oudere bruid trokken dan maar naar Nederland, waar de fotograaf uiteindelijk naam maakte bij
| |
| |
Boedapest, 1956.
De Bezige Bij. Ata en Ed gingen niet lang daarna als vrienden uit elkaar. Maar nog voor ze als lesgeefster aan de Grafische School in Utrecht aankomend talent als Koen Wessing en Ad van Denderen zou begeleiden, trok ze eind 1956 voor twee weken met haar collega Violette Cornelius naar de Oostenrijks-Hongaarse grens. Daar maakten ze foto's in de meest barre omstandigheden van de vluchtende mannen, vrouwen en kinderen. Ze hoorden verhalen over prinses Esterházy die tussen haar huis en de grens pendelde met een Volkswagenbusje, tjokvol met telkens nieuwe vluchtelingen. Ze kregen een lift van een van de vrachtwagens van graaf Andrássy, die in Liechtenstein woonde maar zijn onfortuinlijke landgenoten in hun uur van nood wou bijstaan. En ze zagen het einde van dertien dagen vrijheid en hoop in de doffe ogen van de piepjonge helden van de molotovcocktails in de ‘mannenhal’ in Eisenstadt.
Gábor Szentivány, de huidige ambassadeur van Hongarije in Nederland, was pas vier in 1956 en herinnert zich alleen dat de ramen en luiken thuis dicht gingen toen in de verte een paar harde knallen te horen waren. Maar de man kan des te meer vertellen over Nederland, waar hij zich meer dan thuis voelt. Hij zat al eens in het gips door een val van de fiets en heeft meer dan duizend bloembollen laten planten in zijn tuin. Verder slaat hij zo nu en dan een bevriende bezoeker uit het vaderland met verbijstering door aan een Leids kraampje een haring bij de staart in zijn mond te laten glijden. Duidelijk een man met een open geest, maar hij groeide dan ook op in de tijd van het zogenaamde goulashcommunisme: Hongaren konden naar het westen reizen en andere meningen werden ook iets toleranter bejegend. In de tijd werd wel eens gezegd dat Hongarije ‘de gelukkigste barak in het communistische kamp was’, vertelt de ambassadeur. Dat neemt uiteraard niet weg dat voorzichtigheid geboden bleef. Zo lezen we in de interviews met Nederlanders in Hongarije dat Joop Bakker, die in de jaren zestig het Hongaarse deel van zijn familie ging bezoeken, na zijn eerste bezoek al die contacten bewust verbrak. Hij wou immers jachtvlieger worden en ‘gezien de aard van het werk en de intensieve screening van de veiligheidsdiensten was het raadzaam om ieder contact met Hongarije te vermijden’.
| |
| |
Je wist maar nooit. In 1956 hadden de vrijheidslievende studenten dan wel een standbeeld van Stalin gesloopt, maar misschien was het toch wel tekenend dat de laarzen van dat beeld stijf overeind bleven. Al hoefde men zich misschien toch niet al te veel zorgen te maken over dat alles, want Stalin zelf was er altijd van overtuigd geweest dat twee landen niet in aanmerking kwamen voor een proletarische revolutie: Zwitserland en, jawel, Nederland.
Maria Douwes, Hongaren in Nederland, Nederlanders in Hongarije. Vijftig jaar na 1956, Aprilis, Amsterdam/ Zaltbommel, 2006, 160 p., ISBN 9789059941519.
Jozef Stalin hield niet alleen niet van contrarevolutionairen, ook Esperantisten werden niet geduld. Hitler noemt in Mein Kampf Esperanto de taal van de samenzwering van joden en vrijmetselaars, voor Stalin is het die van het kosmopolitisme van de bourgeoisie. Of erger nog: een taal voor spionnen. In zijn bijdrage in de bundel De taal van Peter de Grote. Russisch-Nederlandse contacten en contrasten herinnert Vladimir Ronin zich uit zijn eigen ervaringen dat niet alleen de ‘kunsttaligen’ op hun tellen moesten passen. Nog in de jaren zeventig moesten studenten geschiedenis aan de Universiteit van Moskou expliciet toestemming vragen om een tweede vreemde (‘vreemdeling en spion waren verwante begrippen’) taal te studeren. De KGB waakte nauwlettend over de studiekeuze, teneinde te vermijden dat iemand een carrière bij de westerse inlichtingendiensten ging overwegen.
