Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Markt en ziel
| |
[pagina 55]
| |
frits van oostrom dat ze tempo moeten maken en vooral niet te veel op zoek gaan naar complicaties en verrassingen. Want eigenlijk moet de opdrachtgever natuurlijk iets heel anders met die grond, en dus voldoet men tegen zo laag mogelijke kosten aan de wettelijke verplichtingen. Dat resulteert in massa's data; de paar universitaire archeologen zijn op geen stukken na voldoende om ze te analyseren, te minder aangezien de universitaire staven voor archeologie de laatste tien jaar met een kwart zijn ingekrompen. De sterk gegroeide archeologische bedrijven doen het echter evenmin: die moeten immers betaalde meters maken en zijn dus al weer elders aan de gang. Het gevolg is een archeologische boterberg, en wat oprecht bedoeld was als een bijdrage aan cultuur en wetenschap leidt in de praktijk tot veel symbolisch handelen. Archeologen zijn vooral nodig om het bouwterrein, zoals dat treffend is gaan heten in de wereld van projectontwikkelaars, ‘archeologievrij’ te maken. Bedoeld om al te gretig winstbejag te temperen, is het verdrag van Valletta zelf prijs gegeven aan marktwerking, en heel de archeologische wetenschap daarbij. In plaats van intellectueel leidend en voedend te zijn, verschuift zij naar de marge van het archeologische bestel en heeft zij, als wij niet oppassen, mopperend het nakijken.
Hoe de markt vandaag de dag interfereert met de wetenschap - het is een welbekend en wijdvertakt verschijnsel dat naast heel veel kansen ook heel wat spanningen oproept. Elke academicus kent wel uit de eigen omgeving voorbeelden, uiteenlopend van al te goed bewaarde geheimen zoals de archeologie, via het subtiele spel rond meer en minder welkome uitkomsten van beleidsgevoelig onderzoek in de sociale | |
[pagina 56]
| |
wetenschappen, tot aan het grote, publieke geheim van de geneeskunde, alwaar de farmaceutische industrie een nauwelijks nog gezond te noemen invloed heeft. En bij dat laatste gaat het mij niet zozeer om spiegeltjes en kralen op congressen, en zeker niet om het verschijnsel van publiek-private samenwerking als zodanig, die ook heel veel moois kan brengen. Wel zorgelijk vind ik het als uit internationaal vergelijkend metaonderzoek tevoorschijn komt dat de resultaten van commercieel gesponsord medisch onderzoek significant fermer en positiever worden geformuleerd dan vergelijkbaar onafhankelijk onderzoek, en dat wetenschappelijke studies in opdracht van farmaceutische bedrijven aantoonbaar gunstiger uitpakken voor deze financiers dan hetzelfde onderzoek betaald uit minder belanghebbende bron. Ook omtrent deze zaken heeft de KNAW trouwens een rapport uitgebracht.Ga naar eindnoot2 Nu valt van de markt in zekere zin niet anders te verwachten dan dat zij haar werk doet, en dat is nu eenmaal expanderen en penetreren - en daarom gaat het ook niet aan die markt goedkoop de schuld te geven. Wij zijn er als wetenschappers zelfbij, op zijn minst met onze integriteit of laten we zeggen met onze ziel. Dat is althans de stelling die ik hier zou willen poneren: het infiltreren van de markt in universiteit en wetenschap is des te makkelijker en eenzijdiger gegaan, omdat wetenschappers, en zeker ook hun bestuurders, te weinig ruggengraat hebben getoond, ja sterker nog: te vaak hebben gedacht dat zij er op vooruit zouden gaan als zij het academische lichaam bloeddoping zouden toedienen met modern marktdenken. Als gevolg daarvan zit het inmiddels dieper dan wat scheefgroei her en der; misschien nog net niet in de genen maar wel in de bloedbaan. Het sprekendste symptoom van deze infiltratie is onze taal, die fijne thermometer van de tijdgeest. Zo bont als 's rijks gemeenten maken wij het misschien niet. Daar spreekt men inmiddels met droge ogen over de ‘productgroep groen’ wanneer men de plantsoenendienst