Ronin, die tegenwoordig Russische taal en cultuur doceert aan de Lessius Hogeschool in Antwerpen, verhaalt in zijn stuk over zijn persoonlijke ontdekking van het Nederlands. Een vreemde taal studeren was in de vroegere Sovjet-Unie dus een politiek bedenkelijke bezigheid, maar ook in het moderne Rusland is vrijblijvend talen leren nog steeds een beetje een snobistische en elitaire aangelegenheid. Je hoort het alleen beroepsmatig te doen, en er zijn natuurlijk wel filologen en vertalers die onder elkaar over het fenomeen taal praten, maar verder is het eigenlijk geen gespreksonderwerp. In Vlaanderen liep Ronin voor het eerst mensen tegen het lijf die juist door taal gefascineerd waren. Taalgrapjes, boutades in dialecten, de Belgische taalkwestie, vreemde talen studeren als een soort massahobby: het was allemaal een ongelooflijke ervaring voor iemand uit een land waar algebra een nuttiger vak leek te zijn voor het latere leven dan vreemde talen.
Het taalbewustzijn van de Vlamingen draagt er volgens Ronin ook toe bij dat alles wat makkelijker en vlotter gaat voor de vreemdeling die onder hen leeft en Nederlands wil leren. Je vindt er begrip en solidariteit voor je moeizame pogingen om de vreemde klanken en woorden te beheersen. Een stuk bemoedigender in elk geval dan de Nederlander die Ronin ooit brutaal toesprak: ‘Ben je gek? Waarom je tijd verdoen met dat taaltje van ons? Leer beter Engels.’ Of nog beter: ‘Spreekt u Nederlands of bent u een Belg?’ En de mededeling dat zijn ‘Vlaams’ veel leuker was dan ‘ons Nederlands’ beschouwde Ronin ook al niet echt als een opsteker.
Maar ook in Vlaanderen werd ontmoediging soms zijn deel. Toen hij aan een frietkot (of frietkraam in dat ‘ons Nederlands’) vaststelde dat het woord ‘inpakken’ nog geen deel uitmaakte van zijn karige woordenschat en eventjes ‘emballer’ bezigde, was het voorgoed gedaan met het Nederlands tussen de frietkotbaas en hem. De aardappelreepjes werden voortaan in het Frans geserveerd. ‘Verkeerd begrepen’ taalhoffelijkheid noemt Ronin het lankmoedig, zoals die keren in West-Vlaanderen waar vlot wordt overgeschakeld op het Frans of Engels als blijkt dat hij wel ‘ABN’ maar geen West-Vlaams machtig is. Het herinnert hem allemaal aan wat hij ooit op een muur van het Centrum voor Levende Talen in Leuven las: ‘Ik haat de Vlamingen, ze geven je te weinig kans om in hun taal te praten.’ Maar intussen is Ronin, met een schoonvader uit Kortrijk en een schoonmoeder uit Antwerpen, beter gewapend tegen de barre taalomstandigheden. En zo is de man die uit een land komt waar de taal als het ware gecentraliseerd werd en waar nog nauwelijks dialecten bestaan, nu zelfs niet langer bang voor mensen die hem vriendelijk vragen: ‘Worgodenortoe?’. Het klinkt niet langer als Javaans en Ronin gooit er zelfs een Russisch spreekwoord tegenaan: ‘Wat een gewoonte wordt, wordt later liefde.’ En dus kan hij nu met volle teugen genieten van de ruimte voor neologismen en ongebreidelde taalcreativiteit, zoals die keer dat een burgemeester te kennen gaf dat hij
| |
| |
middels een groot banket de kloof met de burger probeerde ‘dicht te eten’. Uiteraard mag in een bundel die de naam van Peter de Grote in zijn titel draagt, ook de timmerman-tsaar zelf niet ontbreken. We lezen dat Peter de Grote zijn brieven wel eens ondertekende met ‘Iv Dinar Pieter’ (‘uw dienaar Pieter’) en hoe het Nederlands een belangrijke rol speelde in de eerste jaren van zijn bewind en bij de uitbouw van de naar hem genoemde stad aan de Neva en van de Russische vloot. Even was het Nederlands zelf de lingua franca van de buitenlanders in Rusland. De Schot Patrick Gordon begon een brief aan Peter met ‘Myn Heer Groote Comandeur. Saluit’. Al dient vermeld te worden dat met name de Engelsen zich doorgaans misnoegd uitlieten over de dominantie van het Nederlands bij de Russische vloot. De Russische zeemanstaal kende na Peters verblijf in Amsterdam en Zaandam een overvloed aan Nederlandse woorden. Wie een steentje wou bijdragen aan de modernisering van Rusland kon zich dus maar beter het eerste Russisch-Nederlandse woordenboek aanschaffen, dat al in 1717 verscheen. Maar later kwam er het Duits en dan, nog sterker, de gallomanie en kon de invloed van Peters neerlandofilie op de Russische taal al helemaal op niet veel goedkeuring meer rekenen. In de tijd van Catharina de Grote schreef de prinses Ekaterina Dasjkova neerbuigend over het taalcataclysme dat Peter over het Russische rijk uitstortte: ‘[...] il semblait oublier ses devoirs de souverain quand il dépensait son temps à Zaandam, travaillant de ses propres mains et apprenant les mots et idiotismes hollandais par l'introduction desquels il corrompit ensuite la langue russe, ainsi que cela ressort de ses édits et de tout notre vocabulaire maritime’ (Mémoires de la princesse Daschkoff. Parijs, 1966).
Het boek De taal van Peter de Grote bevat voorts een interessant essay waaruit blijkt dat het ‘Brave Little Belgium’ uit de Eerste Wereldoorlog zeker niet alleen maar een Brits concept was. De heldenmoed van de onder de voet gelopen en toch niet helemaal vertrappelde Belgen was een gegeven dat het patriottische thema in de Russische literatuur kon ondersteunen en zelfs nog wat meer glans geven. Eigenaardig genoeg viel in de Russische belgomythologie het beeld van de lijdende maar moedige Belg in grote mate samen met dat van de dappere en vrijheidslievende Vlaming uit een veel verder verleden. Voor de Russische symbolisten was dat Vlaanderen zelfs een pars pro toto voor België, waarbij ondermeer beschreven werd hoe de Vlamingen in de eerste dagen van augustus 1914 ‘hun geliefde Luik’ met hand en tand verdedigen tegen de Teutoonse horden. Vlaanderen werd in de eerste plaats met de persoon en het werk van Emile Verhaeren geïdentificeerd. De Russische symbolist Valeri Brjoesov, die zelf werk van Verhaeren vertaalde en later de dichter ook persoonlijk zou ontmoeten, noemde hem een ‘Dante van de huidige tijd’. De galerij Vlaamse helden - Boudewijn met de IJzeren Arm, Karel de Stoute, enz. - die Verhaeren in Les Héros (1908) opvoerde, sprak duidelijk tot de verbeelding van de Russische symbolistische dichters. Als een soort Homeros toonde Verhaeren dat liefde voor het vaderland van mensen helden maakt, en daar konden de Russen ook nog wat van leren.