bedoelt, en de personeelsadvertenties van het rijk vormen voor mij inmiddels een vast tragikomisch nummer in de zaterdagkrant. Dan leest men bijvoorbeeld hoe de gemeente Ridderkerk op zoek is naar een ‘programmamanager’, en daarbij zichzelf als volgt afficheert: ‘De gemeente Ridderkerk is een gemeentelijke organisatie met circa 320 medewerkers. De kerncompetentie van Ridderkerk kan worden geformuleerd als het ophouwen en in stand houden van vertrouwen door Persoonlijke ervaringen, Aanhoudende Aandacht voor Ridderkerkers en Samenwerking (PAARS). Afgeleide competenties zijn: klantgerichtheid, integraliteit en resultaatgerichtheid. De ambtelijke organisatie wordt gekenmerkt door een matrixstructuur met enerzijds een platte hiërarchische lijn en anderzijds een programmastructuur waarin ontwikkelopgaven van de organisatie middels projectmanagement worden opgepakt.’Ga naar eindnoot3 Het kan dus altijd erger, maar bij de universiteit kunnen we er in Nederland inmiddels ook wat van. Bedrijfsvoering, facilitair bedrijf, bedrijfsmatig werken, bedrijfscultuur, | |
[pagina 57]
| |
managementteam, onderwijsrendementen, outsourcen, capaciteitsgroepen, prestatieafspraken, ranking, targets, holdings, control, concern, stakeholders, projectmanager, output, procesmanagement, marketing, corebusiness, HRM-beleid, elkaar ergens op afrekenen, productieve onderzoekers, hersenen als grondstof, kennis als product - het zijn vertrouwde termen in de universitaire omgang. Helemaal gewend zijn wij aan het gegeven dat er bijna ongemerkt van één rang zeer veel meer gekomen zijn aan Nederlandse universiteiten: directeuren. De kennelijke relevantie en begeerlijkheid van deze titel zijn in onze wereld exponentieel toegenomen. De faculteit die ik in 1982 verliet, had één directeur, die wel zo wijs was zich secretaris van de faculteit te noemen; bij terugkomst twintig jaar later trof ik niet meer studenten, maar wel directeuren. Ik schat dat mijn universiteit als geheel minstens honderd directeuren telt, en de universitas neerlandica zeker meer dan duizend. En let wel, die intocht van directeuren liep niet synchroon met de schaalvergroting van de universiteiten: die laatste speelde zich af in de jaren zeventig, terwijl de wildgroei aan directeuren pas zijn hoogtepunt bereikte in de late jaren negentig, dus zo'n beetje toen de studentengeneratie uit de jaren zeventig, die destijds bij wijze van spreken alles wilde worden behalve directeur, op het kussen kwam. Inmiddels hebben wij directeuren communicatie, directeuren marketing en facilitair bedrijf, en directeuren buitenland en ICT en strategie. Minstens zo veelbetekenend is de proliferatie aan hoogleraren die zich tegenwoordig tooien met de titel van directeur onderwijs of onderzoek. Ze lijken niet meer weg te denken, met hun kleine stafjes voor hun eigen ondersteuning. Zij doen oprecht hun best, en tonen in elk geval voor de duur van hun aanstelling onwrikbaar geloof in sturing van bovenaf en controle en verantwoording als middel. En dan wordt terminologie gemakkelijk tot filosofie. Want wie directeur wordt gaat zich ernaar gedragen, en dat wil zeggen directieven uitdenken, en controleren of ze worden nageleefd. Vooral waar het op zichzelf nobele beginsel meten is weten een monsterverbond aanging met schrik voor het inhoudelijke oordeel, heeft dit geleid tot de verheerlijking van het getal, en liefst het grote en het groeiende. En wat niet telbaar is, telt niet. Het leidt ten diepste tot het overschaduwen van doel (kwaliteit) door middel (meting). Dit zijn natuurlijk zeer verraderlijke mechanismen, met een hoge kans op pervertering, zoals wij allen weten. Want onderzoekers moeten uiteraard wel productief zijn, maar geen enkele wetenschapper zal ook maar een moment staande houden dat iemand die dertig artikelen per jaar produceert daarom een betere onderzoeker, laat staan geleerde, is dan iemand met drie; of dat de docent die braaf de studiewijzer aanhoudt en bij wie negentig procent slaagt een betere leraar is dan wie geregeld improviseert en dertig procent afwijst. Maar monetariseren, meten en becijferen leiden als vanzelf tot de wensdroom van meer zogenaamde baten voor minder zogenoemde | |
[pagina 58]
| |
kosten. In de markt mag dat een redelijk beginsel zijn - ofschoon als dogma ook bepaald niet onomstreden - in de wetenschap gaat het niet op. Dat bleek nog onlangs weer tijdens de uitreiking van de Descartes-Huygensprijzen 2007, waar beide laureaten, ofschoon zeer succesvol in de arena van megasubsidies in proteomics en neurowetenschappen, hartgrondig beleden dat het juist meestal de kleinere projecten zijn waarin de ware excellentie huist en ook de effectiviteit. Dit slaat dus alweer terug op de integriteit van wetenschapsbeoefenaars, om financiers en beleidsmakers ervan te doordringen dat de wetenschap niet werkt zoals de markt. Weliswaar worden ze beide aangejaagd door wedijver, maar wetenschap is eerder het terrein van competitie dan van concurrentie. Misschien lijkt wetenschap wat dat betreft wel meer op sport of zelfs kunst, dan op het bedrijfsleven. In elk geval: het is hoog tijd dat de universitaire wereld ophoudt met marktmimicry, en zich de diagnose aantrekt die de Raad van Economisch Adviseurs onlangs voor de gehele Nederlandse publieke sector heeft gesteld: die aapt te veel het bedrijfsleven na, daarmee de unieke kwaliteiten van de eigen sector miskennend.Ga naar eindnoot4 Met als gevolg, zo ben ik geneigd er achteraan te denken, dat jonge mensen bij de keuze voor een werkkring in de publieke sector het gevoel krijgen dat zij ten hoogste zouden opgaan voor de Paralympics.
Maar hoor, om met Nijhoff te spreken, de nachtegaal hervat zijn lied in 't hartje van de stad. Wie wil, kan weer een nieuw geluid vernemen, en de prille klanken daarvan wil de KNAW graag helpen rondbazuinen. Dat geluid begint met het waarderen en vertolken van de eigen stem - want juist die eigenheid, en het afwijkende, brengen ons dicht bij de ziel van wetenschap en universiteit. Daar zou de kern van het beleid bij moeten aangrijpen, zowel voor onderzoek als onderwijs. | |
OnderzoekIn oktober 2003 publiceerde het Centraal Planbureau een document onder de waarschijnlijk geestig bedoelde titel Prikkel de prof. Het handelde over de vraag of de prestaties van universitaire onderzoekers moesten worden opgevoerd, en zo ja hoe. In dat kader werden ‘vijf belangrijke inzichten’ aangereikt, waarvan het eerste neerkwam op het feit dat uit empirisch onderzoek telkenmale blijkt ‘dat financiële prikkels van invloed zijn op gedrag’. Ter adstructie daarvan werd verwezen naar ‘een nu al klassiek artikel’ uit 2000, dat laat zien wat de effecten waren van de invoering van stukloon in plaats van uurloon in een bedrijf: de productiviteit ‘nam met maar liefst 44 procent toe’. Het bedrijf in kwestie verving kapotte autoruiten. Het gaat mij er niet om dat deze vergelijking met Kwikfit niet chic genoeg zou zijn voor fijnbesnaarde academische geesten, maar dat ze net zomin ergens op slaat als wanneer men onderzoekers zou | |
[pagina 59]
| |
gaan vergelijken met staatshoofden, doodgravers of filmsterren. Dat het Centraal Planbureau dit empirisch inzicht uit het productiebedrijf toch meende te moeten releveren in een beschouwing over prestaties in de wetenschap, acht ik een zorgelijk teken.Ga naar eindnoot5 Nu kan men tegenwerpen dat dit voorbeeld een exces is, en nooit tot grondslag van beleid verheven. Maar wat de laatste jaren wel is ingevoerd, getuigt volop van marktdenken en marktwerking in de wereld van de wetenschap. In feite heeft economische zaken op de bok gezeten bij alle nieuwe concoursen om de grote onderzoekssubsidies. Met hun verheffing van