Na 1916 verdween het thema van het lijdende België met zijn haast messianistische koning-krijger Albert I (‘ridder met een hoog voorhoofd en droevige ogen’ volgens Leonid Andrejev in zijn Aan de Belgen), dappere soldaten en handenwringende maar in hun moedersmart niet minder heldhaftige vrouwen. Maar twintig jaar later dook het weer op in volle Stalintijd in de socialistisch-realistische gedichten van Nikolaj Tichonov. Deze keer wordt de historische strijd tussen de naties echter vervangen door die van de al even historische klassestrijd. Tichonov had zelf aan het front gediend en zag de dreigende schaduw van een tweede grote conflict over Europa liggen. In zijn cyclus Belgische landschappen hekelt hij de Belgische bourgeoisie: Vlaanderen is alweer de locatie, en het is mooi en net en welvarend. Maar achter dat op het eerste gezicht bekoorlijke dagelijkse leven zit nog steeds het lijdende België. Het lyrische ik in Mont des Cats geniet met volle teugen van trappistenbier, maar ontmoet vervolgens een ‘Europese man’ met allegorische allures die bezig is zijn eigen graf te delven op het kerkhof van de Frans-Vlaamse abdij. In De rozen van Vlaanderen beschrijft de dichter de schoonheid van het Vlaamse landschap, maar de rozen doen hem slechts denken aan de eenzame en kermende soldaten in de modderhel van de Westhoek. De bloemen ritselen bloedrood, maar de waarheid zit onder de grijze aarde: ‘Daaronder ligt een onafzienbaar / Soldaten pantheon, [...]’.
| |
| |
De elektrische afspanning die tijdens de Eerste Wereldoorlog tussen Vaals en de Schelde de grens vormde tussen België en Nederland, 1917.
En ten slotte is in het gedicht Passendale niet de vaderlandslievende soldaat de held, maar wel de deserteur die beslist de rug te keren naar de onzinnige imperialistische oorlog. De soldaat beslist dat ‘hier de veldtocht ten einde loopt’ en steekt zijn bajonet als krachtig statement in de drassige grond van Flanders' fields.
Emmanuel Waegemans (red.), De taal van Peter de Grote. Russisch-Nederlandse contacten en contrasten, Acco, Leuven/ Voorburg, 2006, 232 p., ISBN 9789033462177.
Modderige loopgraven, verwoeste dorpen en de eerste gasmakers aan het front: het ging allemaal aan het neutrale Nederland voorbij. Voor de bescherming van de aanval op het Westelijke Front dwars door België leek de bezetting van Nederland nochtans noodzakelijk. Maar op het laatste moment werd het Duitse aanvalsplan veranderd en zo bleven de Nederlanders buiten schot. Niet helemaal overigens, want de gevreesde Spaanse griep, die in Europa huishield, maakte ook in Nederland bijna dertigduizend dodelijke slachtoffers.
Door de oorlog ontstond er ook schaarste omdat handelaren met Hollandse ondernemingszin en gevoel voor zaakjes veel voedsel met grote winsten doorverkochten. Was de prijs te hoog voor de binnenlandse markt, dan werd er gewoon voedsel aan Duitsland verkocht, terwijl de eigen bevolking het steeds slechter kreeg. De Nederlandse regering greep al op 3 augustus 1914 in met een wet die het oppotten en het opzettelijk duurder maken van levensmiddelen moest tegengaan.
The Art of Staying Neutral van Maartje M. Abbenhuis, docente moderne Europese geschiedenis aan de universiteit van Auckland, Nieuw-Zeeland, biedt een boeiend inzicht in de problemen en uitdagingen van deze Nederlandse neutraliteit in een tijdperk van ‘totale oorlog’. Nederland was immers geenszins een soort Zwitserland dat mooi uit de weg lag. Het boek zet uiteen hoe Nederland zijn neutrale status tijdens de Eerste Wereldoorlog wist te handhaven en beschermen, ondanks de constante druk van buren die wél in oorlog waren.
Neutraal blijven was een kunst die de Nederlanders beheersten door middel van uitgekiende diplomatie, zorgvuldige naleving van internationale wetten, uitgebreide mobilisatie van gewapende eenheden,
| |
| |
regelmatige patrouillering langs de landsgrenzen en nauwgezette controle van de onderdanen, maar ook dankzij een flinke dosis geluk.
The Art of Staying Neutral besteedt ook aandacht aan de nationale en internationale gevolgen van de opstelling van Nederland tijdens deze ingrijpende periode uit de wereldgeschiedenis. Toen in 1917 de Duitsers een ‘onbeperkte duikbotenoorlog’ aankondigden, liepen de Nederlandse schepen erg veel gevaar. Engeland beschuldigde Nederland ervan dat ze de Duitsers hielpen. Als straf werd er beslag gelegd op een aantal koopvaardijschepen. Nederland kon daar weinig tegen doen. Na de val van Antwerpen in 1914 vluchtten veel Belgen naar Nederland. De Duitsers probeerden dat tegen te houden door, langs de grens van Nederland en België, een prikkeldraadversperring aan te leggen die onder stroom stond. De Nederlandse regering moest voortdurend schipperen tussen de eisen van de Centralen en die van de Geallieerden.