private allianties tot noodzakelijke voorwaarde - concreter: alleen extra geld voor wetenschap indien men samenwerkte met het bedrijfsleven - hebben zij enorm de markt begunstigd. Onderwijl is het dingen naar deze fondsen zelf ook al weer voorwerp van marktwerking geworden, met tekstschrijfbureaus, subsidiologen en consultants die zich opwerpen om wetenschap te laten scoren. Er hebben zich gelegenheidsconsortia gevormd die werkten onder een tijdsdruk die niet in verhouding stond tot de bedragen waarom het ging, met een geheel eigen bureaucratie en een soms zorgelijke tendens om insiders te favoriseren. Met op de achtergrond de overtuiging bij bestuurders en beslissers dat men, net zoals bij grote bedrijfsinvesteringen, in de wetenschap vooraf strategische keuzes moest maken waarop men wel en niet wenst in te zetten. Nu kan zo'n strategie ex ante soms zinnig zijn en zelfs wel eens noodzakelijk, want de moderne wetenschap is kostbaar en zelfs een rijk land kan niet alles in gelijke mate nastreven. Afwegingen en impulsen langs verkozen lijnen zijn dus heus niet generaal taboe. Zolang men maar voor ogen houdt dat ze niet het wezen raken, en men die broodnodige wetenschap minstens zo sterk via de ziel blijft voeden. Dat betekent eerst en vooral: met oog voor de lange termijn. De hypermoderne koolstofnanotechnologie, met zijn opwindende bedrijfsmatige mogelijkheden waarvoor Carlo Beenakker in 2006 de AkzoNobelprijs ontving, gaat terug op een destijds onopgemerkt theoretisch artikel van Wallace uit 1947, waarvan pas twee generaties later de experimentele validering en potentiële commerciële uitnutting zijn gezien. Bij vrijwel alle doorbraken is het langs een dergelijke weg gegaan, zoals blijkt uit het werk van Joel Mokyr die in 2006 de Heinekenprijs kreeg voor zijn onderzoek naar de correlatie tussen technologische en economische vooruitgang door de eeuwen heen. Vrijwel alle grote innovaties zijn begonnen bij nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek. Iedereen met kennis van zaken weet dit en het is al vaak genoeg gezegd, maar dreigt telkens weer te worden verdrongen door belangen en scoringsdrift op korte termijn. Inmiddels is het beleid lelijk doorgeslagen, zo zeggen ook de academici die altijd hebben gewerkt op het spannende snijvlak van fundamenteel en toegepast onderzoek, en die aan de wieg hebben gestaan van technologische topinstituten. Zij weten als geen ander dat echte innovatie geen kwestie is van strooigoed, maar van het scheppen van klimaat en investeren in klimaatbeheersing, ook al is dat dan misschien geen uitgesproken sexy bezigheid.Ga naar eindnoot6 | |
[pagina 60]
| |
Na diverse tegengeluiden tegen het ad-hocbeleidGa naar eindnoot7 begint nu gelukkig de correctie veld te winnen. Het recente coalitieakkoord getuigt ervan met een op dit niveau lang niet gehoorde frase ‘Er wordt [...] extra geïnvesteerd in het ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek’.Ga naar eindnoot8 Wel zijn de bijbehorende volumes in de financiële paragrafen erg krap bemeten, en bovendien vraagt het erom de procedures en de gremia dienovereenkomstig aan te passen, met navenant verruimde criteria omtrent betekenisvol onderzoek, meer oog voor lange termijn en een veel ruimere, wijzere opvatting van maatschappelijke valorisatie, die zeer veel meer inhoudt dan zich in euro's laat uitdrukken. Het Innovatieplatform-nieuwe-stijl geeft hierop goede hoop, zeker als daar geluiden gehoor gaan vinden zoals van de verzamelde Spinozaprijswinnaars en de voormalige commissie-Chang.Ga naar eindnoot9 Die onderstrepen ook dat beoordeling via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) veel beter uitzicht biedt op selectie van de echte excellentie. Het is dan ook verheugend dat het coalitieakkoord in dezelfde passage spreekt van extra investeringen in de tweede geldstroom.
Daarbij past dan wel een klemmend beroep op NWO, om de ziel van de wetenschap niet te verloochenen en niet te diep te buigen voor economische valorisatie.Ga naar eindnoot10 Van de drie zuilen waarop NWO berust - open competitie, persoonsgerichte subsidies en thematische programma's - hebben de eerste twee de afgelopen jaren flinke zijwaartse druk ondervonden van de derde, waarin behoeften uit de markt de toon aangaven - en dat terwijl de meeste geluiden uit het wetenschappelijke veld juist voor de twee eerstgenoemde pleiten. Ze zijn als steunvormen kleinschaliger en minder vatbaar voor weidse regie, maar beter voor de wetenschap. Dat komt waarschijnlijk mede omdat persoonsgerichte peer review van alle instrumenten voor wetenschappelijke kwaliteitsbeoordeling het best ontwikkeld is, zoals ook de geluiden leren uit de nieuwe KNAW-commissie voor Kwaliteitszorg, de leden daarvan uit de bedrijfsresearch incluis. Opvallend was ook hoe bij de recente beoordeling van de Nederlandse medische wetenschap uitdrukkelijk een lans werd gebroken voor zulke persoonsgerichte steunvormen,Ga naar eindnoot11 terwijl ook De Jonge Akademie - dat deel van de KNAW waarin excellente Nederlandse wetenschappers worden benoemd die minder dan tien jaar zijn gedoctoreerd -, zich ten gunste hiervan uitsprak. Kortom: de voorkeur voor persoongerichte selectie is geen atavisme of een troetelkind van kleine, onpraktische vakken, maar een breed gedragen preferentie in het veld, ook bij de wetenschappers van de toekomst. Als vorm van selectie zeker zo streng, ligt de acceptatiegraad vele malen hoger. Een bijbehorend teken aan de wand is ook dat het steevast de persoonlijke programma's bij NWO zijn die de meeste waardering oogsten: zie het draagvlak voor Vernieuwingsimpuls, een persoonsgebonden subsidie gericht op vernieuwing van het wetenschappelijk onderzoek, en de Spinozapremies, die elk jaar uitgereikt worden aan | |
[pagina 61]
| |
onderzoekers van internationaal erkende topkwaliteit. Persoonsgerichte beoordeling is het aangewezen kanaal voor inhoudelijk hoogwaardig wetenschapsbeleid. En inderdaad: dit deel van mijn betoog komt tevens neer op een pleidooi voor minder bovenhandse sturing en meer vrijheid van onderzoek. Zoiets wekt tegenwoordig wel eens wantrouwen bij de buitenwacht van politiek en economie, waar men vrijheid van onderzoek veel te gemakkelijk associeert met nieuwe vrijgestelden. Maar vrijheid is uitdrukkelijk iets anders dan vrijblijvendheid. Niemand zou dat overigens beter mogen beseffen dan de markt zelf, die altijd vraagt om vrijheid, zo min mogelijk regels en ruim baan voor het bedrijfsleven. Dat kan ik goed begrijpen van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) en Midden- en Kleinbedrijf Nederland (MKB), die uit ervaring weten dat aldus de creativiteit van ondernemerschap goed tot zijn recht kan komen. Maar, zo zou ik vanuit mijn ervaringsdeskundigheid willen toevoegen: eis die ruimte niet alleen voor ondernemers op, maar gun haar ook aan onderzoekers. Ook de kenniseconomie floreert niet als planeconomie. Wat dat betreft hebben onderzoek en ondernemerschap hun ziel gemeen. | |