Zelfs na de oorlog zat Nederland nog in een lastig parket. Toen de Duitse keizer op 10 november 1918 asiel aanvroeg, werd hem dat, ondanks geallieerde protesten, toegestaan. Maar dat deed de onderhandelingspositie van Nederland in Versailles geen goed, zeker niet toen er even geopperd werd door de geallieerden of de Nederlandse gebieden Zeeuws-Vlaanderen en Limburg eigenlijk niet naar België moesten gaan: of hoe een neutaal land toch nog bijna gedeeltelijk veroverd werd.
Maartje Abbenhuis, The Art of Staying Neutral. The Netherlands in the First World War, 1914-1918, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2006, 512 p., ISBN 9053568182.
We reizen om verrast te worden (en niet noodzakelijk om te leren), en voor lezen geldt niets minder. André De Vries' Flanders. A Cultural History is zo'n boek dat verrast. Ja, het boek is een verkenning van Vlaanderen. Ja: er komen frietkoten, bier, wafels, Brugse kant en Antwerpse mode in voor. En ja: De Vries bezoekt de streek rond Ieper, ‘lush farmland with rows of poplars and maize fields that obscure the view of the battle field.’ Maar er is meer aan de hand in Flanders' fields. Of aan de hand geweest. De Vries strijkt neer in zijn vroegere thuisstad Gent en vertelt er het verhaal van een van de meest onwaarschijnlijke films ooit gemaakt: een versie van Romeo and Juliet met een cast die volledig uit katten bestaat. Hoewel: er zit één menselijke acteur in deze curieuze rolprent die in 1970 gedraaid werd door de Spaans-Amerikaanse regisseur Armando Costa. John Hurt mocht namelijk de excentrieke boatwoman ‘La Dame aux Chats’ spelen.
In Sint-Truiden lopen we Aldous Huxley tegen het lijf. Die had in Londen zijn toekomstige echtgenote Maria Nys ontmoet. Huxley was in de ban van haar schoonheid en schreef aan zijn broer Julian: ‘I have finally met an amusing Belgian. Wonders will never cease.’ In april 1919 trok de schrijver naar het Limburgse Sint-Truiden en verbleef daar bij familie van Maria. Hij werkte er aan zijn eerste roman Crome Yellow. In een brief geschreven op de ‘Grand' Place, St Trond’ luidt het: ‘Here I am, settled down in this rather oddly un-English life. A quite Balzacian Ville de Province, where nothing happens and where everybody who is anybody is everybody else's relation.’ De varkensmarkt in Sint-Truiden ging niet onopgemerkt aan hem voorbij, maar de plaatselijke middenklasse maakte geen al te diepe indruk: ‘Few are cultured, the rest not at all’.
De Vries vertelt ook over de fascinerende geheimen van de Antwerpse kathedraal en komt zo terecht bij ‘the Flemish Marcel Proust’. Maurice Gilliams, wiens gedichten nu voltallig vertaald staan in The Bottle at Sea, schreef immers in zijn gedicht Dying in Antwerp (Sterven te Antwerpen): ‘The stone angel on the Cathedral elevates / his scales at midnight for those who collapse. / The army of lice is cracking. Pissing cats / in draftless winding alleys.’ En ook nog: ‘Here the rosary's beads are futile; / no mystery remains of flesh and bones / where in emptiness emptiness resides.’ Er is in Vlaanderen meer tussen hemel en aarde dan klaprozen en de geur van wafels.
André De Vries, Flanders. A Cultural History, Singal Books, Oxford, 2007, 296 p., ISBN 1904955282.
Maurice Gilliams, The Bottle at Sea. The Complete Poems, Green Integer Books, Kopenhagen/Los Angeles, 2006, 219 p., ISBN 1933382821.
filip matthijs
|
|