OnderwijsDe laatste jaren is een smalle, platte visie leidend geweest in het beleidsdenken en -doen rondom het Nederlandse hoger onderwijs. Onderwijs als product en de student als rondshoppende kritische consument waren al evenzeer misplaatste projecties van marktdenken op de universitaire wereld. De Akademie geeft het neoliberale leerrechtenmodel graag de zegen na. Moge het ons bemoedigen ook korte metten te maken met twee andere marktkarikaturen: de student als ‘manager van zijn eigen leerproces’ en de universitaire studie als een schutsluis naar de arbeidsmarkt. Het eerste heeft geleid tot een enorme afstandelijkheid in de Nederlandse onderwijscultuur, vooral bij de studentrijke en relatief stafarme opleidingen;Ga naar eindnoot12 het tweede tot versmalling van het onderwijs tot scholing met te weinig vorming. Om dit tij te keren, is vereist dat de onderwijsgevenden hun primaire verantwoordelijkheid hernemen, en dat het grootste, maar bestuurlijk ook het meest verwaarloosde deel van het universitaire onderwijs inhoudelijk wordt verrijkt: de bacheloropleiding. Daar dient een nieuw evenwicht te worden gevonden tussen vakgerichte en algemene kennis en vaardigheden.Ga naar eindnoot13 Wie zo'n pleidooi gegeven de moderne, verzakelijkte en gespecialiseerde samenleving dagdromerij vindt, moet bij het navolgende twee kapitale feiten in gedachten houden die inmiddels overvloedig door empirisch onderzoek zijn gestaafd en wellicht zelfs causaal samenhangen: ten eerste dat de doorsnee Nederlandse student de studie doorloopt in de helft van de tijd die ervoor staat, en slaagt;Ga naar eindnoot14 ten tweede dat vele studenten klagen over te weinig uitdaging. Er is met andere woorden wel degelijk ruimte voor en zelfs behoefte aan substantiëler en meer inspirerend onderwijs.Ga naar eindnoot15 Bij het denken over onderzoek spiegelen wij ons in Nederland graag | |
[pagina 62]
| |
aan Amerikaanse topuniversiteiten; welnu, laten wij dat dan ook eens doen voor het universitaire onderwijs. Natuurlijk is dat in Amerika gefundeerd in een andere traditie dan het Nederlandse: het Angelsaksische liberal arts curriculum - als model overigens afkomstig uit het oude Europa - huldigt een andere onderwijsfilosofie dan het Duitse, meer vakgerichte model waaraan het Nederlandse systeem schatplichtig is. Maar laten we deze verschillen niet uitvergroten. Het gaat bij yin én yang om jongelui die toenemend internationaal georiënteerd zijn, en participeren in een mondiale wereld, terwijl ook de Amerikaanse universiteiten hun studenten brengen naar een baan in een hoogst competitieve, materialistische samenleving en dan ook nog eens bolwerken zijn van hooggespecialiseerd toponderzoek. En toch proberen zij te midden van dit alles trouw te blijven aan de missie, hun studenten te vormen tot ontwikkelde mensen en verantwoordelijk burgerschap. Natuurlijk staan die immateriële leerdoelen ook ginds onder druk, en als het op marktinvloed aankomt, kan Amerika er ook wat van. Maar na een aantal schotschriften onder titels als Academie capitalism en University Inc. The corporate corruption of higher education is het besef dat hier een ziel valt te behoeden inmiddels tot het centrum doorgedrongen, getuige alleen al twee recente boeken van bestuurders van Harvard University: Universities in the marketplace van Derek Bok en Excellence without a soul van Harry Lewis.Ga naar eindnoot16 Zij loodsten Harvard naar een nieuwe ronde van curriculum reform die de studies moet helpen behoeden voor verkruimeling in superspecialismen en kortzichtig opportunisme bij zowel studenten als docenten.Ga naar eindnoot17 Men durft daarbij in de eerste plaats pal te staan voor de exemplarische betekenis van een gedegen academische opleiding - waarin, om met Anthony Grafton van Princeton te spreken, een toekomstige investmentbanker nachten kan doorwerken aan een probleem waarmee hij nooit meer in aanraking zal komen, om jaren later toch nog dankbaar te zijn voor die ervaring.Ga naar eindnoot18 Maar ook is men diep overtuigd van het belang van algemene ontwikkeling, en dat wil zeggen culturele geletterdheid voor bèta's, kennis van science bij alfa's en een goed besef van hoe recht en samenleving werken bij eenieder met een academische graad. De zorg hiervoor mag zeker niet alleen worden gedeponeerd op het bordje van de middelbare school (om daarna te klagen dat die het onvoldoende levert); ook de universiteit heeft hier wel degelijk een taak. De bredere blik is essentieel om onze studenten te helpen komen tot wat de president van Cornell University identificeerde als een van de belangrijkste academische leerdoelen van vandaag: wisdom in the age of information.Ga naar eindnoot19 In het discours over het Nederlandse universitaire onderwijs - voor zover het er al is - is dit soort proza letterlijk ongehoord. Een enkel honourstraject of een enkele hagepreek daargelaten, lijkt de sturing daarvan zich in Nederland geheel te hebben verzoend met de universiteit en zelfs de faculteit als federatief verband, waarin afzonderlijke eenheden - business units - knokken voor de eigen cijfers, en exercities bij de buren, en al helemaal de overburen, als verlies en vaandelvlucht worden gezien. En als | |
[pagina 63]
| |
men pech heeft, heeft men er nog een politiek correcte legitimering voor: docenten zijn nu eenmaal vakdeskundigen, de gewenste bredere vorming moet ieder voor zichzelf kunnen bepalen en die te verweven in een universitair curriculum zou rieken naar bedilzucht. Ik zie het wezenlijk anders: wie zich van zulke verantwoordelijkheden distantieert, heeft aan een onderwijsinstelling eigenlijk niets te zoeken, laat staan te brengen. Een dergelijke lijn van denken zou mijns inziens niet alleen welkom zijn in onze bachelortrajecten, maar ook in het eindstadium van onze academische cyclus: voor onze promovendi en postdocs. Ook daar zou aandacht voor bredere kwalificaties op zijn plaats zijn.Ga naar eindnoot20 Natuurlijk gaat het in die kringen om het hoogwaardige gespecialiseerde onderzoek, maar is het daartoe absoluut noodzakelijk dat promovendi zich oppompen tot wetenschappelijke bodybuilders die alleen maar bruikbaar lijken in het krachthonk van het pure onderzoek? (En daarom alles daarbuiten als terugvalpositie zien, en gefrustreerd afhaken of zelfs afzien van een loopbaan in wetenschap, waar nu eenmaal altijd te weinig vaste plaatsen zullen zijn?) Ik ben ervan overtuigd dat onze doctores een geweldige kwaliteitsimpuls kunnen betekenen voor allerlei sectoren in de samenleving. Nederland telt relatief weinig gepromoveerden, landen als het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Zweden hebben er twee tot vier keer zoveelGa naar eindnoot21 - dat zou wel eens kunnen zijn omdat in Nederland het doctoraat enkel wordt beleefd, en ook wel vormgegeven, als loopplank naar de wetenschap, en veel te weinig zichtbaar is als bredere waarde.
Markt en ziel heet dit essay, en dat ging over een spanningsveld. Maar de titel is allerminst als tegenspraak bedoeld; markt en ziel zijn juist als twee-eenheid levensvatbaar.Ga naar eindnoot22 Vereist is dan wel dat we beginnen bij de ziel, en dat houdt in dat wetenschap en universiteit institutie moeten durven te zijn en niet alleen organisatie.Ga naar eindnoot23 Dat wil dan zeggen instituut van de verbeelding - maar niet van de arrogantie. Juist vanuit sterk zelfbewustzijn past haar groot verantwoordelijkheidsbesef en intens verkeer met de omgeving. Het komt er dus op neer dat ik de wereld van de academie in engere zin wat minder en in ruimere zin juist wel wat meer marktdenken zou willen toewensen. Dit is een licht bewerkte versie van de jaarrede 2007 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen die Frits van Oostrom op 21 mei 2007 uitsprak in het Trippenhuis in Amsterdam. |
|